AANGESPLITSTE LEUVER
:
een oog van touw dat om het
lijkentouw en door het zeil vastgezet is.
INGESPLITSTE LEUVER
: een oog van touw dat gemaakt is door beide einden, van een kort
eind touw, in het lijkentouw te
splitsen.
3> datgene dat de leuvers van het
voorlijk van een
stagzeil met de
stag verbindt. De
stagleuver.
Eigenlijk zijn de leuvers de ogen die aan het zeil zitten. Gewoonlijk noemt men echter het onderdeel dat langs de stag schuift eveneens leuver. Gangbare oudere benamingen behalve stagring en eventueel zuiger heb ik niet kunnen vinden. Een mooie term, maar slechts een enkele maal aangetroffen is ook: loopleuver.
Gerelateerde termen:
zusterhaken,
knipleuver,
oogleuver,
schroefleuver,
stag(zeil)ring,
zuiger.
~
leuvergat:
gaatje in het
zeil, meestal voorzien van een
zeilkous of
trens, waardoor de
leuver bevestigd is. [
Afbeelding]
Gerelateerde term:
motgat.
~
leven:
GAAN LEVEN
: het, door
zeegang, in beweging komen, van iets dat onwrikbaar dient te blijven. Dit geldt ook voor de romp van een schip, die in zware zeegang buigt of draait.
~
levendig:
(te veel) in beweging zijnd. Ondermeer gebruikt voor de
lading, de
mast en het gehele
schip.
LEVENDIG WORDEN
: ongewild, bijvoorbeeld door zware
zeegang, in beweging komen. Meestal van toepassing op ladingen
stortgoed, zoals bijvoorbeeld lijnzaad.
EEN LEVENDIG SCHIP
:
1> een schip dat zich in
golfslag heftig beweegt.
2> een schip, waarvan de
romp, bij zware zeegang buigt of draait. Het tegengestelde is een
stijf of
star schip.
~
levensmiddelentanker:
tankschip dat consumptie-olie vervoert.
Bron: De Gelderlander online op 05-05-2022.
Oorspronkelijk werd een dergelijk vaartuig een spijsolietanker genoemd, daarna kwam de eetbareolietanker in zwang en anno 2022 verzint men dus de levensmiddelentanker.
~
leverworst,
SSL:
bijnaam van een combinatie van drie vaartuigen. Het draait daarbij om een
duwbak die
gesleept wordt. Deze beschikt echter niet over
roeren en daarom
koppelt men er een
sleepschip met
duwsteven achter.
Voor zover bekend voer alleen de Schweizerische Reederei AG, tussen 1962 en 1984 met dergelijke
samenstellen.
De werkelijke benaming was: Schlepp-Schub-Leichter, afgekort tot SLS.
Bron: Jos Hubens. Volgens een andere bron zou het echter de combinatie van een slepend duwschip en een duwsleepschip zijn.
~
Liberated Ships Agreement,
LSA:
in 1946 door de geallieerde strijdkrachten overeengekomen regeling, waarbij schepen waarvan de eigenaar niet vaststaat, teruggaan naar het land waar zij op 14 mei 1940 stonden geregistreerd.
~
licht:
1> een
navigatielicht aan boord van een schip.
2a> een
baken dat gekenmerkt wordt door een duidelijk zichtbaar schijnsel. De
lichtbakens, vroeger ook
binnenvuur genoemd, zoals daar zijn: een
lichtopstand,
vuurtoren,
lichtboei, of een
verlichte ton. De lichtbron van een dergelijk baken wordt
fanaal,
bakenlicht of
geleidelicht genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake bebakening]
b> het schijnsel van voornoemde bakens.
RONDOMSCHIJNEND LICHT
: een licht (navigatielicht of lichtbaken) dat vanuit alle richtingen te zien is.
GELEIDE LICHT
(geleidelicht): op één lijn, met een ander licht, geplaatst lichtbaken. Zie verder bij
geleidebaken.
ISOFASE LICHT
,
OnderBROKEN LICHT
: een licht van een
baken met een bepaald
lichtkarakter.
EEN LICHT DRAGEN
: van een navigatielicht voorzien zijn.
Bijvoorbeeld van toepassing bij een vaarwater waar sommige tonnen wel en anderen geen licht dragen.
VAST LICHT
:
a> een licht van een baken, dat continu brandt.
b> het licht van een geleidelicht dat het dichtst bij het vaarwater staat. Zie verder bij
geleidebaken. Het andere licht noemt men wel de
loper
OP DE LICHTEN VAREN
: vrij nauwkeurig van het ene naar het andere licht varen.
Zowel in smal of onbekend vaarwater, als bij gering zicht voer men op de lichten. Met de hedendaagse navigatiemiddelen is dat meestal niet meer zo erg vaak nodig.
3> gering gewicht.
licht gebouwd
: met een geringere materiaaldikte en of een grotere
spantafstand dan gebruikelijk.
~
lichtaccu:
1> accu, die voor het voeden van het
boordnet en niet voor het starten van motoren gebruikt wordt.
2> type accu, die niet geschikt is om zeer grote stromen, zoals die voor het starten van
scheepsdiesels nodig zijn, te leveren.
~
lichtbak:
houten of stalen driewandige bak [
Afbeelding], of overeenkomstige, soms ingebouwde constructie [
nr.9 in Afbeelding], waar de
boordlantaarns in geplaatst worden. Soms
lantaarnbak,
navigatiebak of
boordbak genoemd.
De term 'lantaarnbak' werd gebruikt in de tijd dat men nog geen electrische verlichting had en dus petroleumlantaarns gebruikte. Na de komst van het electrische licht is de term lantaarnbak, alhoewel deze, naar mijn mening, eigenlijk juister is, in onbruik geraakt. De term lantaarnbak is daardoor min of meer gereserveerd een houten lichtbak, die aan de zijstagen, bevestigd is.
Al rond 1900 werden er lichtbakken op binnenvaartschepen gebruikt. Of ze toen al werkelijk verplicht waren, is mij niet bekend.
Gerelateerde termen:
lantaarnscepter,
draaiijzer.
~
lichtbaken:
baken dat van een licht voorzien is. Men noemt ze ook
lichtbaak,
vuur en kortweg
licht. De term
fanaal die men soms tegenkomt, heeft meer betrekking op de lichtbron dan op het baken. [
Afbeelding] [Links:
diverse termen inzake lichtbakens]
Alle lichtbakens zijn voorzien van een periodelicht; een licht met een bepaald lichtkarakter.
~
lichtboei:
drijvend
lichtbaken.
~
lichtboeilantaarn:
het lichtgevende gedeelte plus bijbehorende constructie van een
lichtboei.
De lantaarns van boeien en bakens vertoonden veel overeenkomst met de lantaarns die aan boord van schepen gebruikt werden. Tegenwoordig (2010) zijn veel lichtbakens voorzien zonnepanelen en lampwisselaars zodat het onderhoud tot een minimum beperkt wordt. Ze worden echter in hoog tempo vervangen door LED-lantaarns. (Zie afbeelding hiernaast)
~
lichtbrulboei:
combinatie van een
lichtboei
en een
brulboei.
~
lichten:
1> algemene betekenis: omhoog brengen.
HET ANKER LICHTEN
:
het
anker inhieuwen, vertrekken.
EEN SCHIP LICHTEN
: een gezonken
vaartuig bergen. [Tekst:
bergen.]
EEN VISNET OF EEN FUIK LICHTEN
: de vis uit een
visnet of
fuik halen. Voornamelijk gebruikt voor het leeg halen van andermans netten of fuiken.
2> een deel van de
lading van een
schip in een ander schip brengen om de
diepgang van de eerste te verminderen. Een variant van het woord in deze betekenis is
lichteren.
Gerelateerde termen:
lastbreken,
oplossen,
overvletten,
toelast.
~
lichtenlijn:
denkbeeldige lijn, die een aantal, bij elkaar horende,
lichtbakens met elkaar verbindt.
~
lichtenlijst:
bijlage van de zeemansgids waarin de positie en kenmerken van alle scheepvaartlichten, die in het door de gids behandelde gebied voorkomen, opgenomen zijn.
~
lichter:
1a> (klein)
vrachtschip, dat een gedeelte van de
lading van een groter
schip vervoert, omdat dit schip, in
afgeladen toestand, anders niet de
los- of
laadplaats kan bereiken. Soms ook gebruikt voor tijdelijke opslag. Ook wel
lichterschip,
lichtervaartuig of
lichterschuit genoemd.
De term lichtervaartuig wordt meestal gebruikt als men lichters van allerlei slag bedoelt. Lichterschip zal meestal gebruikt worden voor de grotere lichters, lichterschuit voor de kleinere, soms open lichters.
b> soms gebruikt als synoniem voor een grote, zwaar gebouwde
kaag.
Sommige Kagen, zoals bijv. de Tesselse kaag werden als lichter gebruikt.
Gerelateerde termen:
graanlichter,
korenlichter,
kapiteinslichter,
vlotschuit,
Tesselse lichter,
Wieringer lichter.
2> vrachtschip, van redelijke afmetingen, geregeld zonder bewoonbare ruimtes en zonder eigen
voortstuwing. Ook wel
liggerschip genoemd.
Een deel van deze vaartuigen wordt gebruikt voor het transport van stortgoed (bagger, graan, erts), anderen voor vletwerk of voor opslag, lichterwerk.
3a> vooral in de Rijnvaart (de haven van Rotterdam) gebruikte term voor
sleepschip. Ook wel
Rijnlichter genoemd.
b> elk
vrachtvaartuig van enig formaat dat niet zelfstandig kan varen.
Term die voornamelijk door (Rotterdamse) havenarbeiders en door schippers die veelvuldig met hen in contact kwamen gebruikt werd/wordt. Men ging daarbij soms zover dat ook elk sleepschip en ook elke dekschuit een lichter genoemd werd.
ONGEWOGEN LICHTER
: lichter die importrechtenvrije lading uit een zeeschip overneemt wanneer de bestemming van de lading nog niet bekend is of de ontvanger de lading nog niet in ontvangst kan nemen en het schip dus voor zekere tijd als opslag fungeert.
Bron: Liggen en/of varen en laad-, los- en overligdagen, Mr. W.A.C. van Dam, Uitgeverij D. Brouwer & zn. Rotterdam 1930, via Delpher.nl
ZAND EN KANAALLICHTER
: vermoedelijk een
beunschip zonder eigen
voortstuwing. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
4> de visser die bij de
zalmsteek de
fuiken moet lichten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
lichteraakschip:
vermoedelijk een
vrachtschip van het type
aak, dat als
lichter fungeert.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Sommige scheepsmeters hebben er echter een handje van om bij alle vrachtschepen de term aak toe te voegen,
~
lichterbrief:
soort vervoerscontract dat in verband met het overbrengen van de lading per
lichter opgesteld wordt.
~
lichterdienst:
soort
rederij die
lichterschepen exploiteert.
~
N.V. lichterdienst de Blauwe Pijp:
rederij die een aantal
lichterschepen exploiteerde. Er waren er vier gevestigd te Amsterdam. De Blauwe Pijp werd in 1898 opgericht, de Witte in 1905, de Roode in 1907 en de Oranje Pijp in 1912. Het leek voornamelijk om vletwerk tussen Amsterdam en Rotterdam te gaan.
~
N.V. lichterdienst de Roode Pijp:
rederij die een aantal
lichterschepen exploiteerde. Er waren er vier gevestigd te Amsterdam. De Roode Pijp werd in 1907 opgericht, de Blauwe in 1898, de Witte in 1907 en de Oranje Pijp in 1912. Het leek voornamelijk om vletwerk tussen Amsterdam en Rotterdam te gaan.
~
N.V. lichterdienst de Witte Pijp:
rederij die een aantal
lichterschepen exploiteerde. Er waren er vier gevestigd te Amsterdam. De Witte Pijp werd in 1905 opgericht, de Blauwe in 1898, de Roode in 1907 en de Oranje Pijp in 1912. Het leek voornamelijk om vletwerk tussen Amsterdam en Rotterdam te gaan.
~
N.V. lichterdienst de Oranje Pijp:
rederij die een aantal
lichterschepen exploiteerde. Er waren er vier gevestigd te Amsterdam. De Oranje Pijp werd in 1912 opgericht; de Blauwe in 1898, de Witte in 1905 en de Roode in 1907. Het leek voornamelijk om vletwerk tussen Amsterdam en Rotterdam te gaan.
~
lichteren:
het gedeeltelijk
lossen van een
vaartuig met het doel de
diepgang te verminderen. Gewoonlijk
lichten genoemd.
De term kan in sommige teksten ook verklaard worden met een deel van de lading overslaan in lichters.
Oudste tot nu toe gevonden vermelding in deze betekenis: De Nieuwe Courant, 26-10-1903 via Delpher.nl. De term is nooit echt ingeburgerd geraakt. Tegenwoordig komt men de term echter wel weer tegen. Bijvoorbeeld: nwro.velsen.nl/ruimtelijkeplannen...averijhaven, | binnenvaartkrant.nl/duurzamer-lichteren-in-passau, | tanido.com/werkzaamheden/lichteren | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
De term werd tot in de 19de eeuw gebruikt voor het kisten van een lijk!
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
lichtergeld:
1> de prijs die men voor het, met lichters, overbrengen van een deel der lading moet betalen. Zie ook bij
lichterkosten.
2> de prijs die men voor scheepsruimte, die alleen voor opslag gebruikt wordt, betaald. Ook
lichterhuur genoemd.
3> geld dat aan de
lichterlieden en
lichterschipper betaald moet worden. Ook
lichterloon genoemd.
~
lichterhuur:
1> de prijs die men voor
scheepsruimte, die alleen voor opslag gebruikt wordt, betaald. Ook
lichtergeld genoemd.
2> de prijs die men voor het, met lichters, overbrengen van een deel der lading moet betalen. Zie ook
lichterkosten en
lichterloon.
~
lichterkosten:
1> de prijs die men voor het, door
lichters, over laten brengen van een deel der
lading moet betalen. Ook
lichterkosten en
lichterloon genoemd.
2> de prijs die men voor
scheepsruimte, die alleen voor opslag gebruikt wordt, betaald. Ook
lichtergeld of
lichterhuur genoemd.
~
lichterkraakschip:
vermoedelijk een
vrachtschip van het type
kraak, dat als
lichter fungeert.
~
lichterlading:
de
lading die met
lichters vervoerd wordt, vervoerd is, vervoerd zal gaan worden of daarvoor opgeslagen is. Ook de
lichtervracht genoemd.
~
lichterlieden:
de 'knechten' die met de
lichter ingehuurd worden om voor het vervoer en het laden en lossen beschikbaar te zijn. Zie ook
lichterlui.
Meervoudsvorm waarvan geen enkelvoud lijkt te bestaan.
Aangetroffen in: H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam. Meulenhoff,1944. (via Delpher.nl)
~
lichterliedengilde:
gilde waarin de
lichterlui verenigd dienden te zijn. Ook
lichtermangilde genoemd.
Bron: Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum, Deel: 48, 1956.
~
lichterloon:
geld dat aan de
lichterlieden en
lichterschipper betaald moet worden. Soms ook als
lichterkosten of als
lichterhuur vermeld.
~
lichterlui:
de 'knechten' die met de
lichter ingehuurd worden om voor het vervoer en het laden en lossen beschikbaar te zijn. Ook
lichterlieden genoemd.
Tegenwoordig zowel als enkelvoud als ook als meervoud gebruikt. De oude meervoudsvormen schijnen 'luiden' en 'luidens' geweest te zijn. Bronnen: Thomas Asselijn, De spilpenning, 1693., Handvesten..... enz. der Stad Amstelredam 1748. (via Google books), | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., | onzetaal.nl/taalloket.
~
lichterman:
knecht die met de
lichter ingehuurd worden om voor het vervoer en het laden en lossen beschikbaar te zijn. Zie ook
lichterlui.
~
lichterschip:
schip dat gebruikt wordt om een deel van de
lading van een ander schip over te nemen en vervolgens naar de ontvanger te transporteren.
Gewoonlijk alleen
lichter genoemd.
Bron: W.A.C. van Dam, Verzameling van voorwaarden waarop in de binnenlandsche vaart en de binnenvaart vervoer plaats vindt. Brouwer,1929. (via Delpher.nl)
Gerelateerde termen:
hoofdschip en
overslagschip.
~
lichterschipper:
schipper op een
lichter.
De oude schrijfwijze, lighterschipper, heeft vooral betrekking op de schippers op de rede van Texel.
.
~
lichterschuit:
niet al te grote, soms
ongedekte lichter.
~
lichtersleepschip:
a> vooral in de Rijnvaart (de haven van Rotterdam) gebruikte term voor
sleepschip.
b> elk
vrachtvaartuig van enig formaat dat niet zelfstandig kan varen.
~
lichtertjalk:
vermoedelijk een
vrachtschip van het type
tjalk, dat als
lichter fungeert.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten als 'lichter tjalk'.
~
lichtertjalkschip:
vermoedelijk een
vrachtschip van het type
tjalk, dat als
lichter fungeert.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten als 'lichter tjalkschip'.
~
lichtervaartuig:
vrachtschip, dat een gedeelte van de lading van een groter schip vervoert, omdat dit schip, in afgeladen toestand, anders niet de los- of laadplaats kan bereiken. Soms ook gebruikt voor tijdelijke opslag. Zie ook bij
lichter.
~
lichtervracht:
de lading die met lichters vervoerd wordt. Zie ook
lichterlading.
~
lichterwerk:
werk voor
vrachtschepen waarbij de bestemming van de
lading nog niet bekend is of de ontvanger de lading nog niet in ontvangst kan nemen en het schip dus voor zekere tijd als opslag fungeert.
Bron o.a.: Weekblad Schuttevaer, 16-05-1931. Via Delpher.nl.
~
lichtgaand:
weinig
diepgang hebbend. Verouderde term.
~
lichtgeld:
(plaatselijke) belasting die men betaalt voor het doen lichten (= schijnen) en in standhouden van
lichtbakens. Zie ook
bakengeld,
vuurgeld.
Gevonden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855.
~
lichtgoed:
oude term voor lading waarvan de omvang de vrachtprijs bepaalt.
H.G. Harterink, F.J, Rutgers, De expediteur: algemeene handleiding voor den Nederlandsche in-, uit- en doorvoerhandel, Wenk & Birkhoff, 1903.
~
lichting:
1> dat deel van de
lading dat per
lichter vervoer wordt, gaat worden of vervoerd is.
2> 17de eeuwse term voor een
rondtorn rond een
spil of
kaapstander.
~
lichtjoon:
joon voorzien van een
lantaarn.
[Links:
Diverse termen inzake bebakening]
~
lichtkap:
1> ondermeer op bewoonde
vrachtschepen: licht doorlatend gedeelte in de
luikenkap.
2> minder gebruikte term voor een
koekoek,
schijnlicht, of soortgelijke inrichting.
~
lichtkarakter
:
de wijze waarop het licht van een
lichtbaken aan en uit gaat.
Het karakter heeft een bepaalde duur en wordt continu herhaald. Men onderscheidt:
- vast licht: altijd aan.
- isofaselicht: even lang aan als uit.
- onderbroken licht: driemaal zolang aan, als uit.
- flikkerlicht: licht dat in tempo van 50-60 knipperingen per minuut aan en direct weer uit gaat.
- snelflikkerlicht: licht dat in tempo van 100-120 knipperingen per minuut aan en direct weer uit gaat.
- groep (snel)flikkerlicht: (snel)flikkerlicht dat na 3 of 9 flikkeringen enige tijd uit blijft.
- schitterlicht: minder dan 1sec. aan, vervolgens ruim 4 of 9sec. uit.
- lang schitterlicht: ca. 2sec. aan, vervolgens 3, 6 of 8sec. uit.
- groep schitterlicht: combinatie van 2, 3, 4 of 5 schitteringen, gevolgd door een periode waarin het licht uitblijft.
- gecombineerde lichten.
Zie ook de
grafische voorstelling.
Lichtkarakters kunnen worden gebruikt om bij elkaar behorende bakens te kunnen herkennen, of anders gezegd om belangrijke bakens van een groep van bij elkaar behorende bakens te kunnen onderscheiden. Bovendien verhogen ze in sommige gevallen de herkenbaarheid van het baken.
[Links:
Diverse termen inzake bebakening]
~
lichtklap:
een constructie waardoor daglicht in het
vooronder) kan komen. Mogelijk een ander woord voor
koekoek. De term komt uit de
riviervisserij en heeft mogelijk alleen betrekking op deze constructie op de
(Waal)schokker. Ook
huisje en
lichtluik genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde term:
stalen hort.
~
lichtkogel:
noodsignaal in de vorm van een sterk lichtende bolletje, dat met behulp van een op een pistool lijkend apparaat, of met een vuurpijl, afgeschoten wordt.
~
lichtkogelpistool:
afvuurmechanisme voor
lichtkogels en
parachutefakkels.
~
lichtluik:
een constructie waardoor daglicht in het
vooronder) kan komen. Mogelijk een ander woord voor
koekoek. De term komt uit de
riviervisserij en heeft mogelijk alleen betrekking op deze constructie op de
(Waal)schokker. Ook
huisje en
lichtklap genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde term:
stalen hort.
~
lichtmachine:
snel draaiende
stoommachine voor de opwekking van electriciteit.
~
lichtmast:
mast waaraan de
navigatielantaarns en eventuele
dagtekens gevoerd worden. Vroeger ook
lantaarnmast genoemd.
Verder wordt de lichtmast ook gebruikt voor het voeren van vaarvlaggen, dekverlichting en tegenwoordig ook radarantennes en videocamera's.
De term LANTAARNMAST zou correcter zijn, maar is, voor zover bekend, niet erg ingeburgerd.
Gerelateerde termen:
signaalmast,
kerstboom,
radarmast.
~
lichtmatroos:
officiële kwalificatie voor een soort knecht aan boord. Tenminste 15 jaar oud en een opleiding aan de schippersvakschool of een gelijkwaardige schriftelijke cursus volgend. In de
binnenvaart een vrij nieuwe (1980?) term.
Gerelateerde termen:
deksman,
matroos,
volmatroos,
matroos-motordrijver,
stuurman,
machinist,
schipper.
~
lichtmotor:
hulpmotor gebruikt voor de opwekking van electriciteit. Verouderde term.
~
lichtopstand:
op een paal of een open constructie geplaatst
lichtbaken. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
lichtpin:
Vlaams voor een pilaarvormige
lichtopstand.
Aangetroffen bij https://www.vrt.be op 10-1-2022
~
lichtprisma:
prismatisch glas in een rechthoekig
dekglas of een
dekprisma.
~
lichtrand:
in een metalen rand gevat glas. Soms ook
schijnlicht genoemd. [
Afbeelding]
Gerelateerde termen:
dekglas,
dekprisma en
patrijspoort.
~
lichtschacht:
ruime kokervormige verbinding tussen
machinekamer
en
hemellicht. Ook
luchtschacht genoemd.
~
lichtsector:
gebied waarin een
sectorlicht schijnt. [
Afbeelding] Een dergelijk licht kan daardoor alleen vanuit bepaalde richtingen gezien worden. Zie verder bij
lichtbaken en
navigatielicht!)
~
lichtsein:
door middel van een licht getoond signaal of sein. Ook als
lichtsignaal benoemd. De lichtbron kan een lamp, lantaarn, vuur,
handstakellicht of vuurpijl zijn. Men kent ondermeer
signaallichten,
sluiskeuzelichten en
onderdoorvaartlichten.
~
lichtsignaal:
door middel van een licht getoond signaal of sein. Ook
lichtsein genoemd. De lichtbron kan een lamp, lantaarn, vuur,
handstakellicht of vuurpijl zijn. Men kent ondermeer
signaallichten,
sluiskeuzelichten,
onderdoorvaartlichten en bepaalde
noodseinen.
~
lichtsysteem:
het systeem dat gebruikt wordt om een
baken licht te laten geven.
Bron: Weekblad Schuttevaer 16-05-1931, via Delpher.nl
Men kent; petroleumlicht (een olielamp), AGA (gasverlichting) en electrisch (zonnecellen met accu's).
~
lichtval:
lijn waarmee men een
licht in de
mast van een
zeilschip hijst. Ook bekend als
kraanlijn,
lampenlijn.
~
lier:
mechanisch werktuig waarmee men grote krachten op
touwen,
staaldraden of kettingen kan uitoefenen.
HALENDE LIER
: dat
voorzijlier dat de
snijkopladder in de gewenste richting trekt.
VIERENDE LIER
: dat voorzijlier dat er voor moet zorgen dat er voldoende spanning op de draad van de halende lier blijft staan. Ook de
remmende lier genoemd. Zie ook bij remmend
vieren.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
Men kent ondermeer:
handlieren,
motorlieren,
draadlieren,
ankerlieren,
bergingslieren,
bootlieren,
davitlier,
hijslieren,
koppellieren,
pompankerlieren,
ratellieren,
schootlieren,
sjorlieren,
sleeplieren,
sluislieren,
strangenlieren,
stuurlieren,
trailerlieren,
tuiglieren,
zandlieren,
zwenklieren,
en
zwaardlieren.
Verder kent men bovendien nog:
de
achterankerlier,
de
achterlier,
de
achterzijlier,
de
binnenhoeklier,
de
buitengijlier,
de
davitlier,
de
kokerlier,
de
mastlier,
de
miklier,
de
voorzijlier,
de
vallier,
de
zijlier,
enz.
Aan onderdelen kent men ondermeer;
ankerlierkap,
draadtrommel,
jaagwiel,
kamrad,
lieras,
liermotor,
lierschild,
pallichter,
palrad,
rondsel,
slinger,
spaakmoer,
vang/remband,
verhaalkop,
enz. Zie ook bij de desbetreffende lieren, zoals het ankerlier.
~
lieras:
een as in een lier. Men kent ondermeer de
enkelwerksas, de
dubbelwerksas en hoofdas.
~
lierdraad:
1> soepel
staaldraad, dat voor
draadlieren gebruikt wordt.
Gerelateerde termen:
runner,
verhaaldraad.
Lierdraden werden aan de lastzijde vaak voorzien van een ingesplitste (later geperste) kous. Aan de lierzijde werd met slechts drie van de strengen en een soort lange splits, de kettingsplits, een oog gevormd. Dit oog werd met een stevige bout + ring op de draadtrommel van de lier vastgezet.
2> draad aan bijv. een
vistuig dat met een
lier ingedraaid wordt.
~
liereman/vrouw:
persoon, die voor de bediening van de laad- en loslier verantwoordelijk is, indien van het vrouwelijk geslacht: ook wel liervrouw genoemd. Zie ook
lierman.
~
lieren:
een
schip of een willekeurig iets met behulp van een
lier verplaatsen.
Gerelateerde termen:
drillen,
uitwinden,
verhalen,
voortlieren,
binnenlieren.
~
lierenfabriek:
bedrijf dat gespecialiseerd is in de fabricage van ondermeer
anker-,
tuig-,
schoot-,
zwaard-,
zwenk- en
hijslieren. Meestal tevens de fabrikant
roer- en
stuurwerken als ook overbrengingen.
~
lierenloods:
loods naast het uiteinde van een
dwarshelling waarin de
hellinglieren opgesteld zijn.
De term lierenloods is vrijwel onbekend, dus mogelijk is het een plaatselijke benaming.
Bron: Jan Sepp in De werven van Boele (III): tussen twee Wereldoorlogen op s2ep2.nl.
~
lierenponton:
vermoedelijk een
ponton met daarop
lieren. Dergelijke pontons schijnen te worden gebruikt bij de winning van zand- en grind, het uitbaggeren van wateren en het ophogen van gronden. Zie verder bij
lierponton.
~
liergast:
persoon, die voor de bediening van de laad- en loslier verantwoordelijk is, indien van het vrouwelijk geslacht: ook wel liervrouw genoemd. Zie ook
lierman.
~
lierhandel:
ganghandel of
koppelingshandel waarmee de lier in- of uitgeschakeld wordt.
~
lierhuis:
op een
stuurhut gelijkende
opbouw op een
bok, van waaruit men de
lieren kan bedienen.
~
lierketting:
een ketting die gebruikt wordt om een
lier aan te drijven of een ketting waarmee de lier een andere inrichting, bijvoorbeeld een
braadspil, aandrijft.
~
lierkop:
stalen cilindervormig lichaam met holle wanden, dat op het uiteinde van
lierassen aangebracht kan zijn. Ook bekend als
draadkop en
winchkop. [
Afbeelding] (Soort
verhaalkop, maar dan minder, of in het geheel niet conisch.)
~
lierman:
persoon, die voor de bediening van de
laad- en loslier verantwoordelijk is, indien van het vrouwelijk geslacht: ook wel
liervrouw genoemd. Verder nog als
liereman,
en
liergast benoemd.
~
liermotor:
motor waarmee een
lier in beweging gezet kan worden.
De term heeft niet alleen betrekking op motoren die direct naast, voor of achter de lier geplaatst zijn, maar ook op motoren die met de lier samengebouwd zijn en op motoren die op zekere afstand, bijv. benedendeks staan. In het laatste geval wordt de motor vaak nog voor andere doeleinden, bijvoorbeeld voor het pompen, aangewend.
~
lierpal:
een
pal/klink in een
lier.
~
lierponton:
vermoedelijk een
ponton of als ponton gebruikt
vaartuig dat met behulp van
lieren in positie gehouden wordt en dient tot
verankering vastlegging van inrichtingen die bij het zand-, grind- of baggerzuigen gebruikt worden. Ook omschreven als
lierenponton en
motorlierbak.
~
lierschild:
schot waarin de assen van de
lier gelagerd zijn. [
nr.7 in Afbeelding]
~
lierslinger:
krukvormig ijzer waarmee de lier bewogen kan worden. Gewoonlijk slechts
slinger genoemd.
~
liertrommel:
draadtrommel in een
draad- of
ankerlier. Ook wel
rol genoemd.
~
liervrouw:
lid van het vrouwelijk geslacht, die voor de bediening van de
laad- en loslier verantwoordelijk is. Zie verder bij
lierman.
~
liervork:
hefboom met vorkvormig uiteinde dat in een groef van
schuifrondsels valt en waarmee dat
rondsel over zijn as verschoven kan worden. Ook
ganghandel genoemd.
~
lierwerk:
1> alle
lieren aan boord.
2> met mechanisme waarmee men
sluisdeuren e.d. opent en sluit.
Bron: G.J. Arends, Stichting Historische Sluizen en Stuwen Nederland.
3> een combinatie van twee of meer, al dan niet gelijke, lieren.
~
lierzijde:
dat einde, van bijvoorbeeld een
lierdraad, dat het dichtst bij of in, de lier komt.
~
lierzwengel:
krukvormig ijzer waarmee de lier bewogen kan worden. Gewoonlijk slechts
slinger genoemd.
~
liftoverhaal:
een
overhaal waarbij de
vaartuigen uit het water gehesen worden om in een
vaarwater met een ander
waterpeil weer neergelaten te worden. Ook
schepenlift,
schuitenlift en een enkele maal
waterlift genoemd.[
Afbeeldingen].
Bron: M.B.N. Bolderman, A.W.C. Dwars, 'Beknopt leerboek der waterbouwkunde'. Veen, ca. 1932. Spreken van een overhaal of schepenlift.
Vergelijk:
scheepslift.
~
ligbok:
steun waarin bijvoorbeeld de mast kan liggen. Zie verder bij
mastbok.
~
ligdag:
1> officiëel: een
laad- of
losdag.
2> vaak gebruikt voor:
overligdag.
3> in het gesprek soms: een dag waarop niet
gevaren wordt, ongeacht of dat nu is om dat het één van de eerder genoemde dagen is, of omdat men die dag niet kan varen (zondagssluiting bijv.) of omdat men niet wil varen.
~
liggeld:
1> geld dat men dient te betalen wanneer men ergens gemeerd of voor anker ligt. Vaak
havengeld genoemd.
2> vergoeding die men ontvangt wanneer men niet binnen de afgesproken tijd geladen of gelost is. Zie
overliggeld.
~
ligger:
1> een
dekbalk/legger.
2> eenvoudig geconstrueerd, klein
scheepje, vanwaaruit men werkzaamheden, aan de buitenzijde van de
romp, verricht. Meestal gebruikt door
werven en meestal bij reparatie van houten zeegaande schepen.
De meer rechthoekige vaartuigjes, die men bij werven voor de binnenvaart gebruikt noemt men over het algemeen werfbakjes.
3> schip of
schipper, die weinig, of bij slecht weer in het geheel niet
vaart.
4> lichter in gebruik als
opslagschip.
Gerelateerde term:
liggerschip,
olieligger,
waterlegger,
.
5> een visbewaarplaats; een
legger.
6a>
notitieboeken van de
scheepsmeetdienst waarin (op volgorde van het
meetbriefnummer) de belangrijkste gegevens van de gemeten vaartuigen opgenomen zijn. Een aanvulling op deze liggers vormen de zogenaamde
binnenmeetbrieven.
[Zie ook de uitleg op
s2ho.nl]
b> notitieboeken van het kadaster waarin ondermeer de relatie tussen de
meetbrieven en de
brandmerken vastgelegd zijn.
~
liggerschip:
1> ongebruikelijke naam voor een
lichter.
2> schip van een rederij, dat als een soort thuisbasis fungeert. Vaak ook in gebruik voor de opslag van materialen, voorraden, e.d. Ook
ligschip genoemd.
3> onbekend, maar niet uitgesloten dat het één van de hiervoor genoemde betekenissen heeft, dan wel dat het vaartuig slechts tot opslag van goederen of materialen dient. Ook verkort tot
ligger.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Daarvan is één een tankscheepje voor opslag en één scheepje is deels van hout......
~
ligging:
de wijze waarop het
schip, in ledige toestand of beladen, in het water
ligt; met
koplast, met
achterlast of
gelijklastig, dan wel of het naar
bakboord of
stuurboord overhelt,
slagzij maakt. Zie ook
trim.
~
Lighter:
1> bepaald type
vrachtschip. Oude schrijfwijze voor
lichter.
2> zeilend houten vrachtschip, bijvoorbeeld een
Tesselse kaag.
~
Lighter Aboard Ship,
LASH:
systeem waarbij kleine
duwbakken, als ware het
containers, aan boord van een (speciaal daarvoor gebouwd) zeeschip genomen worden.
Gerelateerde term:
Lashbak.
~
ligne:
maataanduiding voor lampeglazen van petroleumlampen. Aangeduid met '''.
6, 10 en 14 ligne werden ondermeer gebruikt voor navigatielantaarns; 14, 15 en 20 voor de binnenverlichting.
Bron o.a.: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1952, no. 679
~
ligplaats:
1> plaats die ingericht is om
schepen te doen
afmeren. Ook wel
aanleg of
aanlegplaats genoemd.
Er is een wezenlijk onderscheid tussen plaatsen die een ligplaats zijn ook wanneer er geen schip ligt en plaatsen die een ligplaats zijn omdat er een schip ligt. Een aanleg(plaats) is altijd een ligplaats of er nu een schip ligt of niet.
Gerelateerde termen:
autosteiger,
calamiteitensteiger,
faciliteitensteiger,
loswal,
meerplaats,
overnachtingshaven,
overnachtingsplaats,
wachthaven,
wachtplaats,
wachtsteiger.
VASTE LIGPLAATS
: ligplaats, die voor één bepaald schip gereserveerd is.
Let op het verschil met vaste ligplaats bij betekenis 2
.
GERESERVEERDE LIGPLAATS
: ligplaats die voor één bepaald schip of een bepaalde categorie van schepen, vrij gehouden (soms ook: pas bij nadering van een betrokken vaartuig, vrij gemaakt) moet worden.
LIGPLAATS KIEZEN
: ergens
aanleggen. [Links:
Diverse termen inzake het meren en het ankeren.]
2> plaats waar een schip ligt.
Let op het verschil met vaste ligplaats bij betekenis 1
.
VASTE LIGPLAATS
: plaats waar een schip langdurig of veelvuldig ligt.
~
ligplaatsgroep:
een aantal, binnen een beperkt gebied gelegen, ligplaatsen.
Zie portofrotterdam.com bij ligplaatsen voor de binnenvaart.
~
ligplaatsnaam:
unieke naam of afkorting waarmee een bepaalde ligplaats (soms voor één soms voor meerdere schepen) officieel aangegeven wordt.
Bron: www.portofamsterdam.com/nl/scheepvaart/binnenvaart/havenkaart.
~
ligplaatsnummer:
uniek nummer waarmee een bepaalde ligplaats (soms voor één soms voor meerdere schepen) officieel aangegeven wordt.
Bron: portofrotterdam.com/nl/scheepvaart/binnenvaart/ligplaatsen/ligplaatsen-voor-de-binnenvaart.
~
ligplaatsonderwijs:
vorm van onderwijs zoals dat op
schippersschooltjes en
walscholen met schippersklas gegeven werd.
Schipperskinderen, die genoemde scholen bezochten gingen steeds maar voor een korte periode naar school. Voor de tussenliggende periodes kreeg men een huiswerkmap mee. De vorderingen werden bijgehouden in het administratieboekje (vorderingenboekje).
Deze onderwijsvorm was niet ideaal. Men bleef, ondanks de langere schooltijden, toch met z'n resultaten vaak achter bij kinderen, die normaal naar school gingen. Daar stond tegenover dat de kinderen wel gewoon in hun eigen gezin opgroeiden en dat ze het vak van schipper van jongs af aan met de paplepel ingegoten kregen. Als alternatief waren er de gewone school, waarbij men dan bij een pleeggezin ondergebracht werd en het schippersinternaat waar men, omdat men langere schooltijden hanteerden, in een versneld tempo de lagere school kon doorlopen.
~
ligplaatsschool:
school waar men
ligplaatsonderwijs kan volgen.
~
ligplaatsverbod:
verkorting van: verbod tot het innemen van ligplaatsen. Het verbod om
met een schip ergens
aan te leggen. Ook bekend als
aanlegverbod, meerverbod, afmeerverbod of aanmeerverbod.
Alhoewel de termen vaak als synoniem van elkaar gezien worden, is er een belangrijk verschil. Een aanleg en afmeerverbod houdt eigenlijk in dat men het schip niet ergens aan vast mag maken. Men zou eigenlijk dus wel mogen ankeren of op spudpalen mogen liggen. Een ligplaatsverbod houdt feitelijk in dat men in het geheel niet op de plaats waar het verbod geldt stil mag houden. Lees voor de juiste betekenis echter de toelichtingen op de wetteksten uit de desbetreffende perioden.
Gerelateerde termen:
ankerverbod.
~
ligplaatsverordening:
regeling van een lagere overheid waarin het gebruik van
ligplaatsen, anders dan die op Rijkswater, geregeld is.
~
ligschip:
in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term voor het
kantoorscheepje of drijvend pakhuis van
beurtdiensten.
Gerelateerde term:
commiezenhuisje.
~
Ligter:
Oud Nederlands voor
lichter.
~
ligterbrief:
soort
meetbrief voor
lichters.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt
~
lij:
1> de richting waar de wind naartoe blaast. Ook benedenwinds genoemd.
2> de kant waar de
giek naar toe uitstaat of wel die kant van het vaartuig waar men naar toe kijkt als men op het vaartuig staat en de rug naar de wind draait. Ook
lijzijde of
lijboord genoemd. Vergelijk:
Loef.
3> luwte,
windschaduw of
vuile wind in:
IN LIJ LIGGEN
,
LIJ MAKEN
en
LIJ GEVEN
.
[
Uitdrukking]
~
lijboord:
1> de kant waar de
giek naar toe uitstaat. Ook
lijzijde of
lijboord genoemd.
2> het
gangboord aan lij. Ook
lijwaring genoemd.
~
lijerman:
bij de
spanvisserij het
lijwaartse schip. Ook
lijman genoemd. Het andere schip noemt men
loeverman.
Gerelateerde term:
oostoverligger.
~
lijf:
1> bepaald deel van een
knie. Zie verder aldaar.
2>
het gedeelte van het
net van een
fuik dat over de
hoepels gespannen is. Het gedeelte voor de voorste hoepel (vanaf de opening gezien) wordt
voorlijf genoemd. Het meest achterlijke deel ,waarin de gevangen vis zich zal verzamelen, noemt men de
kruik. Direct daarvoor bevindt zich het
achterlijf. Daar tussenin bevindt zich het
middenlijf dat kan bestaan uit een eerste, tweede, enz. lijf.
Onder de diverse groepen van vissers worden andere benamingen zoals 'huis' of 'rak' gebruikt en tot overmaat van ramp bezien sommigen het geheel niet vanaf de opening, maar vanaf de kruik.
3> cilindervormige buitenkant van een
aal-,
prik- of
spieringkorf.
Ook hier kent men weer een
voorlijf tot de eerste
keel, een
middenlijf tussen de twee kelen in en een
achterlijf achter de tweede keel.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde termen:
opzetsel,
krop en
keel.
~
lijfhout:
1> eigenlijk verzamelnaam voor de
kantdelen en
vissingstukken.
2> plank langs de randen van het
dek,
gangboord,
deken,
opbouwen of
dekluiken. Ook bekend als kantdeel.
Het kantdeel is soms zwaarder uitgevoerd. Soms ook verloopt de dikte. De dikste kant ligt dan tegen de opstaande wand, de dunne kant is net zo dik als de naast liggende delen. Op jachten zijn de lijfhouten vaak gelakt, terwijl de overige delen blank gelaten zijn. In het Vlaams spreekt men van een buitendekplank.
Gerelateerde termen:
inlaat,
dekdeel,
reehout,
watergang.
~
lijfhoutsgang:
1> gang, op ondermeer de
botter,
die tegen het
lijfhout van de
deken
aanligt.
2> gang, die tegen de zijkant van het
dek
valt. Zie ook
scheergang.
~
lijfplaat:
bij stalen schepen: de buitenste gang van het dek.
De term komt uit de zeevaart en schijnt in de binnenvaart weinig gebruikt te worden.
~
lijfteen:
teen die in het
lijf van een
korf, bijvoorbeeld een
prikkorf, verwerkt is. (Mogelijk bedoelt men hier de teen die in de lengterichting van de korf loopt, mee.)
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
lijgeitouw:
de
gei aan
lijzijde van het schip.
De term heeft betrekking op een gaffelzeil met staande gaffel en zal voornamelijk op zeegaande zeilschepen gebruikt zijn.
Aangetroffen in 'Handboekje bij de practische oefeningen Kweekschool voor de Zeevaart' door J. Oderwald, 1926.
~
lijgierig:
een
zeilend schip is lijgierig, wanneer het de neiging heeft om tijdens het
zeilen de
kop van de wind af te draaien. Ook
laf of
flauw genoemd. Vroeger sprak men ook wel van
afvallig.
~
lijhals:
bij een
dwarsscheepszeil de
hals, dus de onderhoek van het zeil, aan
lijzijde.
~
lijk:
de rand van een
zeil.
Men kent ondermeer:
het
achterlijk,
het
bovenlijk,
het
gaffellijk,
het
onderlijk,
het
ralijk en
het
voorlijk.
Overige gerelateerde termen:
lijkentouw,
lijkgaren,
lijknaald,
broek,
leuver,
schoothoorn,
staart,
enz.
UIT DE LIJKEN GESLAGEN ZIJN
: letterlijk: alle zeilen verspeeld hebben, omdat ze bij de lijken afgescheurd zijn. Vaak gebruikt voor: door stormwind in ontredderde toestand geraken. [
Uitdrukking]
~
lijkaar:
van een visbun met meerdere delen: het deel, de
kaar, aan
lijzijde.
~
lijken:
1> lijkentouw aan het zeil naaien. Ook
aanlijken genoemd.
2> het
zeil naar de wind zetten.
Bron: J.M. Koenen 'Verklarend Handwoordenboek' 1923. Verder echter geen vermeldingen gevonden. Mogelijk ook alleen in de zeevaart in gebruik geweest.
~
lijkendeurtje:
kleine doorgang tussen het bewoonbare
achteronder en het
ruim. Een soort
dievendeurtje.
De term werd tot nu toe slechts éénmaal aangetroffen en werd opgetekend uit de woorden van een bejaard schipperske. (Bokkepoot dec. 2015)
Het deurtje was in dit geval in de achterwand van een kooi.
~
lijkendreg:
constructie waarmee men met meerdere
dreggen tegelijk kan dreggen.
De waterpolitie te Amsterdam maakte vroeger gebruik van vier dreggen (8mm materiaaldikte) die via een 25cm lang stuk ketting met een stalen pijp van ca. 1m verbonden waren. Aan de pijp is tevens een spruit van 3 kettingen, die tezamen komen op één grote stalen ring, bevestigd. Op de ring wordt de dreglijn gestoken. In België werd ondermeer gebruik gemaakt van een grote, maar licht geconstrueerde dreg met aan elk daar armen een eindje ketting met een kleine dreg.
Bron: Tagrijn Weduwe De Vries, Singel Amsterdam | Binnenvaartmuseum, Antwerpen.
Gerelateerde term:
raamdreg.
~
lijkengaren:
soort
zeilgaren, dat men voor het
aanlijken gebruikt. Gewoonlijk
lijkgaren genoemd.
Genoemd in: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2.
~
lijkentouw:
lang
geslagen (hennep)
touw.
Het gaat hier om het SOORT touw. Het touw, ongeacht de soort, dat aan het lijk zit, noemt men lijktouw.
Men gebruikte langgeslagen touw opdat de rek beperkt en het touw voldoende soepel, zal zijn. Het is wel strakgeslagen. Het voelt daardoor soepel maar toch voldoende hard aan. Het was van hennep en werd, met het zeil mee, getaand. Tegenwoordig gebruikt men kunststof. (Bron: o.a. Schiemanswerk, S.P. de Boer.)
~
lijkgaren:
soort
zeilgaren, dat men voor het
aanlijken gebruikt. Ook
lijkengaren genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
lijkklaar:
van een
zeil: zover gereed dat de
lijken aangenaaid kunnen worden.
De term heb ik tot nu toe alleen bij P. Dorleijn aangetroffen.
~
lijknaald:
soort
zeilnaald, die men voor het
aanlijken gebruikt. Deze zeilnaald is wat langer en dikker dan die welke men voor het naaien der zeilen gebruikt.
Genoemd bij: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
lijktouw:
touw, dat langs een
lijk vast
gezet is.
De touwSOORT die men hiervoor gewoonlijk gebruikt, noemt men lijkentouw.
~
lijkvaart:
bevaarbaar water, dat naar een kerk of kerkhof voert.
~
lijkvaren:
het transporteren van een stoffelijk overschot.
~
lijman:
bij de spanvisserij het lijwaartse schip. Zie verder bij
lijerman.
~
lijn:
1a> over het algemeen gebruikt om dun
touw mee aan te duiden.
Tagrijn Weduwe de Vries te Amsterdam hanteerde voor een lijn een maat tussen 3 en 12mm. Dun touw wordt ook wel
koord genoemd.
Sommige bronnen hanteren voor de begrippen lijn <5mm, touw 5-25 mm en tros >25mm, maar in de binnenvaart lijken er dus andere maten gebruikt te worden.
b> verkorte vorm van
jaaglijn,
werplijn,
loglijn, e.d. [
Uitdrukking]
RIDDER MET DE LANGE LIJN
: scheeps
jager(1).
2> het verloop van een vorm. Bijvoorbeeld in: 'de lijnen van het
schip'.
3>: de
koerslijn; in het bijzonder de koerslijn zoals die aangegeven wordt door electronische
navigatiesystemen zoals
Tresco. Zie ook
tresco-schipper.
~
lijnbaan:
1> gedeelte van een
touwslagerij waar men de garens tot
touw slaat. Ook wel
touwbaan of slechts
baan genoemd. Vroeger ook bekend als
baanderij en als
touwerij.
2> de gehele touwslagerij.
Gerelateerde termen:
baander,
baanderij,
baanderswerk,
baanderwagen,
baandraaier,
baanspinner,
hekel/spijkerbed,
klos/tol,
lameroen,
slaan,
slagmachine.
slee/slede,
touwbaan,
touwbaander,
touwdikte,
touwdraaien,
touwfabriek,
touwmachine,
touwslager,
enz..
~
lijnbaansplits:
een lange
splits. Dat wil zeggen een touwverlenging waarbij de diameter van het touw niet of nauwelijks meer wordt.
~
lijnboot:
lekenterm voor een
schip dat een
lijndienst onderhoudt. Het zijn namelijk
schepen en geen boten, die een dergelijke
dienst onderhouden. Zie
uitleg: boot-schip.
~
lijnbrug:
in een
jaagpad gelegen brug (meestal) bestemd om een zijkanaal, vaart of sloot te kunnen kruisen. Ook
jaagbrug of
passerelle genoemd. Ze worden (vaak) gekenmerkt door een lage brugleuning aan de zijde van het vaarwater. Zie ook
sleepleuning en tevens de toelichting bij
jaagbrug. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
~
lijndienst:
beurtvaart met goederen en/of passagiers,
waarbij een flink aantal
aanloophavens
aangedaan worden. Ook wel, nogal verwarrend,
veerdienst genoemd. Eigenlijk is een lijndienst streekvervoer over het water en daarmee de opvolger van de
trekschuit en de
beurtschepen.
Zie ook:
passagierslijndienst.
~
lijndraaier:
degene, die het rad op de
lijnbaan ronddraait.
Het bij Jan Luyken's 'Het menselyk bedrijf' als lijndraaier afgebeelde figuur is geen lijndraaier maar een twijnder o.i.d.
~
lijndrijver:
een
scheepsjager te paard.
Vermoedelijk alleen in de zuidelijke dialecten gebruikt.
Bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987
~
lijnduwboot:
duwboot in langdurige
vol-continuvaart tussen twee of meerdere havens. Ander woord voor
trajectduwboot.
~
lijnenpad:
met grind verhard pad waarover het paard dat de
paardezegen trekt, loopt. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
lijnenplan:
naam voor de tekeningen die het ontwerp van de
romp vormen. [
Afbeelding]
Een lijnenplan bestaat meestal uit een zijaanzicht, waarin de vorm van de verticalen te zien is, een, al dan niet gecombineerd voor- en achteraanzicht, het spantenplan, waarin de vorm van de spanten te zien is en een onderaanzicht, waarin de vorm van de waterlijnen en senten te zien zijn.
Andere voorkomende lijnen de deklijn, het dekplan, de loeflijn, de wellinglijn, enz.
Gerelateerde termen:
modellenmakerij.
piramide,
plaatuitslag,
spantenvloer,
spantuitslagen,
trekzolder,
pijpenplan,
sleeptank,
enz.
~
lijngaren:
garens waaruit men
lijnen slaat.
~
lijnhaak:
een vishaak, angel.
~
lijnlegger:
ambtenaar die controleert of men wel binnen het gebied waar men (met een bepaald vistuig) mag vissen, blijft.
De term was in gebruik bij de Zuiderzeevisserij.
~
lijnolie:
uit lijnzaad, dat is vlaszaad, gewonnen olie.
RAUWE LIJNOLIE
:
dik vloeibare olie, die slechts zeer langzaam (in een periode van
meerdere weken) droogt. Over het algemeen gebruikt als bescherming
tegen vocht, bij hout en staal, op weinig kwetsbare plaatsen of voor
staaldraden.
GEKOOKTE LIJNOLIE
: dik vloeibare olie, die, eventueel na toevoeging van
siccatief, binnen 12 tot 24 uur droogt. Vooral gebruikt als ondergrond voor verflagen of als basis voor
lijnolieverven.
Met toevoeging van siccatief ook als
blanke lak
op kaal staal.
DUBBELGEKOOKTE LIJNOLIE
: verschil met gekookte lijnolie is me nog onbekend.
Gekookte lijnolie wordt verkregen door rauwe lijnolie enige uren tot ca. 250 graden te verwarmen. Er kunnen aan de olie lood- en mangaanverbindingen toegevoegd zijn.
Het is me niet bekend wat de zogenaamde dubbelgekookte lijnolie precies is. Vermoedelijk is de tijd dat het verwarmd wordt langer.
Vrij uitgebreide verhandeling is te vinden in: Handleiding voor de kennis der schildermaterialen en -gereedschappen. door C.P. van Hoek, Van Mantgem & De Does,1913. blz. 205 e.v. via Deplher.nl.
Lijnolie is de basis voor
standolie,
harpuis,
Belgische lak
en diverse
schippersmiddeltjes.
Met lijnolie verontreinigde (katoenen) lappen, kunnen onder bepaalde omstandigheden tot zelfontbranding komen!
Verwante term:
standolie.
~
lijnolieverf:
verf op basis van
lijn- of
standolie.
~
lijnpad:
Ongebruikelijk synoniem voor
jaagpad.
~
lijnschip:
vaartuig dat een
lijndienst vaart.
In de meeste gevallen gaat het om stoomraderschepen, die zowel goederen als een flink aantal passagiers vervoeren. Noodzaak is dat echter niet. De term was vooral zo tussen 1920 en 1950 in gebruik. De passagiersschepen die dergelijke diensten onderhielden kan men zien als de voorlopers van de hedendaagse waterbussen, fastferries, e.d.
Verwante term:
stukgoedschip.
~
lijnslager:
iemand die in de lijnbaan/touwslagerij werkt. Zie verder bij
touwslager.
~
lijnstoomvaart:
zelden gebruikte term voor een
lijndienst, die met
stoomschepen onderhouden wordt.
~
lijntjeshouwer:
persoon die bij de
staatsvisserij vanaf de
haal een drietal lijnen met daaraan een haak over de
bovenreep van de
streek van de
zegen gooit, waardoor er plooien,
bochten in het net ontstaan. De zo ontstane verdeling maakt het makkelijker om de streek van het net op de
haal te trekken. De buitenste bochten noemt men de
omkorting. De laatste, binnenste, bocht die men binnen haalt de
kuil. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
lijntrekker:
iemand die een schip voorttrekt; een
scheepsjager dus.
De term is na de 18de eeuw in onbruik geraakt, lijkt het.
~
lijnvaart:
het onderhouden van een
lijndienst.
~
lijschoot:
bij een
dwarsscheepszeil de
schoot aan de
lijzijde.
~
lijstag:
een
stag aan
lijzijde.
~
lijstlijn:
uit de 17de eeuw stammende term voor een
lijn waarmee men een
bonnet aan het
zeil rijgt. Later ook gebruikt voor andere rijglijnen,
marllijnen. Thans echter sterk verouderd.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
Zie ook
bonnetlijn.
~
lijwaarts:
in de richting waar de wind naar toe waait. Aan
lij.
LIJWAARTS TIJ
:
getijde waarbij de stroom met de wind meeloopt.
Erg ongebruikelijke, door Nicolaas Witsen vermelde, term.
~
lijwal:
vrij onbekende term voor
lagerwal. De wal waar de wind naar toe waait.
~
lijwant:
de
zijstagen aan
lijzijde.
~
lijwaring:
uit het Fries afgeleide term voor het
gangboord aan
lijzijde; het
lijboord.
~
lijzijde:
die kant van het
vaartuig waar men naar toe kijkt als men op het vaartuig staat en de rug naar de wind draait. Zie ook
lij.
~
lijzwaard:
het
zwaard aan
lijzijde.
~
linet:
scharnierend vlak dat aan het roer bevestigd is. Zie verder bij:
linnet.
~
linkergat:
daar waar men de keus heeft tussen twee of drie openingen,
invaarten,
doorvaarten of
onderdoorvaarten het gat aan de linkerzijde.
~
linkeroever:
stroomafwaarts of richting zee gaand gezien, de oever aan de linkerkant. Aan deze kant bevindt zich de Spitse, groene, oneven genummerde,
bebakening. Ook geschreven als
linker oever.
~
links:
bij stromende
vaarwateren:
stroomafwaarts gezien de oever aan de linker kant. Aan deze kant bevindt zich de Spitse, groene, oneven genummerde,
bebakening.
Zie ook bij
rechts.
~
linksstuur:
stuurwerk waarbij men het rad linksom moet draaien om het schip een bocht naar rechts te laten maken. Ook een
contrasturend stuurwerk genoemd.
Dat 'linksstuur' onlosmakelijk met een broodwagen verbonden is, is niet juist. Broodwagens die linkssturend zijn noemt men vaak een Engels stuurwerk.
~
linksgeslagen:
van
touw: touw, dat dusdanig
geslagen is dat de
tieren van linksboven naar rechtsonder lopen.
~
linksgeslagentouw:
touw dat dusdanig
geslagen is dat de
tieren van linksboven naar rechtsonder lopen.
~
linnet:
1>
groot vlak, soort
zwaard, dat scharnierend aan het
roer van een
sleepschip bevestigd is en waarmee het effectieve oppervlak naar wens vergroot of verkleind kon worden. Ook bekend als:
linet,
lunete,
lunette,
lanet,
klaproer of
stuurplank. Tegenwoordig ook
roerzwaard, genoemd.
[Afbeelding
Linnet van een houten Waal.
Deze voorziening wordt ondermeer genoemd in F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838. (blz 49)
2> soms gebruikt als aanduiding van een dergelijke constructie aan de
achterscheg/
achterstevenbalk van een vaartuig. Zie bij
klapscheg/
schegzwaard.
3> Mogelijk ook de naam voor een, met hetzelfde doel, in het roer van
sleepschepen aangebrachte
roerschuif. [
Afbeelding]
~
linnetlier:
klein
draadliertje waarmee men de
linnet opdraait en
viert.
~
lip:
in het
oog aan de voorzijde van de
boetnaald aanwezige pen. Meestal
tong genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
lipblok:
vaak een 2 of 3
schijfs houten
blok, met onderaan een uitstekend gedeelte, waar de
loper op
belegd kan worden. Zie verder bij
hakblok.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
~
lipklamp:
ongebruikelijke term voor een
kikker. Volgens sommige bronnen echter een klamp met maar één
hoorn/oor; meestal een
halve klamp genoemd.
~
Lister:
Engelse fabrikant van scheepsdiesels. In Nederland vooral bekend door de grote aantallen
één-cilinder luchtgekoelde
hulpmotoren, die in veel
vrachtschepen voor
startlucht
en/of licht zorgden. [
Afbeeldingenmenu Listermotoren.]
~
l.o.a.:
lengte van het
vaartuig gemeten vanaf het achterste vaste deel tot en met het voorste vaste deel. Voluit: Lengte over alles.
~
locomotieve:
bepaald merk natuurlijk impregneermiddel (
drijfcachou) gemaakt van een aftreksel van het kernhout van de Acacia catechu. Zie ook
cachou.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
lodde:
kleine soort zalm.
~
Lodder:
Nederlandse machinefabriek; onder andere bekend van
anker- en
draadlieren.
~
loden:
met een
peillood de diepte van het water bepalen. Ook
peilen of langer geleden
diepen genoemd.
GROND LODEN
: met een peillood, dat daartoe aan de onderzijde met vet ingesmeerd is de grondsoort van de bodem bepalen.
~
loding:
1> het resultaat van het loden. Dus de
peiling.
2> het
loden.
~
lodingsvaartuig:
vermoedelijk zoiets als een
peilvaartuig.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Ook motorlodingsvaartuig.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
lodingsvlet:
peilvaartuig van het
scheepstype vlet.
Bron: Bouwopdracht Scheepswerf Het Fort 1954.
~
loef:
1> de richting waar de wind vandaan komt. Ook
loevert genoemd.
DE FOK TE LOEVERT
:
de
fok naar de andere kant, dan waar de
giek naar
uitstaat, hebben.
2> de kant waar de wind op staat. Ook wel
loefboord,
loefzijde of
loever(t)zijde genoemd. Vergelijk:
Lij.
3> IEMAND DE LOEF AFSTEKEN
Door sneller en
scherper aan de wind te zeilen,
bovenwinds van hem gaan varen en hem daarmee de wind uit de zeilen nemen. Ook
afknijpen genoemd.
~
loefbiter:
Fries voor
botteloef.
~
loefbijter:
aan de onderzijde van de
voorsteven, vooruitstekend deel. Ook bekend als
boegbijter,
loefhouder en
sloffe. Loefbijters zijn vooral op
kromstevens te vinden, maar ook bij enkele andere
scheepstypes kunnen ze voorkomen. [
Afbeelding]
De term loefhouder is ouder dan loefbijter. Het laatste is mogelijk onder invloed van het Friese woord loefbîter ontstaan. Vroeger sprak men wel van bit, bithout of bitstuk. In Vlaanderen spreekt men van een hiel.
~
loefboord:
1> de zijde waar men naar kijkt wanneer men het gezicht naar de wind draait. Zie ook
loef.
2> het
gangboord aan
loefzijde.
~
loefgang:
plank waarmee de
den opgehoogd kan worden teneinde een flinke
deklast te kunnen zetten. Ook
steekleer genoemd.
Volgens skûtsjehistorie.nl zou het een verbastering van loeggang zijn. Zie verder aldaar.
~
loefgeitouw:
de
gei aan
loefzijde van het schip.
De term heeft betrekking op een gaffelzeil met staande gaffel en zal voornamelijk op zeegaande zeilschepen gebruikt zijn.
Aangetroffen in 'Handboekje bij de practische oefeningen Kweekschool voor de Zeevaart' door J. Oderwald, 1926.
~
loefgierig:
een
zeilschip is loefgierig wanneer het, tijdens het
zeilen, de neiging heeft, de
kop naar
loef, dus tegen de wind in, te draaien. Een dergelijk schip noemt men
wreed. Het tegengestelde is
lijgierig,
laf.
~
loefhals:
bij een
dwarsscheepszeil de hals, dus de benedenhoek, aan
loefzijde.
~
loefhouden:
1> aan de wind blijven
zeilen niet
afvallen.
2> op
koers blijven niet
afdrijven.
Ondermeer te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
loefhouder:
1> oud Nederlands voor
loefbijter. Oudste gevonden vermelding stamt uit het begin 19de eeuw. Tegenwoordig wordt de term nog zelden gebruikt. Volgens sommige bronnen is het een vertaling van het Friese: loefhâlder. In het Fries gebruikt men tegenwoordig echter de term loefbîter.
2> oude term voor een schip dat goed
aan de wind zeilt.
~
loefijzer:
ongebruikelijke term voor
botteloef, een soort metalen boegsprietje.
~
loefkaar:
bij een
visbun met meerdere afdelingen de
kaar aan
loefzijde.
~
loefkracht:
hiermee wordt bedoeld: de weerstand tegen het
verlijeren.
Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~
loeflijn:
1> scheepsbouwkundige lijn die in een onderaanzicht de omtrek van de
buikdenning aangeeft. In het
spantenplan is dit de lijn die de hoogte waarop de bovenkant van buikdenning ligt, aangeeft.
Voor zover bekend alleen genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
Gerelateerde term:
lijnenplan.
2> willekeurig touwtje, lijntje aan
loefzijde.
~
loefschoot:
bij een
dwarsscheepszeil de schoot aan
loefzijde.
~
loefstag:
1> stag aan
loefzijde.
2> touw, draad of talie om bij een koers voor de wind de giek (zover mogelijk) buitenboord te trekken. Zie ook bij
bulletalie.
~
loefwaarts:
in een richting tegen de wind in. Dus aan
loefzijde.
~
loefwal:
Ongebruikelijke term voor
hogerwal.
~
loefwant:
de
zijstagen aan
loefzijde.
~
loefwaring:
uit het Fries afkomstige term voor het gangboord aan
loefzijde. Ook
loefboord genoemd.
~
loefzijde:
de zijde waar men naar kijkt wanneer men het gezicht naar de wind draait. Ook
loef genoemd.
~
loefzwaard:
het
zwaard aan
loefzijde.
~
loegen:
het, op een bepaalde wijze, opstapelen van turven.
Oorspronkelijk heeft het woord de betekenis van op elkaar leggen, stapelen. Niet alleen van turf maar ook van hooi, schoven, e.d. In de 18-19de eeuw schijnt het meer betrekking te krijgen op turf, maar niet lang daarna lijkt het uit het algemeen spraakgebruik te verdwijnen en blijft het voornamelijk alleen in de veengebieden van noordoost en zuid Nederland in gebruik.
Bij het loegen bouwt men, nadat het ruim met turven gevuld is, een muur van net gestapelde turven langs de buitenranden van het schip, als ook dwarsscheeps over voor- en achterschip. Zodra de muur enige hoogte bereikt heeft wordt de binnenruimte met turven gevuld en vervolgens verhoogt men de muur weer een stuk. Dit gaat door tot het genoeg is. Dat wil zeggen dat men of de beschikbare lading geborgen heeft of men onder de geldende omstandigheden het maximale bereikt heeft. De ladingen steken vaak manshoog boven de dekken en kunnen zelfs hoogtes van meer dan 2,5 meter boven het dek bereiken.
Heeft de lading de gewenste hoogte bereikt, dan wordt de bovenkant dusdanig afgewerkt dat de bovenste turven vlak liggen terwijl de gehele lading naar de zijkanten afwatert. Vervolgens dekt men de bovenzijde af met dekkleden en luiken, terwijl de zijkanten extra versterkt worden met de loeggangen. Vervolgens wordt de lading gesjord.
Bij een aantal schepen met een deklast turven kan men zien dat de deklast aan de bovenzijde breder is, dan ter hoogte van het gangboord. Volgens sommige bronnen is dit om het regenwater dat van de bovenkant druipt vrij van de deklast te houden. Om de zelfde reden laat men daartoe ook de loeggangen soms uitsteken.
Behalve i.v.m. het afwateren zou het breder uitlopen van de lading ook een natuurlijk gevolg van het volstorten van de binnenruimte, het inzakken van de onderste turven of de inwerking van droogte en resp. vocht kunnen zijn.
Bij heet weer en veel zonneschijn wordt de lading soms met lakens of zeiltjes tegen al te sterke uitdroging beschermd.
Diverse bronnen, waaronder: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987.
Gerelateerde termen:
bovenlast,
kalven,
loeger,
scheepskruier,
scheepskruiwagen,
scheepsploeg,
schippersloeg,
stouwer,
enz.enz.
~
loeger:
degene die (de buitenwand van) de lading turf op een schip opstapelt. Zie ook
loegen.
Bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987.
Uit veel foto's valt af te leiden dat van een scheepsploeg de mannen de scheepskruiers waren en dat bij de loegers en stouwers voornamelijk vrouwen de dienst uitmaakten. Ook bij het lossen schijnt de rolverdeling vaak dusdanig geweest te zijn.
~
loeggang:
1> stevige houten plank die gebruikt werd bij het sjorren van een
deklast (turf).
2> volgens sommige bronnen de oorspronkelijke benaming voor
loefgang.
~
Loerdenne:
Duits scheepstype. Open houten
vrachtschip, ca. 20 tot 40
ton groot, 12 tot 15 meter lang. Ook bekend als
Lauertanne of
Lordanne: Rechthoekige, van vurenhout gebouwde, vaartuigen met vlakke
zijdes, voor en achter voorzien van brede, platte, vrij sterk naar buiten vallende
stevens. Tussen Basel en Keulen werd er voornamelijk
gesteveld, verder stroomafwaarts werd er ook
gezeild en soms zelfs
geroeid.
Het scheepstype is in de 14de eeuw in de contreien rond Basel ontstaan. Ze vervoerden voornamelijk stukgoed en voeren uitsluitend stroomafwaarts. Tot de geregelde lading behoorde Elzasser wijn, LAUER en dat in combinatie met de houtsoort waarvan ze gemaakt waren, TANNE, gaf hun de naam Lauertanne. Op hun eindbestemming, Mainz, Koblenz, Keulen en later ook verder stroomafwaarts, aangekomen, werden ze gesloopt en het hout werd verkocht. De vaartuigen waren daardoor in veel plaatsen vrijgesteld van het zogenaamde stapelrecht.
In de 18de eeuw begint de teruggang van dit type, maar het heeft tot het begin van de 19de eeuw geduurd voordat ze geheel verdwenen waren. Veel in omvang waren ze toen niet gegroeid. Werner Böcking en diverse anderen vermelden geen grotere maat dan 40 ton met een uitloop naar circa 60 ton aan het einde van de achttiende en begin negentiende eeuw.
Haalmeijer en Vuijk maken er melding van dat er rond 1600, vaartuigen van dit type, met een laadvermogen van 250 ton gevaren zouden hebben. Bij het lezen van sommige andere bronnen krijgt men de indruk, dat de Loerdenne bedoelt was voor de (zeil)vaart vanaf Basel-Straasburg naar plaatsen langs de Nederlandse rivieren in het bijzonder die aan de Gelderse IJssel. Het lijkt er echter op dat het leeuwendeel van de eerder genoemde KLEINE scheepjes nooit Nederland bereikt hebben en het scheepstype lijkt me ook weinig geschikt voor de zeilvaart op de Nederlandse rivier. Mogelijk is er een ander scheepstype met min of meer gelijke naam geweest. Zie Londaine.
~
loerding:
geteerde hennepen
lijn die bij het
bekleden van
splitsen e.d. gebruikt werd. Zie ook
lording.
~
loet:
1> verkorting van
fokkeloet.
2> bepaalde soort bezem, 'Spaanse bezem', om het schip onder de
waterlijn te kunnen
loeten/schrobben. Ook als
loete geschreven.
Erg onbekende term. Een loet is in de meeste betekenissen een metalen schraper aan een lange steel; een soort schoffel. De overeenkomst tussen de genoemde bezem en een schoffel is dat men in beide gevallen ongewenste groei van (water)planten wilt voorkomen. Beiden maken de ondergrond 'schoon'.
~
loeten:
een schip onder de
waterlijn schrobben. Bijvoorbeeld met een
loet.
Erg onbekende en verouderde term.
~
loeven:
tegen de wind in opsturen. Zie
oploeven.
~
loever:
1> schip dat
oploeft.
2> tegen de wind in. Zie
loef.
~
loeverman:
bij de
spanvisserij het
loefwaartse schip. De ander noemt men
lijerman of
lijman.
Gerelateerde term:
oostoverligger.
~
loevert:
tegen de wind in. Zie
loef.
~
loevertzijde:
de zijde waar men naar kijkt wanneer men het gezicht naar de wind draait. Verouderde term voor
loefzijde.
~
loeverzijde:
de zijde waar men naar kijkt wanneer men het gezicht naar de wind draait. Verouderde term voor
loef.
~
lofwerk:
1>
geschilderde versiering, met Jugendstilachtige krullen, op het
boeisel ter weerszijden van
voor- en/of
achtersteven. Ook
loofwerk of door sommige
rattestaarten genoemd. [
Afbeelding]
2> soms ook gebruikt voor, in hout gesneden of geschilderde, langgerekte krullige versieringen op andere plaatsen.
De woorden lof- en loofwerk zijn ongeveer even oud en worden lange tijd naast elkaar gebruikt. In de loop van de twintigste eeuw ontstaat in de binnenvaart echter een voorkeur voor het woord lofwerk.