~lashoekstaal:
kort stuk hoeklijn/hoekstaal dat gebruikt wordt om twee einden hoekstaal met elkaar te verbinden. Een lashoekstaal wordt bij klinkverbindingen gebruikt en is meestal zolang dat er men er 8 a 10 klinken op kwijt kan.
~lashuls:
huls die men voor het vormen van lussen en verbindingen staaldraad gebruikt. Zie ook pershuls.
~lashulstang:
tang waarmee men pershulzen kan samenpersen. Zie pershulstang.
~lasijzer: 1> ijzeren pen (dook?) of strip (veer?) om houten delen met elkaar te verbinden.
2> bepaalde maat gesmede 'spijker'. Naar men zegt, gingen er 1000 stuks in 10 (oude) ponden.
Bron: Theoretisch en practisch bouwkundig handboek, Volume 1 door W.C. Brade. 1842. Via Google books.
~lasijzersboor:
vermoedelijk een soort houten booromslag. Zie verder bij lasijzer en klampspijkerboor.
Bron: Nicolaas Witsen, Aeloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier. 1690.
~lasplaat: 1> gestraalde staalplaat, die van een speciale laag 'menie' voorzien is.
2> plaat waarmee men twee stuikliggende staalplaten aan elkaar klinkt. Zie verder bij stuikplaat.
~lasponton: ponton ondermeer voorzien van één of meer (las)generatoren zodat men electrisch kan lassen.
~lassen:
eigenlijk: gelijksoortige materialen verbinden. Vaak gebeurt dit door smelten, maar ook bij het werken met hout of bij het klinken spreekt men van lassen. (Zie bijvoorbeeld: haaklas, stuiklas).
- In de meeste gevallen bedoelt men het verbinden van metalen door beide materialen oppervlakkig verhitten zodat ze onder toevoeging van extra materiaal in elkaar overvloeien en één geheel gaan vormen. In de binnenvaart vaak tegen over klinken geplaatst.
- In de scheepsbouw heeft men het meestal over autogeen en electrisch lassen. Autogeen lassen gebeurt met gasvormige brandstof en werd reeds in de 19de eeuw bij bepaalde constructies toegepast. Voor scheepsrompen is het niet of weinig gebruikt. Bekend is dat er in de eerste Wereldoorlog enkele Engelse bakken op deze wijze in elkaar gezet zijn.
Electrisch lassen doet rond 1900 zijn in trede in de scheepsbouw. Ook in dit geval gaat het meestal om constructiedelen en ook ketels en tanks. Het lassen van scheepsrompen voor vrachtschepen komt (naar men zegt) tot aan de Tweede Wereldoorlog slechts sporadisch voor. Enige tijd na de oorlog krijgt het toch langzamerhand de over hand om uit eindelijk rond 1960 het klinken (bijna) geheel verdrongen te hebben.
Bronnen: Fragmenten uit diverse publicaties via Delpher.nl (gezocht op (electrisch) lassen of lasschen e.d.).
~last:
1> datgene wat een schip vervoert. Gewoonlijk lading genoemd.
GEBROKEN LAST
,
GEBROKEN LADING
,
GEBROKEN VRACHT
: een lading waarvan een deel overgeslagen is in andere schepen, omdat de huidige waterdieptes geen schepen met een grote diepgang toelaten.
Genoemd in; Memoriaal voor de officieren der artillerie en genie, mitsgaders ... door J.D. Doorman, 1820. | De vaandrig van Frederic Hendrik door P. Louwerse, 1890
2> datgene wat met behulp van een takel/hijsinstallatie bewogen wordt.
3a> gewichtsmaat in later tijd meestal gesteld op 2000 kg.
Deze afgeronde eenheid is vermoedelijk pas sinds de Franse tijd gebruikelijk. Daarvoor kende men diverse soorten, vaak plaatselijke, lasten. Deze gewichten kwamen vaak ongeveer overeen met de corresponderende inhoudsmaat 'last'. Zo was de Amsterdamse last (inhoudsmaat) 125 kubieke Amsterdamse voeten (ca. 2,8 m³) en de Amsterdamse Roggelast (gewichtsmaat) 4250 Amsterdamse ponden, hetgeen neerkomt op 2098 kg. Waarbij men dus schijnbaar uitging van rogge met een dichtheid van 74 kg/hl. Meer lasten en ook andere maten zijn te vinden via de links boven aan deze pagina.
b> ca. 1770 kg = 1/10 Groninger mest. Gewichtsmaat gebruikt bij het vervoer van koemest, beer, e.d.
4> inhoudsmaat: a> voor schepen: ca. 2837 kubieke decimeter vaak gelijk gesteld met de registerton. De maat werd voor zeegaande schepen nog wel eens gebruikt. b> voor granen: ca. 2900 kubieke decimeter, maar plaatselijk variabel.
5> 14 tonnetjes of 17 kantjes, haring. (ca. 10.000 stuks?)
6> door enkelen gebruikt voor de ruimte tussen de mast en het ankerlier.
: slechts op een klein gedeelte van de luikenkap deklast moet zetten.
~lastaak:
verouderde term voor een vrachtschip van het type Aak.
~lastafel:
tafelachtige, kantelbare, metalen constructie, waarmee kleine, te lassen voorwerpen onder een gunstige hoek opgesteld kunnen worden. [Afbeelding]
~lastage:
1> naam van een drassig gebied dat in de 12de-14de eeuw aan de oostzijde buiten de vesting Amsterdam gelegen was en waar in eerste instantie ballast voor de zeeschepen geladen, gelost en opgeslagen werd. Vanaf 1387 ontwikkelden zich daar diverse scheepswerven en andere aan de scheepsbouw gerelateerde bedrijven.
De woorden 'lastage' en 'ballastage' werden ook in Engelse publicatie gebruikt.
Bronnen onder meer: Historische beschrijving op theoBakker.net pdf download. | diverse boeken via books.google.nl.
~lastblok:
dat blok van een takel, dat zich verplaatst.
Vaak betreft dat het onderste blok van de takel, vaak is dat een haakblok.
~lastbreken: 1> een deel van de lading in een ander schip moeten laten vervoeren. Zie ook lichten en toelast.
Vooral bij lage waterstanden moest men soms een deel van de lading tijdelijk, tot men op dieper water was, door een ander schip laten vervoeren.
2> volgens sommigen: het overbrengen van (de doorgaande) lading in een ander schip. Ook bekend als verbodemen.
~lastbrief:
bewijs dat men zijn lastgeld (belasting) heeft betaald en aan het binnenlands vrachtverkeer mag deel nemen. Een soort van vervoersvergunning.
De lastbrief werd in 1805 ingevoerd. Wanneer deze weer opgeheven is, is mij nog niet bekend.
De lastbrief en het lastgeld moesten een eind maken aan de diverse plaatselijke en regionale heffingen. Na betaling van het lastgeld kreeg men een nieuwe lastbrief die een jaar geldig was. Schepen die in aanmerking voor een lastbrief wilden komen, moesten geijkt zijn en een ijkbrief=meetbrief kunnen tonen. Er waren verschillende klassen van schepen waarvoor verschillende voorwaarden golden.
~lastgeld: 1a> vroeg 19de eeuwse rijksbelasting die geheven werd over het laadvermogen van de schepen. Na het betalen van het lastgeld ontving men een lastbrief voor het volgende belastingjaar. Gerelateerd aan deze belasting zijn het passage-geld, het tonnegeld en het waterpleziergeld. b> volgens sommige bronnen: een vorm van belasting, geheven over de vervoerde lading.
Andere bronnen hebben het echter over een soort van havengeld, dus een belasting bepaalt aan de hand van het laadvermogen. Het is daarbij echter niet duidelijk of men een plaatselijke dan wel een landelijke heffing bedoelt.
De term lastgeld wordt ondermeer gebruikt in Het register van Kribgelden in het Inventaris van het Archief van de Commissarissen over de Vaart op den Rijn van het Stadsarchief Amsterdam.
2> vergoeding, die men aan personen, die het schip laadden, betaalde. Zie ook laad- of losgeld.
~lastgoed:
oude term voor lading waarvan het gewicht de vrachtprijs bepaalt.
Bron: NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant 5 mei 1875. Via marhisdata.nl
~lastketting:
ketting die gebruikt wordt om de deklast of deklading vast te zetten. Naar het schijnt ook lasttakelketting genoemd.
~lastklos:
stuk hout waarmee de hoeken van de deklast of deklading tegen beschadigingen door de lastketting, beschermd worden.
~lastlegger:
persoon, die aangesteld is om de deklast op een schip te zetten.
Naar het schijnt onder andere in de vlas- en hooivaart van toepassing geweest. Ondermeer genoemd in: Weekblad Schuttevaer van 24-02-1917 blz.1 kl.3
~laswacht:
iemand, die tijdens laswerkzaamheden, het ontstaan van brandjes, binnen in het schip, moet voorkomen.
~lateraalkanaal: kanaal dat evenwijdig aan een ander (meestal minder goed bevaarbaar) water loopt.
~lateraaloppervlak:
het grootste oppervlak van het onderwaterschip, van een verticale doorsnede van de romp, die evenwijdig aan de vaarrichting ligt. Zie verder bij lateraalvlak.
verzameling regels volgens welk bakens en boeien geplaatst worden. Ook lateraalsysteem genoemd. Bij dit stelsel wordt het bevaarbare water door middel tonnen/boeien/bakens die aan weerskanten van het vaarwater geplaatst zijn aangegeven. Wordt een zijde van het vaarwater gevormd door een oever of iets dergelijks dan ontbreken aan die zijde de tonnen meestal. De meeste vaarwateren zijn volgens laterale stelsel bebakend. [Links: Diverse termen inzake bebakening]
Tegen het eind van de negentiende eeuw ontstaat er klaarblijkelijk een behoefte aan een nauwkeuriger begrenzing van het bevaarbare binnenwater. Volgens een waterkaart uit 1915 gebruikte men zwarte en witte tonnen. In de Waddenzee lagen de witte tonnen naar zeegaand gezien links. Op het Friese binnenwater lijken de witte tonnen dan, richting zee gezien, rechts geplaatst te zijn. Op het binnenwater geven rode tonnen een splitsing van vaarwegen aan. Ze kunnen van horizontale zwarte banden voorzien zijn. De tonnen lijken zich nog niet in vorm van elkaar te onderscheiden. Al spoedig lijken op de belangrijke routes naar zee de witte tonnen door rode tonnen te vervangen te zijn. De rode tonnen zijn dan spits en liggen links, de zwarte zijn stomp en liggen rechts. (waterkaart 1926) Op het binnenwater lijkt echter weinig te veranderen, maar dat hoeft niet overal het geval zo te geweest te zijn.
Vanaf ca. 1947 wordt de betonning op het binnenwater geleidelijk aan overal gelijk en aansluitend op de bebakening in de zeegaten gebracht. De rode tonnen zijn dan spits en liggen links, de zwarte tonnen zijn stomp en liggen rechts. Rechts geldt in de richting naar open zee of stroomafwaarts gezien. (Handboek Binnenvaart, Uitg. Born 1946).
Rond 1956 worden de rode tonnen stomp en de zwarte spits. Op het echte binnenwater wisselen ze daardoor (soms?) van positie. (Waterkaarten Fleussen 1952 en 1957) Vanaf 1977 worden de zwarte tonnen op zee vervangen door groene tonnen. Rond 1983 volgen de bakens van het binnenwater. (Verspreide artikelen via Delpher.nl).
Het lateraal stelsel kent een hoofdbebakening (voor alle scheepvaart) en een aanvullende bebakening (voor bepaalde categorieën), Verder maakt men naast de reeds genoemde tonnen gebruik van rood-groene bakens, bolvormige bakens, en gele bakens. Behalve het lateraalstelsel wordt, waar nodig, ook gebruik gemaakt van het kardinaalstelsel.
Zie ook bij betonning en in forumposten op het Kustvaartforum.
~lateraalvlak:
het oppervlak van de verticale, langsscheepse, doorsnede van het onderwaterschip (meestal op de hartlijn van het schip genomen). Ook lateraaloppervlak genoemd. Het lateraalvlak is in hoge mate bepalend voor de drift van een schip.
~latijns-zeil:
driehoekig grootzeil met een korte mast en een lange ra die de schuine zijde van de liggende driehoek vormt. Zie verder bij latijnzeil.
1>zeil in de vorm van een liggende scherphoekige driehoek, waarvan de scherpste hoek een eind voorbij de, vrij korte, mast steekt. Ook bekend als latijnszeil en bezaan.
'Latijnzeil' en 'Latijnszeil' genoemd in: van Dale, handwoordenboek der Nederlandsche taal, Nijhoff,1948, via delpher.nl
2> driehoekig zeil waarvan het lijk van de schuine zijde met een sterk achteroverhellende mast verbonden is. Een betere benaming is roedezeil.
Dus min of meer als het voorgaande, maar dan zonder mast.
~lattenkaar: kaar die geen geperforeerde borden, maar een traliewerk van dicht naast elkaar geplaatste latjes gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~latzak:
in het achterlijk van een zeil aangebrachte verdubbeling waarin de zeillat geschoven kan worden. Eigenlijk zeillatzak geheten.
Voor zover bekend in de beroepsvaart niet of anders toch hoogst zelden gebruikt.
~Lauenburger:
scheepstype; bepaald type schip gebouwd op de werf J.G. Hitzler in Lauenburg waartoe onder andere een aantal schepen van de rederij Damco behoren. De schepen zijn (over het algemeen) tussen ca. 1955 en 1960 gebouwd; rond de 620 ton groot; voorsteven licht vooroverhellend, onder scherp, boven afgerond; geringe zeeg; achterschip geveegd maar enigszins vol, met een duidelijke knik op de achtersteven.
~Lauertanne:
Duits open houten vrachtschip, ca. 20 tot 40 ton groot, 12 tot 15 meter lang. Zie verder bij Loerdenne.
~L-drive:
voortstuwingssysteem met verticaal geplaatste (electro- of hydraulische) motor. Soms toegepast voor boeg- en hekschroeven. Zie ook pod-drive.
~ledenmal:
uit, aan elkaar geklonken strookjes metaal bestaande strook, die als buigmal gebruikt kon worden.
De ledenmal werd gebruikt om een bepaalde vorm van een bestaand deel over te nemen. Na het uitvouwen van de leden kreeg men een lange strip, die men met de dunne kant haaks tegen de gewenste plaats zette. Vervolgens duwde men de leden in de vorm van het onderliggende object.
~ledig:
LEDIG SCHIP
: het schip met alle uitrusting, die voor het varen
noodzakelijk is, aan boord en met alle brandstof- en watertanks
gevuld, enz. enz. maar zonder enige lading.
LEDIGE WATERLIJN
: niet al te fraai Nederlands voor de waterlijn bij ledig schip. Soms ook leegwaterlijn of legelastlijn genoemd. De term ledig schip en ledige waterlijn wordt voornamelijk gebruikt voor vrachtschepen.
Op het moment van schrijven (begin 2010) zijn er alleen goedgekeurde lantaarns voor schepen tot 50 meter verkrijgbaar. Verder zijn alleen de lantaarns van lichtbakens soms van led-verlichting voorzien. Er bestaan twee systemen; die waarbij de leds in compacte groep, dus min of meer als lichtstaaf in het lantaarnhuis gemonteerd zijn en lichten waarbij de leds in één of meerdere kransen langs de omtrek van de lantaarn liggen. Anno 2024 is er echter een breed assortiment aan led-lichten verkrijgbaar.
~leegwaterlijn:
lelijk Nederlands voor de waterlijn bij ledigschip.
~leek:
1> (grensvormende) waterloop. Soms ook een beekje. Zie bij laak.
2> Vlaams voor de kortste horizontale of verticale afstand tussen twee punten van het schip. Ook leekmaat genoemd.
De term wordt bij Maurice Kaak in het boek Vlaamse & Brabantse binnenschepen genoemd. Hij geeft een iets afwijkende verklaring waarbij hij min of meer stelt dat het voornamelijk om de afstand tussen vlak en onderkant berghout gaat of (in mindere mate) de inwendige breedte van het schip ter hoogte van de bovenkant van de kim of ter hoogte van de onderzijde van het berghout.
3> niet bekend. Vlaamse term die verband houdt met een bouwstadium van het schip. (in de leek staan)
Ook wordt in dit verband nog de term leekplank genoemd.
~leekplank:
Vlaamse term die verband houdt met een bouwstadium van het schip. Verder niet bekend. Zie ook leek.
~Leenmansroef:
bepaald roefontwerp, dat, door de firma Leenmans, bij de modernisering van veel sleepboten gebruikt werd.
[Afbeelding]
~Leerdamse Stoomboot Maatschappij:
Maatschappij die tussen 1863-1936 een dienst tussen: Geldermalsen, Leerdam, Gorkum, Dordrecht en Rotterdam onderhield.
~leerling:
mogelijk jeugdige onervaren knecht. Deze lijkt een lagere positie dan de scheepsjongen te hebben.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
1> platliggend, in een bocht lopend deel in het verlengde van de knoeselplank. De leesten vormen de buitenste randen van het vlak aan kop en kont bij Vlaamse schepen met hoekige kimmen.
: stuk hout als verbinding tussen de achtereinden van de zijdes van de statie op houten Vlaamse schepen.
~Leeuwarder Stoomboot Maatschappij:
In 1898 opgerichte beurtvaartonderneming (schepen: Stânfries I en II) in 1912, na een fusie opgegaan in de "Nieuwe Leeuwarder Stoomboot Maatschappij". Zie ook bij Stanfries.
stalen vlet, ondermeer gebruikt voor opdrukkers en als schippersvlet. Ook Leeuwenvlet genoemd. Deze schippersvlet onderscheidt zich van veel andere vletten door een berghoutje of eigenlijk een beuling iets onder de bovenrand (dolboom?). Deze loopt TOT de stevenplaat door. De vlet heeft een vrij kleine scheg met zijdelingse steunen, een vrij diepe spiegel die bijna cirkelvormig is en roeidollen die weggeklapt kunnen worden. Het deksel van de luchtkisten is meestal ovaal en zit met een soort van knevel of anders met vier beugels vast.
Naar het schijnt onderscheidt men de 'Beneden-Leeuwen' en de 'Boven-Leeuwen' vlet. De beneden-leeuwenvlet werd gebouwd door de Gebroeders Leeuwen aldaar, die hun bedrijf tot in het begin van de jaren '80 uitoefenden. Sommigen noemen echter de Gebroeders Willems.
~Leeuwenvlet:
stalen schippersvlet. Zie verder bij Leeuwense vlet.
bepaalde steek, vooral gebruikt om touw aan een glad rond voorwerp of een ring, vast te zetten.
~leg:
het éénmaal laten zakken en weer ophalen van bepaalde soorten visnetten.
~legakker:
bij het vervenen overgelaten, tussen de petgaten gelegen, smalle, strook land. Ook ribbe genoemd.
Een dergelijke strook was ca. 6 meter breed en kon honderden meters lang zijn. Hierop werd het opgebaggerde veen te drogen gelegd en tot turven verwerkt. Nadat een ribbe in onbruik geraakte, kregen water en wind vrij spel en verdwenen grote delen land in het water.
~leger:
verouderde spelling van lager (inrichting om wrijving te verminderen).
Berustte dit op een zetfout misschien? Helaas kan ik de bron niet meer achterhalen.
~legger:
1a> 'vaartuig' dat tot opslag van goederen en materialen en in het algemeen niet voor transportdoeleinden gebruikt wordt. Gerelateerde term: waterlegger.
In de zeehavens werden leggers veelvuldig gebruikt om werkzaamheden aan de schepen te kunnen uitvoeren.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
drijvende rechthoekige bak, die grotendeels door een groot formaat visbun in beslag genomen wordt. Ook vislegger of kaar genoemd. Leggers waren meestal met behulp van palen een eind uit de oever verankerd. Vergelijk kaarvlot. c> eenvoudig (rechthoekig) vaartuig dat tijdens het onderhoud aan zeeschepen voor dit doel of tot berging van materialen uit het schip, langszij of nabij deze is afgemeerd. (Verouderd, 17de eeuws, begrip.)
In het Vlaamse taalgebied schijnt men leggers te reserveren voor de dwarsverbanden in het onderste deel van de ronding van kop en kont. De leggers op het platte deel van het vlak noemt men aldaar wrangen.
Bron: Maurice Kaak.
bij stalen schepen: dwarsscheepse constructie lopende van kim tot kim,
meestal opgebouwd uit een vlakspant, wrang en tegenspant(tophoekstaal) of keerspant.
Geregeld spreekt men echter van wrang of vlakspant; eigenlijk dus een pars prototo en ook noemt men het wel het kattespoor.
4> groot watervat (aan boord van zeeschepen?). Inhoud 500, 750 of 1000 Nederlandse kannen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. Met een kan is vermoedelijk iets meer dan 1,5 liter gemeend. (Er waren nog andere maten in omloop met de naam kan) Bron: http://home.kpn.nl/vanadovv/Staring.html
5> soort houten ponton dat tot berging van drinkwater dient. Zie waterlegger.
combinatie van een legger en een kimknie. Dit onderdeel wordt meestal gebruikt om gepaarde kromhouten samen te stellen. (Zie afbeelding hiernaast.)
De legger is meestal gevormd door een van de stam, terwijl het verticale deel dan een tak is. Omgekeerd lijkt echter ook voor te komen. Het staande deel is in dat geval dikker dan de legger.
Deze bouwvorm werd vanaf de Romeinse tijd(?) tot in de 11de eeuw gebruikt.
~legplaats:
verouderde term voor ligplaats. (Misschien nu (2022) wel weer in zwang?)
Aangetroffen in Staatsblad nr 2 uit 1851 bevattende het Rijnvaart Politiereglement.
~legschip:
vermoedelijk bedoelt men een lichterschip.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 27 november 1937.
~lei:
nagenoeg stilstaand natuurlijk water. Ook als leije, lee of liede bekend.
Bron: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart Deel 1, 1922.
~leiblok:
in een constructie opgenomen schijf, die gebruikt wordt om een touw of staaldraad in een bepaalde richting af te laten buigen. Zie ook leirol.
~leidam:
met de vaarrichting meelopende lage stenen dam. Zie ook
strekdam, langskrib en havendam. In enkele gevallen bedoelt men echter en dwarsliggende dam bijvoorbeeld een krib.
a> 17de eeuws gladboordig gebouwd vaartuig, waarmee men nog net door het overwelfdeverlaat van Leidschendam (gebouwd 1648) kon. De maximale lengte was 16,5 m, de breedte 3,8 m. De holte bedroeg ca. 1,8 m. De maximale hoogte van het ledige vaartuig mocht niet meer dan 2,2 m meten. Door de zijdes volkomen vlak, dus zonder uitstekend berghout, te maken en de zwaarden tijdens de passage af te hangen, wist men schepen tot zo'n 32 ton door de sluis te krijgen. Deze beperkingen vervielen bij de bouw van een nieuwe sluis in 1885.
Bron: E.W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepen, 1964.
Het schip wordt in sommige bronnen een damschuit genoemd. Andere bronnen gebruiken de term damloper. Van echte Leidschendammers heb ik geen voorbeelden kunnen vinden. Wel vindt men, vooral in advertenties uit de 19de eeuw, diverse tjalken en pramen met Leidschendammer maten [Lijst maatschepen]. Het laadvermogen van deze scheepjes loopt tot boven de 60 ton. Voorgaand '32 ton' moet misschien dus '32 last' zijn.
Verschillende bronnen zijn niet geheel duidelijk over de afmetingen en constructie van de sluis. Plattegronden uit 1648, getekend door Pieter Florisz van der Sallem, tonen een vrij gewone sluis met puntdeuren in ontwerp, maar een ets (zie afbeelding) uit 1667 laat een grote sluiskom met twee verlaten uitgerust met valdeuren zien. Deze verlaten worden in teksten vaak aangeduid als duikers. De geschiedenis van Leidschendam en zijn overhalen en verlaten wordt vrij uitgebreid beschreven door F. van Mieris in: Beschryving der stad Leyden. Deze vermeldt echter weinig maten. G.C.E. Crone geeft in Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen vanaf bladzijde 172 eveneens een verslag van de gebeurtenissen rond de dam. Ook hij is over de constructie van de sluis niet echt duidelijk.
De kwestie van de maten wordt extra verwarrend door het gebruik van verschillende standaarden, zoals de Rijnlandse, Amsterdamse en Weselse maat, die in de verschillende bronnen over dit onderwerp voorkomen.
b> algemene aanduiding voor elk schip van enig formaat dat voornoemde sluis kon passeren.
~Leidsche Rijn:
deel van de oude Rijn, vanaf het Merwedekanaal en vervolgens ongeveer tot aan de plaats Harmelen. Zie ook Oude Rijn.
~Leidsche vaart:
afgesloten arm van de Oude Rijn bij Utrecht. Zie ook Oude Rijn.
~Leidsche vlet:
op een Kagenaar gelijkend vaartuig. Zie verder bij Leidse vlet.
overnaads gebouwde boeier. Vroeger geschreven als Leidsche boeier. Niet bekend of dit type boeier ook bedrijfsmatig gebruikt is. Zie verder bij Zuid-Hollandse boeier.
scheepstype. Achttiende eeuws model Kaag van het grote type. Ook geschreven als Leidsche Kaag. Het schip heeft de tjalkachtige volle vormen en de gladboordige bouw, die bij de latere Kagen horen. Het extra berghoutje op het midden van het boeisel, de licht gekromde voorstevenbalk met de oorgaten daarnaast verraden echter dat het om een Kaag gaat. Van Loon noemt het type een Zuid-Hollands Gaffelschip.
De Leidse vlet lijkt voornamelijk in hout gebouwd te zijn, maar er bestaan wel stalen exemplaren. Ze werden gebruikt voor het vervoer van landbouw producten. De grotere exemplaren vervoerde ook bouwmaterialen, zand, grond en turf. Mogelijk daarom ook vletschouw.
Bron. Verspreide berichten. Historisch fotomateriaal.
~leidsel:
één van de twee lijnen aan het voorste uiteinde van de bovenra bij het loggerzeil. Met deze lijnen kan men de bovenra in lij van de mast trekken.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~leidtouw:
touw aan het uiteinde van een ankerkuil. Ook staartouw genoemd. Zie verder aldaar.
2>stag, die uitsluitend gebruikt wordt om een stagzeil te geleiden. Ook leider of soms ook zeilstag genoemd. Bijvoorbeeld de kluiverstag.
Ondermeer in Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.en J.C. Pilaar: Handleiding tot de kennis van het Tuig, de Masten, Zeilen, enz. van het Schip 1858.
3> algemene term voor een strak gespannen draad of touw om iets te geleiden.
4> de houten 'leuning' aan de bovenzijde van een reling gevormd door afzonderlijke metalen scepters.
Bron: G.P.J. Mossel, Handleiding tot de kennis van het Schip 1859.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~leije:
nagenoeg stilstaand natuurlijk water. Ook als lei, lee of liede bekend.
Bron: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart Deel 1, 1922.
~leikbeugel:
groter formaat baggerbeugel, diameters circa 35cm.
Bron o.a.: Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid, 1875 (via Delpher) en het Frieslandbouwmuseum via data.collectienederland.nl.
~leikpraam:
waarschijnlijk uit het Fries afkomstige benaming voor een baggerpraam.
~leinenschlepper:
term die gehanteerd werd voor de roeiboten waarmee de loodsen op de Rijn voeren. Ook bekend als Nachen of loodsboot.
De term was verbonden met het jagen van schepen langs de Rijn en is met de komst van de sleepvaart niet alleen overgegaan op de rivierloodsen maar ook op hun roeiboten. Bron: Deutschlandfunk: Romantik über dem Rhein. Franz Nussbaum 17.08.2008.
~leioog:
houten klos met een gat of stalen ring waardoor een touw gevoerd wordt.
~leirol: blok of in een constructie opgenomen rol of schijf, die gebruikt wordt om een touw of staaldraad in een bepaalde richting af te laten buigen. Bijvoorbeeld het schildpadblok tegen het boeisel waarover de zwaardval naar de kuip, geleid wordt.
~leiwagen:
dwarsscheepse balk of stang waarlangs een schootblok kan schuiven. Zie verder bij luiwagen.
~lek: 1> opening waardoor ongewild water in het schip komt. In vroeger eeuwen ook een wan genoemd.
LEK RAKEN
: door van buiten komend onheil een opening in het schip krijgen, waardoor water het schip binnenstroomt.
Men kan lek raken door dat men ergens tegenaan gevaren is, men kan echter ook lek raken door dat men binnen in het schip iets doet waardoor een niet direct te sluiten opening ontstaat.
2> grensvormende waterloop, soms ook beekje. Zie verder bij laak.
3> gedeelte van de rivier de Rijn. Voortzetting van de Nederrijn bij Wijk bij Duurstede en bij Krimpen aan de Lek overgaand in de Nieuwe Maas.
Vanaf Krimpen aan de Lek komt men in het delta gebied van een aantal rivieren. Door de eeuwen heen hebben hier de nodige veranderingen plaats gehad en ook de naamgevingen zijn soms gewijzigd.
~lekbak:
metalen bak waarin lekkende vloeistoffen opgevangen worden. Ook oliebak genoemd.
Behalve eventuele bakjes die men plaatst om de vloeistof van een ongewenste lekkage op te vangen, kent men in de binnenvaart nog enkele andere lekbakken.
1. Volgens de wetgeving is men verplicht om onder kachels en branders van verwarmingsinstallaties een metalen bak te plaatsen. In de machinekamer dient de rand van een dergelijke bak 20cm, in overige ruimten minstens 2cm zijn.
2. Vooral de laatste decennia plaats men onder motoren vaak een losse metalen lekbak. Eventueel van de motor lekkende vloeistoffen worden dan in de bak opgevangen in plaats van zich op onder de machinekamervloer te verspreiden.
3. Om dezelfde reden plaatst men soms onder aftapkranen van tanks, filters, e.d. soms kleine metalen lekbakken.
~Lekboot:
benaming die voor de raderpassagiersschepen van (ondermeer) de Rederij op de Lek gebruikt werd.
~lekbout:
bout waarmee men een lek kan dichten. Tamelijk onbekend synoniem voor een visbout.
~Lekkanaal:
in 1952 gegraven vaarweg tussen het Amsterdam-Rijnkanaal ten zuiden van Utrecht en de Lek nabij Vreeswijk. Het kanaal vormt een vervanging van het laatste deel van de Vaartse Rijn.
~lekkleed:
stevig stuk dekzeil dat men voor een gat in de romp kan trekken. Zie verder bij reddingskleed.
~lekko:
verbastering van: let go. a> Kreet die geroepen wordt wanneer men de sleeptros los moet gooien, of als men het anker moet laten vallen. Vrijwel alleen op de sleepboten van de havensleepdiensten in gebruik. Zie ook: vallen. b> Verenigingsblad van de Vereniging van Belangstellenden voor de Sleepvaart. De vereniging werd in 1975 te Rotterdam opgericht en heeft tot 2020 bestaan.
Bron: Provinciale Zeeuwse Courant 2 mei 1990. | M. de Boer van varenderfgoed.nl
~lekolie:
gebruikte of ongebruikte olie die een machine, vat, afsluiter of iets degelijks op ongewenste wijze verlaat.
~lekslaan:
tijdens het varen, door een of andere oorzaak, een gat in de romp krijgen.
~lekwater:
water dat tussen de luikenkap of bij houten schepen tussen de breeuwnaden door lekt. Eeuwen geleden ook durk of dork genoemd.
~lekwaterput:
zeer ongebruikelijk synoniem voor lensput.
De term wordt hoofdzakelijk aangetroffen in vertalende woordenlijsten zoals bijvoorbeeld P. Versnel's Vakwoordenboek.
~lekzeil:
stevig stuk dekzeil dat men voor een gat in de romp kan trekken. Zie verder bij reddingskleed.
~lekzoeker:
korte dunne priem (een schoenmakers-els) waarmee de kwaliteit van het hout rond de breeuwnaden gecontroleerd werd. Ook prikker genoemd.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937. Met de priem werd op kritische plaatsen de hardheid van het hout getest. Zacht hout betekende rot en moest er dus een (deel van de) gang vervangen worden. G.J. Schutten. Vertelt dat bij verticaal werk de priem tussen de naad geprikt om het werk er over te kunnen hangen opdat het mooi voor de naad zou komen te liggen.
~lelievlet:
soort Beenhakker, vaak met zeiltuig en midzwaard. Het vaartuigje was voor het gebruik bij de zeeverkenners ontworpen en in de beroepsvaart niet of nauwelijks in gebruik geweest. [Afbeelding]
zeilend houten of stalen vissersschip met ronde vormen, gebogen steven, vrij veel zeeg en laag achterschip, tegenwoordig veel als jacht in gebruik. Sommige bronnen vermelden de aanwezigheid van een kiel(balk). Meestal is dit echter niet meer dan een flink dikke strook, midden onder het schip.
Ook bekend als Lemsteraak of Lemmersche aak en als Botaak. In Zeeland wel Mosselaak of Bruinisserjacht en door watersporters soms Boeieraak genoemd. [Afbeelding]
Samen met de Heegeraak soms ook Palingaak, Friese aak, Aalaak, Amsterdamse aak, Buitenaak, Engelse aak of Londense aak genoemd.
Verder ook nog bekend onder de naam palingkoper, aalkoper.
Lemsteraak, als mede alle andere samenstellingen waarin 'Lemster' in plaats van 'Lemmer' gebruikt wordt, vinden hun oorsprong in Friesland. In de rest van Nederland gebruikt men 'Lemmer'.
G.J. Schutten (blz.419) tekent het houten schip met een geknikte vlakke bodem, hoekige kimmen en een stevige kielgang. Stalen Lemmeraken hebben (bijna) altijd en duidelijk ronde bodem en ronde kimmen. Al sinds 1898 worden Lemmeraken voor de pleziervaart gebruikt en ook daarvoor gebouwd.
~Lemmerbeurtschip:
schip dat een beurtdienst op Lemmer vaart, maar meer in het bijzonder het Lemsterveerschip zoals van Loon dat ontwierp.
~Lemmerbol:
houten vissersschip van de oostkust van de Zuiderzee. Ook geschreven als Lemmer bol.
G.J. Schutten (blz.408 + 424) noemt als voorkomende afmetingen van dit type 7 bij 2,8 meter en schetst het als sterk verwant of zelfs gelijk aan de Urker bol. Het zou ook bekend staan als boltsje. H.Kersken en H.C.A. van Kampen beschrijven het in 'Schepen die voorbij gaan' als een kleine Lemmeraak zonder bun.
~Lemmerboot: 1>beurtdienst tussen Amsterdam, Lemmer met aansluiting o.a. naar Groningen. Uitgevoerd door de Groningen-Lemmer Stoombootmaatschappij.
2>
één van de schepen van deze dienst. De bekendste daarvan was de Jan Nieveen. [Afbeelding]
[Uitgebreide informatie over de Jan Nieveen op spanvis.com.]
Hengst met een achterschip lijkend op dat van een Lemmeraak. Voorkomende lengte circa 15 meter. Ook Lemsterhengst genoemd.
De Lemmerhengst wordt bij 'JePeKa op Zeelandnet' kundig beschreven.
Hoogaars met een achterschip lijkend op dat van een Lemmeraak, daarom ook Rondgatter of Jachthoogaars genoemd. Door ir. E van Konijnenburg een Hoogaars-boeiermodel genoemd. Hij tekent het schip met een horizontaal liggend vlak en een iet wat aflopende zeeg. De andere hoogaarzen liggen meer voorover, waardoor de zeeg achter eerder inzet en meer oploopt. De belangrijkste werven lagen bij Nieuw Lekkerland en Kinderdijk. De schepen werden zowel overnaads als gladboordig gebouwd. De gladboordige versie werd volgens G.J. Schuttenjachthoogaars anderen noemen het een jachtboot.
1> niet precies omlijnd begrip. Soms gebruikt als synoniem voor Mosselaak, soms gebruikt als aanduiding voor een kleine snelle Lemmeraak. Soms echter staan gewone Lemmeraken in hun meetbrief als Lemmerjacht of Lemsterjacht te boek.
Petrejus ziet in het Lemmerjacht een combinatie van blazer en boeier en hij noemt het een echt vissersschip, dat een enkele maal voor de vracht- of beurtvaart gebruikt werd. Bedoelt hij toch een mosselaak of staat hem toch wat anders voor het oog?
2> watersportersterm. Verkorting van Lemmeraakjacht; dus een als jacht (op)gebouwde Lemmeraak.
De term lijkt volgens sommige bronnen voornamelijk gebruikt voor de eerste (houten) zeeschouwen die in De Lemmer gebouwd werden. Bron: o.a. Haalmeijer en Vuik, Buizen, Bommen, Bonzen en Botters.
Door sommigen wordt elke zeeschouw, dus ook de Lemmerschouw ook een spekbak genoemd. J. van Beylen beschrijft in zijn 'Zeilvaart lexicon' een iets afwijkende schouw, die hij eveneens een 'Spekbak' noemt.
2> mogelijk een kleine Lemmeraak of Blazer maar zonder bun. Het waren scheepjes met een gaffelzeil die te Makkum gebouwd werden. Waarom J. van Beylen in het 'Zeilvaart lexicon' er dan vanuit gaat dat het een Lemmer- en geen Makkumerbol zou heten, snap ik niet.
~Lemster buitendienst:
(bij)naam van de beurtdienst, die tussen Lemmer en Amsterdam voer. Dit was van eind 19de eeuw tot aan 1910.
Zie ook Lemster binnendienst.
~Lemsterschouw:
een vissersschip voor de Zuiderzee, dan wel een veerscheepje voor de Zeeuwse wateren. Zie verder bij Lemmerschouw.
~Lemsterveerschip,
1> algemene naam voor de zeilendeschepen, die een veerdienst/beurtdienst vanuit Lemmer, over de Zuiderzee/IJsselmeer, onderhielden. Ook bekend als Lemmerbeurtschip, Lemmer veerschip en Lemsterbeurtschip.
naar ontwerp van Van Loon gebouwd tjalkachtig schip voor de veerdienst Lemmer-Amsterdam. Ook bekend als Lemmer veerschip.
[Tekst: Tjalk, Lemsterveerschip.] Er zijn slechts twee van dit soort schepen gebouwd.
Het door van Loon ontworpen schip kenmerkte zich door een gepiekt en flink geveegd achterschip, ruime kimmen en een weinig volle bouw. Wel waren ze breder dan de gewone tjalk. Naar men verhaalt was het Lemsterveerschip op tegenwindse koersen twee keer zo snel als een gewone tjalk van vergelijkbaar formaat en half zo snel als een gewoon beurtschip. Het vergelijk met de gewone tjalk gaat echter een beetje mank, daar zij bekend staan om het feit dat ze gebouwd zijn om veel te laden, niet om snel te zijn. Bij weinig wind was het Lemsterveerschip, door zijn grotere breedte, in het nadeel.
~leng: 1> In de touwslagerij. Een van een haak voorzien hulptouw waaraan de streng wordt opgehangen.
2> grote ring van touw, wat als strop bij het hijsen gebruikt wordt. Eigenlijk sleng genoemd.
Ter informatie: het zou het 'leng', en de 'sleng' zijn.
Bron: Weekblad voor privaatrecht, notaris-ambt en registratie. 16-01-1909. (Via Delpher.nl) en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Het is me niet bekend of het hier om het kuilhout van de dwarskuil of van de kwakkuil gaat.
4> bepaalde vorm van een metalen verbindingsstuk op houten schepen; een spang.
~lengen:
verouderde term voor vieren of uitvieren. Langer maken, verlengen, dus.
~lengte:
in de sleepvaart: een gesleeptvaartuig (bijv. in: een sleep van vijf lengtes),
maar eigenlijk wordt er de afstand tussen de achterkanten van twee opéén volgende schepen in een sleep mee bedoeld.
Lengte over alles
, l.o.a.: lengte van het vaartuig gemeten vanaf het achterste vaste deel tot en met het voorste vaste deel.
Andere maten zoals lengte over de waterlijn of lengte tussen de loodlijnen zijn in de binnenvaart alleen voor ontwerpers, scheepsmeters e.d. interessant.
2> mogelijk ook gebruikt als synoniem voor pompkoker.
~lensplug:
voorwerp waarmee het loosgat in de bodem van een bijboot afgesloten wordt. Ook bekend als loosplug, lensstop en kortweg ook als plug.
Gerelateerde termen:
bosse,
spuigatplug,
deuvik,
enz.
De wijze waarop een vaartuig lens gehouden wordt, verschilt van schip tot schip. Kleine open schepen worden meestal gehoosd. Zodra er in het vaartuig een min of meer vaste 'vloer' ligt, gebruikt men echter pompen. Stoom- en motorschepen maken vaak gebruik van mechanisch aangedreven pompen. Ondermeer bij beladen vrachtschepen krijgt men te maken met grote delen van het schip die niet makkelijk bereikbaar zijn. Bij handpompen wordt dit opgelost door vanaf het dek tot aan het vlak een koker aan te brengen, waarin men dan een pomp kan plaatsen. Bij mechanische inrichtingen zorgt een stelsel van leidingen en afsluiters dat men de verschillende delen van het schip lens kan houden.
~lensput: 1> de plaats, in het schip, waar zich het meeste water verzameld en waar men dus het beste kan lenzen, of hozen. Al naar gelang de aard ook bilge, pompgat, lekwaterput of hoos genoemd.
Bij schepen die meerdere (deels) waterdichte afdelingen bezitten, zijn er dus meer van deze plaatsen.
2> het punt waar zich de zuigkorf, lensfles, van de lenspomp bevindt. Ook bilge genoemd.
3> in een stalen buikdenning aangebrachte put waarop de lenspomp aangesloten is of waarin men een dompelpomp kan plaatsen.
~lensruimte:
de ruimte tussen de binnenzijde van het vlak of de kiel en de daarboven liggende vloer. Ook bekend als kielruimte of vulling, maar tegenwoordig vaak ook bilge genoemd. In de 16de-17de eeuw sprak men echter van durk of dork.
~lensstop:
voorwerp waarmee het loosgat in de bodem van een bijboot afgesloten wordt. Zie ook lensplug.
2> soort kleine bun tegen de kim van het schip in de machinekamer, met diverse kranen gekoppeld aan de lensleidingen. Zie verder bij zeekast.
~lenswater:
water, dat ongewild in het schip gekomen is en dat men met een lenspomp uit het schip pompt. Vroeger ook
durkswater genoemd. Zie ook: hooswater.
~lenszegen:
bepaald soort visnet, een zegen, met een zakvormig deel aan het uiteinde.
~lenzen:
1> water uit het schip pompen. Ook lens halen of bevrijden genoemd.