3>
rechthoekige uitsparing in het
helmhout, waardoor de
helm van het
roer kan steken.
Gerelateerde term:
vissermanroer.
Ondermeer genoemd op friesscheepvaartmuseum.nl object FSM-1981-427 en bij de Bouwgeschiedenis van een Botter door Peter Dorleijn.
~
Laad:
houten boerenschuit verwant aan de
Drechterlandse veldschuit. Zie verder aldaar.
~
laadarm:
eenvoudige hijsinrichting, meestal bestaande uit een vrij korte mast en een lange laadboom. Zie verder bij
laadgiek.
~
laadbaas:
vermoedelijk hij die bij het laden van hand- en stukgoed er op toeziet dat er op correcte wijze geladen wordt.
Niet met zekerheid bekend of men een dergelijke functie ook in de binnenvaart kende.
In de meeste gevallen is het de schipper zelf die daar toezicht ophoudt. Alleen bij tankers is dat, geloof ik, niet het geval.
De term komt voor in: Tijdschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek 01-04-1904 en in Groot-Rotterdam, jrg 8, 06-03-1931
Zie ook
laadmeester
~
laadbak:
1> door
ir. E van Konijnenburg gehanteerde term voor een
ark.
2> vermoedelijk een
ponton als olieopslag.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief R17903N betreffende de Gulf 55.
~
laadbereid:
geschikt tot het innemen van een nieuwe lading. Dit is van toepassing op vrachtschepen; tankschepen e.d. inbegrepen. Zie ook
laadgereed.
~
laadbeun:
in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term voor wat gewoonlijk simpelweg
beun genoemd wordt.
~
laadblok:
blok aan het uiteinde van de
laadboom, waardoor de
laadreep loopt. Ook wel
laadreepblok of
reepblok genoemd.
Dit kan dus behalve een gewoon enkelschijfsblok ook een
wipwiel, een
laadwiel of aanverwant blok zijn.
~
laadboom:
1> rondhout, dat bewegelijk aan een
laadmast bevestigd is en waarmee men lasten kan hijsen. Ook bekend als
gaart,
boom of
(laad)giek. Zie ook
laadgaffel.
2> pars pro toto van een
hijstuig bestaande uit een mast met daaraan een beweeglijke giek.
De term wordt veelvuldig gebruikt voor op de wal geplaatste inrichtingen.
3> eenvoudige hijsinrichting, meestal bestaande uit een vrij korte mast en een lange laadboom. Zie ook
laadgiek.
~
laadboot:
naar het schijnt een Maleis woord voor vrachtschip. Het is in ieder geval geen Nederlands.
~
laadbord:
1> houten bord, dat tegen de buitenzijde van de
romp gehangen wordt, om het
schip tijden het
laden te beschermen. Bij
binnenvaartschepen weinig gebruikt. Zie ook
plating.
2> schotten, die bij het transport van stenen gebruikt werden. Hoe en waar is helaas nog niet bekend.
Volgens het handboek voor de douane is een laadbord dat gene wat men normaal een pallet noemt of iets met gelijke afmetingen en functie.
~
laadbrug:
1> soort oprit voor vrachtwagens, waarmee men dan de
lading direct in het
schip kan storten. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
Het verschil met een kiepteiger zit hem in het feit dat de kiepsteiger op een loswal of kade gebouwd is, terwijl de laadbrug gewoon tegen het (dijk)talud geplaatst kan zijn.
2> op de wal geplaatste constructie waarmee schepen geladen en gelost kunnen worden.
De laadbrug is een soort van over het water uitgebouwde portaalkraan in vakwerkconstructie. Onder het horizontale gedeelte beweegt zich een grote zware grijper. Het geheel wordt vaak vanuit een meerijdende cabine, de kat, bediend. Bij deze constructies is het boven water stekende deel opklapbaar. De laadbrug wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de overslag van bulkgoed vanuit zeeschepen in binnenvaartschepen.
Gerelateerde termen:
uitlegger,
loopkat,
kat.
3> op een ponton of grote schuit geplaatste brugkraan. Min of meer synoniem voor
drijfkraan.
~
laadcapaciteit:
willekeurige maat waarmee aangegeven wordt hoeveel een
schip kan vervoeren. De meest gebruikte maat, voor
vrachtschepen is
tonnage, voor
passagiersschepen het aantal passagiers, voor
containerschepen het aantal
TEU, enz.
~
laaddag:
1a> één der, in de
vrachtbrief of bij Koninklijk besluit vastgelegd aantal dagen, waarbinnen het
schip na de (afgesproken) aankomst op de
laadplaats, geladen moet zijn.
b> het aantal dagen dat de schipper tot zijn beschikking heeft om vracht in te nemen.
Dit is bijvoorbeeld van toepassing op sommige beurtschepen.
Bron: aangetroffen in het Reglement voor Schippers varende op de Rijn, Amsterdam 1815.
2> dag dat men ligt te
laden.
~
laaddam:
een eenvoudige
loswal voor het laden van landbouwproducten (suikerbieten), mogelijk soms ook alleen maar een strook langs het water waar de bieten die vervoerd moesten worden opgeslagen waren.
Voor het gebruik van de laaddam was damgeld verschuldigd. De term schijnt vrijwel uitsluitend in Noord-Brabant gebruikt te zijn.
~
laaddek:
dek of gedeelte daarvan, dat bestemd is voor het plaatsen van de te vervoeren
lading. Meestal van toepassing op oude
veer-,
beurt- en
lijnschepen.
Ook beschikken sommige
zolderschuiten over een apart laaddek.
~
laadgaffel:
laadboom, die met een
gaffelklauw tegen de
mast rust. De gaffelklauw wordt met behulp van een
hanger op de gewenste hoogte gehouden.
~
laad- en losgeld:
extra heffing die men dient te betalen wanneer men op bepaalde plaatsen laadt of lost. Zie ook
havengeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923
~
laadgeld:
vergoeding, die men aan personen, die het
schip laadden, betaalde. Ook
laadloon, de
laadkosten of het
lastgeld genoemd.
~
laadgereed:
in de hoedanigheid verkerend waarbij het schip de afgesproken hoeveelheid goederen kan ontvangen. Dit is van toepassing op vrachtschepen; tankschepen e.d. inbegrepen. Ook
laadbereid of
laadklaar genoemd.
~
laadgerei:
1> mast en giek waarmee men hijst: het
hijstuig.
2> het hijstuig en alles wat bij het
laden (of
lossen) noodzakelijk kan zijn.
klein laadgerei
: al het losse spul, dat men bij het laden (of lossen) nodig kan hebben zoals:
schinkelhaken,
krabbers,
duivelsklauwen,
pakstrop,
stophouten,
worstjes,
zakkenklemmen enz.
~
laadgiek:
eenvoudige, tegenwoordig vaak hydraulische bediende, 'hijs'inrichting, meestal bestaande uit een vrij korte
mast, vaak
koning geheten en een vrij lange '
laadboom', gebruikt voor het laden (en lossen) van het vaartuig. Ook bekend als
laadarm.
In het geval van
bunkervaartuigen spreekt men vaak van een
bunkergiek, daar waar het schip meestal zelflossend is, spreekt men vaak van een
losgiek.
~
laadhaak:
hijshaak, die niet makkelijk ergens achter blijft haken. Zie verder bij
veiligheidshaak.
~
laadhaven:
1> haven waar men moet
laden.
2> haven waar
schepen geladen en
gelost worden. Zie ook
loshaven.
~
laadhoofd:
1> in de zeevaart gebruikelijke term voor wat in de
binnenvaart, de
den of
luikenhoofd genoemd wordt.
2> op een
ladingtank geplaatste, afsluitbare, kokervormige constructie, waarlangs men de tank kan betreden of inspecteren; het
tankhoofd.
De term laadhoofd is niet erg gebruikelijk voor dit onderdeel.
~
laadhoofddeksel:
klep waarmee men het tankhoofd afsluit. Zie bij
tankhoofddeksel.
~
laadhoogte:
de afstand tussen de ledige waterlijn en de geladen waterlijn bij maximale toegelaten belading. De laadhoogte komt dus in theorie (Zie
winst en verlies) overeen met de lengte van de ijkschaal.
~
laadinstallatie:
1> ongebruikelijke naam voor
hijstuig.
2> werktuigelijke inrichting, waarmee een
schip geladen kan worden.
~
laadkade:
1> kade waar men moet laden.
2> kade, die gebruikt wordt om
schepen te
laden of te
lossen. Zie ook
loskade.
~
laadkist:
1> een goed Nederlandse, maar toch ongebruikelijke, term voor
container.
2> eigenlijk willekeurige kistvormige verpakking die speciaal gemaakt is om goederen te transporteren.
~
laadklaar:
geschikt tot het innemen van een nieuwe lading. Dit is van toepassing op vrachtschepen; tankschepen e.d. inbegrepen. Zie ook
laadgereed.
~
laadklep:
beweegbaar, meestal neerklapbaar, gedeelte waarlangs men een vaartuig op kan rijden. Zie ook
pontklep.
Term ondermeer aangetroffen in de Provinciale Zeeuwse Courant, 12 februari 1963.
~
laadkoker:
meestal vierkante houten koker, waardoor
bulkgoed ook op moeilijk toegankelijke plaatsen in het
ruim gestort kon worden. Ondermeer toegepast in de tijd dat men met kruiwagen en grijpers
laadde en men de ruimte onder de
roef nog als
laadruimte benutte.
~
laadkosten:
1> vergoeding, die men aan personen, die het
schip laadden, betaalde. Zie ook
laadgeld.
2> alle kosten die verband houden met het
laden van een vaartuig.
~
laadlier:
draadlier waarmee lasten gehesen worden. Ook wel
loslier,
hijslier of
mastlier genoemd.
~
laadloon:
vergoeding, die men aan personen, die het
schip laadden, betaalde. Zie ook
laadgeld.
~
laadlucht:
verbrandingslucht die met behulp van een luchtpomp (
spoelpomp of
uitlaatgascompressor) naar de motorinlaat gevoerd wordt.
~
laadluchtkoeling:
systeem dat de
laadlucht afkomstig van de
uitlaatgascompressor (turbo) koelt. Het apparaat waarmee dat gebeurt noemt men een
nakoeler of luchtkoeler.
Bronnen: diverse motorfolders scheepsmotoren betreffende.
~
laadmast:
1> stalen, maar vroeger ook houten
mast, waaraan één of twee
laadbomen
bevestigd zijn.
[
Afbeelding nr.2]
In tegenstelling tot de zelflosser steken de bomen van laadmasten meestal niet voorbij de uiteinden van de luikenkap. De lengte van de mast is niet groot; de afstand tussen de lummel en de onderste mastband is vaak niet meer dan 0,6x de lengte van de boom (tussen lummel en laadreep). De zijstagen zijn erg gespreid; twee zijstagen één aan elke zijde van het schip, grijpen aan een eind voor de mast (dezen MOETEN bij het strijken van de mast los genomen worden), twee zijstagen ter hoogte van de mast en bij gebruik van twee bomen, ook twee zijstagen, die een eind achter de mast aangrijpen. Behalve de zijstagen kunnen er, vooral bij installaties met twee laadbomen, ook nog bakstagen aanwezig zijn. Deze kunnen dan zowel voorwaarts als achterwaarts staan. De bomen worden met de boomtalie op hoogte gesteld en met de hanger geborgd. De boom wordt met behulp van gaarden of zwenkdraden heen en weer bewogen. De last wordt met de hijstalie later natuurlijk met een laadlier gehesen.
Voor de gaarden werd nog weleens herculesdraad gebruikt. Opdat ze ook op de hand prettig behandeld konden worden.
2> pars pro toto voor het hele
hijstuig.
~
laadmeester:
persoon, die bij grotere scheepsladingen, toezicht houdt op het laden en lossen.
~
laadnet:
net dat bij het laden van bepaalde goederen gebruikt wordt.
Laadnetten vonden vroeger ondermeer ruime toepassing bij het transport van suikerbieten.
~
laadopening:
grote opening waardoor het ruim bereikt kan worden. Meestal wordt hiermee het
luikenhoofd bedoelt.
~
laadpier:
1> soort dam die aangelegd is om schepen op voldoende diep water te kunnen laden.
2> soms gebruikt als synoniem voor
laadsteiger.
~
laadpijp:
buis waarlangs
stortgoed in het schip gebracht kan worden. Zie ook
stortbuis.
~
laadplaats:
1> plaats waar het
schip moet gaan
laden. Ook
ladingplaats of
laadplek genoemd. Zie ook bij
losplaats.
Alhoewel het verschil steeds verder vervaagd, omvat het begrip plaats een gebied van redelijke omvang, terwijl met plek een gebied geringe omvang bedoeld wordt. Plaats; Amsterdam, Plek: Sumatrakade. :-)
2> plaats waar schepen geladen (of
gelost) kunnen worden. Zie ook
lastage.
~
laadplan:
document waarop vermeld is waar, wanneer, wat en hoeveel men moet
laden of in het geval van een losplan, moet
lossen.
Laad- en losplannen zijn van belang bij schepen die achtereenvolgens op verschillende locaties moeten laden en/of lossen. Zulks vond vroeger ondermeer plaats in de beurtvaart, als ook in de stukgoederenvaart. Tegenwoordig is het vooral de containervaart die volgens dat soort schema's zal werken.
~
laadplek:
plaats waar een schip moet gaan laden. Zie ook
laadplaats.
~
laadpomp:
pomp waarmee men lading kan innemen. Vaak tevens lospomp, dus beter gezegd een
ladingpomp.
~
laadponton:
ponton dat een installatie draagt, waarlangs of waarmee een
schip geladen kan worden.
~
laadpoort:
wegneembaar deel van
verschansing,
boeisel,
den of zelfs
romp.
Ook bekend als
mestluik,
zandluik,
kruiwagenluik,
houtpoort
of
schuifpoort.
De laadpoort is in feite slechts de opening. Deze wordt vaak afgesloten met een poortdeksel, een zetpoort of met een railingwerk of ketting.
Bij veerponten fungeert de pontklep geregeld als poortklep.
~
laadreep:
1> touw waarmee de
lading gehesen wordt.
2> staaldraad waarmee de
lading gehesen wordt. Ook
runner of
lierdraad genoemd.
~
laadreepblok:
blok waardoor de laadreep, de hijsdraad, loopt. Zie ook
laadblok.
~
laadreephaak:
hijshaak met veiligheidsvoorziening. Zie bij
veiligheidshaak.
~
laadroef:
1>
vaak tijdelijke, op het
achterdek geplaatste houten constructie, waarin een deel van de lading of
deklast geborgen werd. Sommigen noemen ook een tijdelijke constructie op het achterste deel van de
den een laadroef anderen reserveren hiervoor de term
potkast.
[Tekst:
Deklasten].
Gerelateerde term:
zomerroef.
De laadroef was vaak niet meer dan 4 houten schotten die men haken met elkaar kon verbinden. De bovenkant werd afgedekt met een dekkleedje of met een paar (reserve) scheepsluiken. Als de constructie permanenter wordt, krijgt de laadroef een echt luikenkapje en een toegang. De overgang naar de zomerroef wordt daarmee dan erg klein.
De laadroef wordt ondermeer beschreven in F. Loomeijer Met zeil en treil.
2> Vlaamse term voor wat volgens mij een potkast is.
Volgens Maurice Kaak zou bij de oude Vlaamse schepen meer sprake zijn van een tussen de den hangende bergplaats zijn, pas in de tweede helft van de 19de eeuw worden ze bestemd voor het bergen van lading. De Vlaamse laadroeven lijken een meer permanent karakter te hebben dan de Nederlandse, reden waarom ik ze als potkast zou willen definiëren. Het verschil tussen een potkast en laadroef blijft echter een kwestie van persoonlijke voorkeur.
~
laadruim:
plaats waar een schip zijn lading bergt. Gewoonlijk ingekort tot
ruim.
~
laadruimte:
willekeurig deel van een
vaartuig, waarin men lading bergt. Bijvoorbeeld: het gedeelte van een
open vaartuig, dat bestemd is voor de
lading.
Zie ook
ruim.
~
laadstation:
plaats waar schepen bunkerkolen kunnen laden. Ook
kolenstation genoemd.
~
laadsteiger:
1> steiger die gebruikt wordt om schepen op voldoende diep water te kunnen
laden (of lossen). Soms ook
laadpier of
lossteiger genoemd.
Dit soort steigers vindt men dus langs ondiepe oevers en ook dijkvoeten.
2> plaats waar schepen middels vrachtwagens geladen kunnen worden; een
kiepsteiger.
~
laadstoel:
aan, rond of tegen het onderste deel van de
laadmast of diens
mastkoker bevestigde constructie waarin onder andere de
lummelpot opgenomen kan zijn.
Ondermeer te vinden in: Scheepsbouw, zeemanschap en extract internationaal seinboek...., Dan H. van der Hiel. uitgave van de Kweekschool voor de Zeevaart,1947. (Via Delpher.nl)
~
laadtalie:
takel waarmee men ladingen hijst (laad en lost).
Ook
laadtakel of
hijstalie genoemd.
~
laadtakel:
takel waarmee men ladingen hijst (laad en lost).
Ook
laadtalie of
hijstalie genoemd.
~
laadtijd:
de tijd die men nodig heeft om de
lading in het
schip te krijgen.
~
laadvermogen:
de hoeveelheid die een
schip kan of mag vervoeren. [
Zie tekst: laadvermogen] Ook wel de
tonnemaat, het
draagvermogen en vroeger het
ladingsvermogen of de
lastage genoemd.
Het laadvermogen voor vrachtschepen werd vroeger uitgedrukt in lasten (1 last is circa 2 m³), later in tonnen gewicht (1 ton = 1000 kg) en weer later in tonnen waterverplaatsing (1 ton = 1m³).
Het laadvermogen is natuurlijk afhankelijk van de lengte, breedte en holte van een schip als mede van zijn model.
Gerelateerde termen:
ruiminhoud,
stuwagie.
~
laadvloer:
ongebruikelijk synoniem voor
buikdenning. Vroeger voornamelijk van toepassing op open vaartuigen en
dekschepen, tegenwoordig ook van toepassing op gesloten stalen buikdenningen zoals op
containerschepen.
~
laadvolgorde:
schema volgens welke de ruimen van een vrachtschip geladen moeten worden. Elk schip heeft, om
opladen of
doorladen te voorkomen, een bepaalde laadvolgorde. Het is, echter lang niet altijd mogelijk zich aan deze laadvolgorde te houden.
~
laadwal:
vrij korte
kade aan een
oever, die verder niet als
ligplaats bedoeld is. De term laadwal wordt weinig gebruikt. Zie verder bij
loswal.
Onder andere gevonden in www.cobouw.nl/bouwbreed/nieuws/2008/12/laadwal-nijmegen-kost-7-miljoen-euro, maar ook eind negentiende eeuw werd de term al gebruikt. Bijv. in Verslag van den toestand van Limburg over het jaar 1897.
~
laadwiel:
een enkelschijfs
laadblok met grote diameter.
Het laadwiel onderscheid zich dus van het blok, door een grotere diameter van de schijf. Dat wil zeggen dat de diameter van de schijf tot ca. 20x de draaddiameter bedraagt. (Normaal is 10x voor staaldraad en ca. 5x voor touw.) Verder is het huis vaak wat lichter van constructie. Vergeleken met het wipwiel heeft het laadwiel echter een kleinere diameter en een zwaardere bouw.
~
laafnet:
soort groot schepnet, waarmee de vis uit het
visnet geschept wordt. Het
maalnet schijnt iets kleiner dan het laafnet te zijn.
Bij een laafnet en een maalnet zit de beugel in lijn met de steel. Veel andere schepnetten zitten met een lichte knik aan de boom.
Bron: P. Dorleijn.
~
laag:
1> in de zin van ergens weinig boven uitsteken.
DE LAGE KANT
:
a> die kant van een
zeilschip die tijdens het
zeilen het verst in het water gedrukt is. De lijzijde,
lij.
b> de kant van de sluis waar het water het laagst staat.
LAAG IN DE HIJS
: een
zeil staat laag in de
hijs wanneer de
giek laag over de
luikenkap en eventuele
roef ligt.
2> in de zin van naar beneden of met de heersende kracht mee gaan.
TE LAAG UITKOMEN, STUREN
: niet ver (genoeg) tegen de windrichting in.
DE LAGE KANT
: de kant waar de wind naar toe waait. De lijzijde,
lij.
LAGER OP DE RIVIER
verder
stroomafwaarts.
3> strook water op ca. 30 meter afstand van
de palen (de
waal) van de haven van Amsterdam alwaar men mocht
ankeren.
4> VASTE LAAG
: laag, meestal bestaand uit steenstorting, waarmee de bodem van een vaarwater beschermd kan zijn.
Bron: https://www.rijkswaterstaat.nl/nieuws/2020/10/werkzaamheden-vaste-laag-nijmegen.aspx
Gerelateerde term:
stortebed.
~
laaglaagwaterspring
:
het meerjarig gemiddelde van de laagste
waterstand in elke maand van die periode. Ook geschreven als
laag laagwaterspring.
~
laagtij:
de periode dat het zeewater zijn laagste stand bereikt. Zie ook
laagwater.
~
laagwater:
1> het moment waarop, tijdens één volledig
tij, de laagste
waterstand bereikt is. Ook
laagtij of
eb genoemd.
GEMIDDELD LAAGWATER
,
GEWOON LAAGWATER
,
GEMIDDELD LAAGWATERPEIL
,
GEMIDDELDE LAAGWATERSTAND
: het gemiddelde niveau van
laagwater gedurende een bepaalde periode.
Voor de Rijn in Duitsland zie bij
pegel.
2> opvallende vermindering van het
waterpeil.
~
laagwaterlijn:
1> lijn die zich, tijdens
eb, langs
oevers aftekent.
2> niveau tot waar het water tijdens
laagwater, gewoonlijk zakt.
~
laagwaterpeil:
het niveau (ten opzichte van
NAP) waarop de waterspiegel zich bij
laagwater bevindt. Ook bekend als
laagwaterstand.
~
laagwaterperiode:
1> periode waarin een sterk verminderde waterstand voorkomt.
2> het tijdsbestek op getijde water waarin een bepaalde situatie, bijvoorbeeld het droogvallen van bepaalde gronden, optreedt.
~
laagwaterspring:
tijdens
springtij optredend extra laag
laagwater. Ook
springeb genoemd.
~
laagwaterschip:
vrachtschip dat ook bij lage
Rijnafvoeren in Duitsland nog een redelijke hoeveelheid lading kan vervoeren. Dit kan zowel een
vrachtschip als een
tankschip zijn.
Hoe dit precies bereikt wordt, is vermoedelijk het geheim van de smid. Vanzelfsprekend zijn natuurlijk het gebruik van lichte materialen, de toepassing van gewichtsbesparende constructies en meerdere in schroeftunnels geplaatste schroeven.
~
laagwaterstand:
het niveau (ten opzichte van
NAP) waarop de waterspiegel zich bij
laagwater bevindt. Ook
laagwaterpeil genoemd.
~
laagwatertoeslag:
procentuele verhoging van de
vrachtprijs, soms echter ook een vast bedrag, in verband met geringe
vaardieptes op de rivieren.
~
laak:
(grensvormende) waterloop. Soms ook beekje, afwatering of poel (lake). Ook
leek,
lake of
lek genoemd.
Zie ook
Lee.
~
laan:
onderdeel, meestal soort vloer, bestaande uit een aantal planken. Zie verder bij
laning.
~
laanaak:
verbastering van
Lahnaak, maar vaak wordt er naar alle waarschijnlijkheid een
Keen bedoeld. Ook bekend als
Laanaakschip.
Deze door een der scheepsmeters gehanteerde term is er mogelijk de oorzaak van dat men Kenen Leunders is gaan noemen.
~
laanstok:
1> draagbalk van vloeren, de
laning. (Vlaams)
2>
elk der drie gebogen balkjes die bij
Belgische luiken voor het nodige verband zorgen.
3> Vlaams voor
luikklamp.
~
laarskap:
bovenstuk van een laars dat op een klomp gespijkerd is. Zie ook
domp.
~
laarzeklomp:
klomp met het bovenstuk van een laars. Zie
klomplaars.
~
labberen:
slap of zachtjes heen en weer bewegen.
Men zegt dat het
zeil labbert, wanneer het
uitgewaaid is en dus bij zwakke wind gaat rimpelen en plooien, maar ook wanneer er te weinig spanning op de
lijken staat, waardoor ongeveer hetzelfde verschijnsel optreed. Zie ook
leuteren
LABBERSE KOELTE
: een flauwe wind, dus maximaal windkracht 2. Zie
labberkoelte.
~
labberkoelte:
een flauwe wind, dus maximaal windkracht 2. Zie verder ook bij
windkracht. Ook
labberse koelte genoemd.
Een wind waarbij zeilen al spoedig gaan labberen.
~
laboratoriumschip:
vaartuig met daarin laboratorium. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
laboratoriumvaartuig:
milieuonderzoekingsvaartuig, waar bodem- en watermonsters, in een aan boord gevestigd laboratorium, onderzocht kunnen worden.
~
ladder:
1> oneindige ketting met bakjes, zoals bijvoorbeeld op een
emmermolen of een
emmerelevator te vinden is. Verkorting van
jacobsladder.
2> onderdeel van een
snijkopzuiger: op en neer beweegbare constructie waaraan de
snijkop, de
zuigbuis en alle toebehoren aan of in gemonteerd zijn. Zie verder bij
snijkopladder.
3> plaatselijke term voor
wargaren als ook voor de verticale lijnen van de
laddering zoals gebruikt bij bepaalde
visnetten.
In sommige bronnen worden de termen laddering en ladder met elkaar verwisseld.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
[Links:
Overige termen inzake het vistuig.]
~
ladderbaggermolen:
emmermolen die voor het
baggeren gebruikt wordt.
~
ladderbok:
1> onderdeel van een
emmermolen. Stalen constructie op het uiteinde van het ponton, waartussen de
emmerladder opgehangen is.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
2> stalen hijsconstructie op
zuigers waarmee de zuigbuis of
snijkopladder op en neer bewogen kan worden. Zie ook
ladderhijsdraad en links:
Diverse termen inzake het baggeren.
Ondermeer genoemd in: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker
~
ladderhijsdraad:
draad van de takel waarmee de snijkopladder aan de ladderbok opgehangen is. [Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
~
ladderlier:
draadlier waarmee de
ladder op een
emmermolen of
zuiger op en neer bewogen kan worden. [Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
~
ladderring:
grofmazig net, dat als een scherm, tegen de buitenkanten van het eigenlijke vangnet hangt. Ondermeer toegepast bij het
schakelnet/
warnet en het
drijfnet. Ook bekend als
laddermaas en
spiegelmaas.
In sommige bronnen worden de termen laddering en ladder met elkaar verwisseld.
De termen laddermaas en spiegelmaas worden naar het schijnt uitsluitend in meervoudsvorm gebruikt.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
ladderketting:
onderdeel van een
emmermolen. Eindeloze aaneenschakeling van elementen met emmers waarmee de bodem van het
vaarwater afgegraven kan worden. Ook bekend als
jacobsladder.
~
laddermaas:
laddermazen
: grofmazig net, dat als een scherm, tegen de buitenkanten van het eigenlijke vangnet hangt. Ondermeer toegepast bij het
schakelnet/
warnet en het
drijfnet.
Zie verder bij
laddering.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
laddermolen:
molen die gebruik maakt van een ronddraaiende aaneenschakeling van emmers. Zie verder bij
emmermolen.
~
ladderplank:
plaatselijke term voor een
schiel. Een hulpstuk bij het
breien van
visnetten. Mogelijk speciaal voor het breien van
ladderingen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
laden:
1> het innemen of aan
boord brengen van
lading. Ook
inladen,
inschepen,
innemen of
bevrachten genoemd. [
Uitdrukkingen]
De term bevrachten is een verouderde term. De term innemen wordt slechts in bepaalde situaties gebruikt.
Gerelateerde termen bij laden en lossen:
-
achterlast,
bekerelevator,
bijscheppen,
deklading,
deklast,
diepladen,
does,
doorladen,
inladen,
innemen,
inschepen,
kolentransporteur,
kontlast,
koplast,
loegen,
mannen,
opladen,
opzakken,
ruimborstel,
stouwen,
stuurlast,
takelen,
traven,
trijsen,
waswater,
zakgoedstation,
enz.
-
bijschepper,
boslegger,
kolendrager,
lastlegger,
lierman,
losser,
scheepskruier,
scheepsploeg,
scheepswerker,
scheper,
stouwer,
stuwadoor,
tonder,
tunnelman,
enz.
-
bakkenzuiger,
bunkermachine,
copralosser,
derivatenlosser,
elevator,
graanelevator,
graanzuiger,
hijstuig,
jakobsladder,
koplosser,
laadboom,
laadgerei,
laadgiek,
laadmast,
losinstallatie,
lospomp,
onderlosser,
paternoster,
veter,
zelflosser,
enz.
-
laadbereid,
laaddag,
ligdag,
losbereid,
losdag,
loscedel,
losgeld,
losgereed,
enz.
-
laadroef,
laadvermogen,
ladingmeester,
ladingmonster,
ladingruimte,
ladingtank,
enz.
-
baalhaak,
balkhaak,
duivelsklauwen,
evenaar,
glijhaak,
hijsdraad,
hijshaak,
inkorthaak,
inkortklauw,
karnaat,
kathaak,
laadgerei,
laadtalie,
losgerei,
lostalie,
mannen,
molenaar,
pakstrop,
schinkel,
schrooien,
smokkelaar,
schinkelhaak,
sleepbak,
sleng,
snotter,
strop,
takel,
wan of molenaar,
wipgerei,
wipper,
zakklem,
enz.
- en ook
lossen,
overslaan en
losplaats.
2> aan accu's energie toevoeren. Ook
opladen genoemd.
~
lading
1> producten of grondstoffen, die voor een ander, of voor de handel, vervoert worden. Ook
vracht genoemd. In ruimere zin: datgene wat vervoerd wordt (dus ook vee, passagiers, post, enz.) Zie ook bij
last. [Lijst:
Uitdrukkingen]
IN LADING LIGGEN
: geladen zijn. Soms ook aan het laden zijn.
GEBROKEN LADING
,
GEBROKEN LAST
,
GEBROKEN VRACHT
: een lading waarvan een deel overgeslagen is in andere schepen, omdat de huidige
waterdieptes geen schepen met een grote
diepgang toelaten.
Genoemd in; Memoriaal voor de officieren der artillerie en genie, mitsgaders ... door J.D. Doorman, 1820. en in De vaandrig van Frederic Hendrik door P. Louwerse, 1890
EEN WREDE LADING
: een lading met een hoge soortelijke massa, zoals stenen, erts of staal. Kortom een lading die het schip
wreed maakt.
Gerelateerde termen:
bovenlast,
blokvracht,
bulkgoed,
deklading,
deklast,
draaiturf,
garneren,
gonjekleed,
handgoed,
hoopvracht,
kaplaken,
koopmansgoed,
lastgoed,
losgoed,
mangoed,
massagoed,
splitreis,
stortgoed,
stukgoed,
toelast,
zorgvracht,
zwaargoed,
enz..
2> REGT OP LADING
: vorm van belasting geheven over het vervoerde gewicht: zie
ladingrecht.
3> soort van planken vloer. Mogelijke verbastering van
laning.
4> aan accu's toegevoerde hoeveelheid energie.
~
ladingaanbod:
1> de totale hoeveelheid vracht, die op een gegeven moment vervoerd moet worden.
2> de soort lading die in een bepaalde periode in een bepaald gebied te vervoeren valt.
~
ladingbroei:
het ontstaan van verhoogde temperaturen door een scheikundig proces in de lading.
~
ladingdek:
dek, waarop men
lading stouwt. Vrijwel alleen aanwezig op de grotere
schepen waarmee
veer- of
lijndiensten onderhouden worden en werden.
~
ladingdocument:
willekeurig document dat betrekking heeft op de
lading of het vervoer daarvan. Ook
ladingpapier genoemd.
Het belangrijkste document is de
vrachtbrief.
~
ladingjournaal:
soort dagboek, dat op
tankschepen bij gehouden moet worden en waarin de soort
lading en de data waarop deze
geladen en
gelost is, vermeld is.
~
ladingmeester:
persoon, die, voor de
verlader of ontvanger, toezicht houdt op het
laden of
lossen.
~
ladingmeter:
(electronisch) systeem waarmee de hoeveelheid
lading, die in het schip zit of gekomen is, gemeten kan worden. Ook
scheepsladingmeter,
beladingsmeter en
diegangmeter genoemd.
De scheepsladingmeter bezit over het schip verspreid over het vlak van het schip een aantal punten waar men de waterdruk meet. Hier mee kan men niet alleen de diepgang van het schip bepalen, in veel gevallen kan men ook zien in welke mate het schip voorover ligt, achterover ligt, doorgezakt, opgebogen of getordeerd is. Met behulp van een ingebouwde computer en de centimeterlijsten uit de meetbrief wordt dan het gewicht van de lading berekend en getoond. In combinatie met een hoogtebepaling van de hefstuurhut is zelfs de hoogte van het schip boven de waterlijn, dus de benodigde vrije onderdoorvaarthoogte, te bepalen.
Bron: o.a. sygo.nl/ladingmeter.html
Gerelateerde termen:
opliggen,
doorliggen,
koplast,
stuurlast,
clinometer,
hellingmeter,
.
~
ladingmonster:
een zeer kleine hoeveelheid van de
lading, op verschillende plaatsen in de lading, of in verschillende tanks, genomen, waarmee de kwaliteit van de lading vastgesteld kan worden. Ook
Heintjes genoemd.
~
ladingpapier:
document met gegevens betreffende de lading of het vervoer daar van. Zie ook
ladingdocument.
~
ladingplaats:
verouderde term voor
laadplaats. De plaats waar men goederen aan
boord neemt.
Genoemd in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt.
~
ladingpomp:
pomp waarmee de
lading (vloeistof of poeder) aan of van boord gepompt kan worden.
~
ladingrecht:
bedrag dat, in de vroegere
Rijnvaart, over het gewicht der
lading betaalt moest worden. Samen met het
recognitierecht tot de
scheepvaartrechten op de Rijn behorend. Het begrip werd ook omschreven als: recht op lading, of in oudere spelling: regt op lading.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart 1843 door WJC van Hasselt.
~
ladingrest:
1> dat gene wat na het
lossen in het
ruim achtergebleven is. Zie ook
ruimveegsel.
2> dat gene wat na het eerste (grove, machinale)
loswerk, nog in het ruim ligt.
Grote grijpers e.d. laten, tenzij men de ladingresten bijschept of bijveegt, vrij veel liggen.
~
ladingruim:
ruimte gereserveerd voor het bergen van lading. Meestal is dit het
(laad)ruim. Het begrip ladingruim is net als
ladingruimte echter meer omvattend en behoren
ladingtanks e.d. daar ook toe.
~
ladingruimte:
1> begrensde ruimte, waarin de
lading geborgen kan worden. Bijvoorbeeld; een
beun, het
ruim of een
ladingtank.
In sommige gevallen slaat het echter slechts op een gedeelte van de beschikbare ruimte.
2> het gezamenlijke
laadvermogen van de
schepen, die voor het vervoer van (een)
lading beschikbaar zijn of indien maar één schip beschikbaar is het laadvermogen van dat vaartuig.
~
ladingschade:
schade aan de
lading. De schade kan zowel van buitenaf komen (bijv. waterschade) als in de lading zelf ontstaan zijn (bijv. broei of ongedierte).
~
ladingschrijver:
persoon aan boord van een zeeschip, die bijhoudt wat er aan lading er uit een bepaald ruim gaat. Zie ook
tallyman.
~
ladingsvermogen:
het maximale gewicht dat men aan lading mee mag nemen. Zie verder bij
laadvermogen.
Ondermeer in; Algemeen Handelsblad 18-12-1863. Via Delpher
~
ladingsverwarmingsketel:
soort van centrale verwarming waarmee men de lading voldoende vloeibaar tracht te houden. Meestal slechts
verwarmingsketel genoemd.
~
ladingtank:
vast ingebouwde tank, waarin vloeibare
lading, gas, of poederachtige stoffen vervoerd worden. Ook wel
trunk genoemd.
[Afbeelding
ladingtank inwendig.]
Gerelateerde termen:
tankhoofd.
~
ladingtonkilometer:
door de overheid gehanteerde eenheid, waarmee de productiviteit van een schip/schipper uitgedrukt werd.
Wilde men (vroeger) zijn vervoersvergunning behouden, dan moest men per jaar aan voldoende ladingtonkilometers komen. Een ladingtonkilometer is het product van (via de beurs) verkregen lading, gemeten in tonnen en de afstand, in kilometers, waarover deze vervoerd is. Verder informatie hierover ontbreekt nog. Wel is bekend dat een klein schip in 1983 aan 83.300 ladingtonkilometers moest komen wilde het de vergunning behouden.
De term is ondermeer terug te vinden op cbs.nl en data.overheid.nl
~
ladingtrim:
delen van de
lading verplaatsen ten einde er voor te zorgen dat het schip minder naar één zijde overhelt. Zie ook
trimmen.
~
ladingwerk:
het verplaatsen, als ook het
trimmen, van aan
boord aanwezige
lading, waarbij inbegrepen het
tremmen van eventuele
bunkerkolen.
Aan boord van beurtschepen behoorde ladingwerk vaak tot de normale arbeid. In de gewone vrachtvaart moesten daarover, als ook over hulp bij het laden en lossen, vaak aparte afspraken gemaakt worden.
Bron: o.a. weekblad Schuttevaer 27-08-1921, via Delpher.nl.
~
ladingzone:
het gedeelte van het
schip waar de
lading zich kan bevinden.
Gerelateerde termen:
ruim,
ladingtank.
~
laf:
1> bij het
zeilen: de neiging hebbende zich van de wind af te willen draaien. Zie
lijgierig.
2> vloeistofmengsel waarmee
visnetten en ook
zeilen geconserveerd werden. Beter bekend als
taan.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
lager:
meer met de wind mee.
LAGER STUREN
: minder
scherp aan de wind gaan
varen of minder tegen de stroom in sturen.
LAGER WAL
: de oever waar de wind naar toe blaast. Ook als
lagerwal geschreven.
De taalunie geeft als voorkeur Lagerwal. Zoekopdrachten laten geen duidelijke voorkeur blijken. De term lager wal was reeds in de vroege zeventiende eeuw in gebruik.
~
lagerblok:
1> constructie waarin een lager opgenomen is. Zie ook
lagerstoel.
2> blok welk voorzien is van een lagerbus of kogellager.
~
lageruit:
richtingaanduiding in de zin van meer
stroomafwaarts.
Zie ook:
lager.
~
lageruitdrijven:
in de
ebstroom met het
drijfnet vissen. Zie ook
hogeropdrijven.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
lagerstoel:
metalen constructie waarin een rol of glijlager opgenomen is en dat voorzien is van een constructie waarmee de stoel onbeweeglijk met het schip verbonden kan worden. Ook bekend als
lagerblok en als
kussen.
~
lageruitlopen:
in de
zegenvisserij gezegd wanneer men de
achterzegen langs de
oever stroomafwaarts brengt.
De term wordt gebruikt in de regio rond Dreumel. Elders spreekt men van uitbrengen, lageruittrekken en onderuitbrengen.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
lageruittrekken:
in de
zegenvisserij gezegd wanneer men de
achterzegen langs de
oever stroomafwaarts brengt.
De term wordt gebruikt in de regio rond Kerkdriel. Elders spreekt men van uitbrengen, lageruitlopen en onderuitbrengen.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
lagerwal:
de
wal waar de wind vanaf het water naar het land komt. Vroeger ook
lijwal geheten.
Lagerwal is de officiële schrijfwijze, maar "Lager wal" eveneens veelvuldig gebruikt.
~
Lahnaak:
scheepstype. Houten vrachtschip van Duitse oorsprong. Op een
Keen gelijkend vaartuig bijna zonder
zeeg, alleen voor en achterschip liepen iets op; de rest was recht. Ook geschreven als
Laanaak. Door sommigen ook
Leunder genoemd.
Oorspronkelijk bezaten deze schepen geen
tuigage,
wegering,
luikenkap,
den, et cetera en waren de
gangboorden, zo men daar al van spreken wil, erg smal. Behalve een
voor- en
achteronder waren er geen ruimtes voor bewoning en berging aan boord. De rechte
zijdes bestonden uit een naar buiten vallend
onderboord met
overnaads daar op vrij breed verticaal
bovenboord. De schepen bezaten over het algemeen een soort
klaphekkenroer. en werden meestal
gejaagd. Op het
voorschip bezaten zij een zware dwarsscheepse
betingbalk. Ze vervoerden erts vanuit de regio naar de plaatsen aan de Rijn. De
Slof kan gezien worden als een grote variant op de Lahnaak. Een Lahnaak was maximaal 34 meter lang en 5,2 meter breed. (
sluizenmaat). De holte bedroeg ca. 1,2 meter. Ze werden later ook in staal gebouwd.
De Lahnaak of Leunder kwam uit de streek bij het dorp Leun in het Duitse Hessen, aan het riviertje de Lahn, een zijtak van de Rijn.
Het is dus uitsluitend deze keenachtige, die met recht Leunder genoemd kan worden. De bouwwerven van de Keen lagen, naar men zegt, noordelijker; ondermeer langs de Ruhr (Mülheim) en de Lippe (Dorsten).
Er zijn stemmen, die beweren dat het deze 'niet-afgebouwde' schepen waren, die naar Nederland gehaald werden om alhier afgetimmerd te worden.
Sommige bronnen beweren dat er een grote overeenkomst tussen de Lahnaak en de Ruhraak bestaat. Van een dergelijke grote overeenkomst was bij de weinige mij bekende exemplaren geen sprake, maar dat zegt natuurlijk niet alles.
~
Lahnschip:
stalen
maatscheepje van uiteen lopend type maximaal 34 meter lang en circa 5,2 meter breed. Het
laadvermogen ligt iets boven de 200 ton. Vaak aangeduid als
Lahnscheepje. Ze hebben een steile
steven en een
geveegd achterschip. De mij bekende voorbeelden hadden alleen op het voor- en achterschip een korte, vrij lage,
verschansing,
boeiing.
Foto herkomst: Bundesanstalt für Wasserbau Karlsruhe via Historisches Bildarchiv der Bundeswasserstraßen CC4.0 titel: Schleuse Lahnstein/Lahn nr. HB14682.
~
lak:
vloeibare substantie op basis van hars
zonder kleurpigmenten, die na opdroging/uitharding een harde, vaak glanzende, beschermende laag op de ondergrond waarop het opgebracht is, achterlaat. Ook bekend onder namen als
jachtlak,
vernis,
scheepslak en
blanke lak.
Onder jachtlak verstaat men gewoonlijk synthetische lak, vernis is meestal op basis van natuurlijke harsen gemaakt. De term scheepslak lijkt wel voor alles wat maar een beetje op lak of verf lijkt gebruikt te worden, ook wanneer het op teerbasis gemaakt is. Zie ook
lakverf.
Vernis werd vooral voor mooi hout gebruikt: afwerkingsstroken van de binnenbetimmering, de stuurhut, het naambord, e.d. Voor al het andere hout (de rondhouten) gebruikte men lijnolie, verf, bruine teer, e.d.
BELGISCHE LAK
:
mengsel van lijnolie, blanke lak en wat dieselolie. Meestal gebruikt om staal aan de binnenzijde te conserveren.
~
lake:
waterloop. Soms ook beekje, afwatering of poel. Zie ook
laak.
~
laken:
iet wat denigrerende term voor een
zeil (wanneer men op een ruime koers zeilt).
~
lakverf:
1> tegenwoordig: een harde glanzende (gekleurde) verfsoort die zowel voor de tussenlagen als voor de afdekkingslaag gebruikt wordt.
2> vroeger: een glanzende duurzame (gekleurde) verfsoort die, daar zij roestbevorderend was, uitsluitend als afwerkingslaag gebruikt mocht worden. Deze verf werd strijkklaar vanaf de fabriek geleverd. Lees ook bij
verf en
lak.
~
La Louviere spits:
binnenvaartvrachtschip met een lengte van 43 meter en een breedte van. ca. 5,1 meter. Over het model dat dit vaartuig heeft, heb ik nog geen zekerheid kunnen verkrijgen. Mogelijk is het van hetzelfde model als de gewone
Spits, maar dan dus ca. 5 meter langer. Mogelijk is ook dat het vaartuig meer op een
Verdun spits lijkt.
~
lameroen:
kleine
wartelende haak, o.a. gebruikt in
touwslagerijen.
~
lamkabel:
verouderde term voor een touw of kabel met nauwelijks zichtbare beschadigingen of zwakke plekken. Men spreekt ook wel van een
ziek eind.
~
lamme-arm:
bijnaam voor een
zijschroef installatie. Een systeem tot
voortstuwing waarbij de
scheepsschroef zich naast de romp bevindt.
~
lamme-vlerk:
bijnaam voor een
zijschroef installatie. Een systeem tot
voortstuwing waarbij de
scheepsschroef zich naast de romp bevindt.
~
lampegat:
opening boven in de
drijfton waarin een petroleumlamp of kaarslantaarn geplaatst kan worden.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
lampenhut:
kleine ruimte aan boord van de grotere schepen, zoals
radersleepboten,
stoompassagiersschepen e.d. waarin de petroleumlantaarns plus alle daarbij behorende zaken opgeslagen waren.
Het ging hierbij niet alleen om de navigatielichten van het schip, ook voor de vele vertrekken en als dekverlichting gebruikte men petroleumlantaarns.
~
lampenlijn:
lijn waarmee, op petroleum brandende, top- of
ankerlichten in de
lichtmast gehesen werden. Ook wel de
lichtval,
ophaler of
ophaalder genoemd.
~
lampwisselaar:
voorziening die automatisch van lamp wisselt, wanneer er een lamp kapot gaat. Dit soort voorzieningen worden voornamelijk toegepast in
lichtbakens.
Lampwisselaars gebruiken meestal 3 tot 6 lampen. Een microprocessor controleert de toestand van de in werking zijnde lamp en zodra de lamp stuk gaat, wordt er een motor geactiveerd die de volgende lamp in de bovenste positie draait waarbij deze dan in werking treedt. De eenheid is vaak gecombineerd met een programmeerbare 'knipperlicht' en duisternisschakeling, een laadinrichting voor voeding door zonnecellen en soms zelfs met een zendertje waarmee de belangrijkste gegevens over de toestand van de electrische installatie in het lichtbaken verzonden kan worden.
~
land:
1> overlappende naad bij
geklonken stalen schepen [
Tekening] en
overnaads gebouwde houten schepen. Ook
landing,
zoom en
overzoom genoemd.
Gerelateerde termen:
binnenland,
buitenland,
bovenland,
onderland,
stuiknaad,
breeuwnaad,
rabatnaad.
2> in de binnenvaart vaak synoniem met
wal of
oever. [
Uitdrukkingen]
HET VASTE LAND
: land, dat niet door water, van enige omvang, van andere stukken land gescheiden is.
~
landanker:
vrij onbekende term (landrottenterm?) voor
walanker.
~
landbaken:
een op de
wal geplaatst
baken. Ook bekend als
landbaak,
baken,
baak,
kaap of
rikbaak. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
landarm:
deel van de
zegen dat het dichtst bij de
viskade blijft. De term hanteert men te Woudrichem
verder gebruikt men ondermeer de term
achterzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
landboordig:
bouwwijze voor houten schepen waarbij de
gangen dakpansgewijs over elkaar liggen. Onbekende en verouderde term voor
overnaads.
~
landbouwhaven:
haven die voornamelijk voor de afvoer van landbouwproducten gebruikt wordt.
De haven worden natuurlijk ook voor andere zaken bijvoorbeeld voor de aanvoer van bepaalde grondstoffen gebruikt. De havens worden echter gekenmerkt door een grote drukte tijdens en kort na de oogsttijd.
~
landbouwsteiger:
(soort)
loswal of
kiepsteiger die voornamelijk voor de afvoer van landbouwproducten gebruikt wordt.
Een loswal kan natuurlijk ook voor het transport van andere zaken gebruikt worden.
~
Landelijke Vereniging tot Behoud van het Historisch Bedrijfsvaartuig,
LVBHB:
behoudsorganisatie voor ex-beroepsvaartuigen en belangenvereniging van eigenaren van deze schepen. [Website:
LVBHB.]
In 1974 opgericht als Landelijke vereniging tot behoud van het
Zeilend Bedrijfsvaartuig. Onder insiders al spoedig bekend als de
Vereniging met de lange naam. Al geruime tijd noemen zij zich echter onofficieel (vereniging)
Het Historisch Bedrijfsvaartuig.
~
Landelijk Oudercontact Varenden,
L.O.V., :
Organisatie van ouders wier kinderen het
schippersinternaat bezoeken.
~
landen:
1> met een
schip ergens tegen een
oever, o.i.d. gaan liggen. De term wordt zelden nog gebruikt. Zie ook:
aanlanden.
2> verouderde term voor:
ontschepen,
lossen.
3>
het inhalen van de lijnen aan de
zegen, waarmee men dan de zegen naar zich toe trekt. Dit kan zowel op de hand, als met een paard, als met de
spil gebeuren. Ook
aanhalen,
aantrekken,
aandraaien,
bijtrekken bijdraaien,
inkomen en
bijhalen genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
landgang:
1> het aan land (laten) gaan van personen of goederen. Ook
landing genoemd.
Bron: Groningse volksalmanak 1941. (Via Delpher.nl)
2> een
loopplank. (verouderd)
Bron: Weekblad van het regt 04-11-1883 (Via Delpher.nl)
3> mogelijk het pad op een
veerpont waarlangs voetgangers aan en van
boord gaan, maar wat niet tot verblijf tijdens de
oversteek bestemd is.
Bron: vergeten te noteren, helaas.
De mogelijkheid bestaat, dat men eigenlijk een loopplank, die men gebruikte om voetganger met droge voeten aan land te krijgen, bedoelde.
~
landganger:
iemand die van boord gegaan is.
Bron: W. à Winschooten: Seeman, Leiden 1681.
~
landenletter:
letter die aangeeft in welk land het schip teboekgesteld is.
De landenletter voor Nederland is een 'N' en niet 'NL' zoals sommigen in de binnenvaart denken. Voor zover ik tot op heden heb kunnen nagaan is het voeren van de landenletter sinds 1984 voor ALLE schepen verplicht. Al eerder, namelijk in de Maatregel Schepen van 1948, wordt het voeren van de landenletter voor internationaal varende vaartuigen verplicht gesteld. Zie opsomming
lijst.
~
landhoofd:
met het land verbonden, meestal gesloten, vaste deel van een
kunstwerk. Ook
walhoofd genoemd.
Gerelateerde term:
sluishoofd,
bruggehoofd.
~
landing:
1> een
visnet uit het water trekken. Ook
ophalen genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> met een
vaartuig tegen het land of een zandbank komen.
3> het gedeelte dat twee, naast elkaar liggende,
gangen elkaar overlappen. Kortweg het
land genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
landingsbrug:
soort van
aanbrug waarmee een
aanlegponton of overeenkomstige constructie, met de
wal verbonden wordt. Zie ook
aanlegponton.
Naam van diverse brugconstructies waarmee men voertuigen, goederen of personen op zekere hoogte boven water of land, van en naar boord kan brengen.
Ondermeer te vinden in: Spoor- en tramwegen; tijdschrift voor het spoor- en tramwegwezen in Nederland en Indië, 17-01-1942 en De ingenieur; 18-10-1890 (beiden via Delpher.nl)
~
landingsklep:
kort breed stuk
dek dat scharnierend aan het
vaartuig bevestigd is en op een de
oever,
steiger of aanverwante inrichting neergelaten kan worden om zo een verbinding tussen het dek van het schip en de
vaste wal te bewerkstelligen. Voornamelijk gebruikt op
ponten,
veerboten,
ro-roschepen, e.d. Ook
pontklep,
koebrug,
rijklep, enz. enz. genoemd.
~
landingsplaats:
plaats waar een
schip tegen de
oever komt. Voornamelijk gebruikt voor
ponten en
veerboten.
~
landinwaarts:
het
vaarwater volgend, verder van de kust gelegen.
~
landjevaarder:
in Groningen gebruikte term voor een
schipper op een
jaag- of
trekschuit.
~
landkant:
de zijde van het schip die naar de wal gekeerd is. De
landzijde.
~
landlubber:
een
landrot; iemand die niets van schepen en varen weet.
~
landmerk:
ieder herkenbaar punt op het land, dat voor de
navigatie van belang is. In het Vlaams
verkenmerk genoemd.
Diverse bronnen w.o. Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. en Zeemans practicaale observatien over de groote zeevaart J. de Boer 1770.
~
landpijler:
pijler van een
brug of
aanbrug die op het land of in de uiterwaarden staat. Ook
oeverpijler genoemd. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
Bron: Bruggen bewerkt, deel 3, door Nicolaas Hubert Henket, van Cleef 1885, blz. 153 via Google books.
~
landrot:
persoon, die weinig tot niets van
schepen en
varen weet. Ook bekend als
walrat of
landlubber.
~
landrottentaal:
woorden die door iemand die geen verstand van schepen en varen heeft, gebruikt worden.
~
landrottenterm:
woord dat door iemand die geen verstand van schepen en varen heeft, gebruikt wordt. Ook
landrottenwoord genoemd.
~
landrottenwoord:
woord dat door iemand die geen verstand van schepen en varen heeft, gebruikt wordt. Zie ook
landrottenterm.
~
landschuit:
rond Aalsmeer gebruikte term voor ter plaatse voorkomende
boerenschuiten; eerst
Aalsmeerse punters, later
Grundels. Ook bekend als
grondschuit. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
landtong:
strook land, die ver in het aangrenzebde water uitsteekt.
De strook is niet zo smal dat men van een strekdam, pier of krib kan spreken, maar de breedte zal zelden meer dan een kwart van de lengte zijn.
~
landvast:
touw waarmee men een stilliggend
schip
vastlegt.
De term landvast wordt onder de beroepsvaart niet gebruikt. Het is een uit de zeevaart overkomen waaien watersportersterm. Voor de duidelijkheid heb ik deze term, vaker dan mij lief was, moeten gebruiken. Schippers noemen het meestal gewoon een touw, soms een tros of een lijntje, of in sommige gevallen een meertouw, meerdraad, o.i.d.
Specifieker benoemd worden de 'touwen' met de termen: vooreind, achtereind, steekeind of spring en achtersteekeind of achterspring.
~
landverkenning:
het kunnen waarnemen van land.
~
landvolk:
allen, die niet op een schip wonen. Vergelijk:
walvolk.
Wat minder negatieve term dan "landrotten".
~
landvracht:
tegenwoordig gebruikt voor dat gene wat over land vervoert wordt. Daar tegenover stelt men wel watervracht. Vroeger (17de eeuw) mogelijk het aanvullende vervoer over land naar plaatsen die wel langs het traject liggen, maar niet door het beurtveer aangedaan worden.
Bronnen: Het water: wat het is, wat het doet en waartoe het dient. Emiel Adolf Rossmaessler, 1858.
| Groot Placaatboek, vervattende alle de Placaten, Ordonnantien en Edicten der Staten 'Lands van Utrecht mitsgaders van de Borgemeesteren en Vroedschap der Stad Utrecht tot het jaar 1728, blz. 888 via Google books.
~
landzijde:
1> bij een
sluis of een brug op de grens van
groot open water en een normaal
vaarwater: de zijde waar het gewone vaarwater is. Ook wel
landkant,
binnenzijde,
of de
binnenkant genoemd.
Gerelateerde term:
zeezijde.
2> bij vaartuigen: de zijde die het dichtst bij de oever is. Ook wel
landkant,
walzijde of de
binnenkant genoemd.
Gerelateerde term:
vaarwaterzijde.
~
lanen:
aantal planken die een soort vloertje vormen. Zie verder bij
laning.
~
Langedijker:
1> voornamelijk door buitenstaanders gebruikte term, waarmee men zowel een
Langedijker Platkop aak, een
Langedijker Platkop motoraak als de diverse
Langedijker akkerschuiten kan bedoelen.
2> maatschip met hooguit de maximale maten waarmee vanuit Alkmaar de Langedijk bereikt kon worden. [
Afbeeldingen]
Eerst werden de afmetingen bepaalt door een overhaal in de Hoornsevaart te Oudorp bij Alkmaar.
Op die plaats schenen 3 overhalen te zijn. Het complex droeg daardoor de naam de 'Zes wielen', een naam die men ook voor de molengroep aldaar en de later gebouwde sluis gekozen heeft.
De overhaal werd in 1756 vervangen door een sluis. De sluis had een maximale schutlengte van ca. 13 meter. De breedte was maximaal 3.16 meter en de onderdoorvaarthoogte bedroeg 1.85 meter.
In 1769 kwam er ook op de Langedijk een sluis met ongeveer dezelfde lengte-breedte maat.
In 1919 werd de sluis 'de Zes Wielen' verlengd en kwam de maximale lengte op 23,50 meter.
In 1941-1942 verdween de sluis en kwam er een ongehinderde doorvaart. Ook de sluis op de Langedijk werd in 1941 vervangen door een groter exemplaar.
Tot de Langedijker maatschepen behoorden ondermeer de Langedijker damschuit, Langedijker koftjalk, de platkop aak en enkele motorscheepjes met bovengenoemde maten.
De zogenaamde akkerschuiten uit dit gebied rekent men niet tot de maatschepen, daar de beperkte afmetingen meer een gevolg waren van de aard van gebruik en het vaarwater, dan van de eerder genoemde kunstwerken.
~
Langedijker akkerschuit:
algemene benaming voor
boerenschuiten, in die streek
akkerschuiten genoemd, die voorkwamen/voorkomen in het Groot-Geestmerambacht en omgeving. Ook wel bekend als
Broek-op-Langedijker koolschuit
of kortweg
Langedijker.
[
Afbeeldingen] [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
De scheepjes vertonen enige overkomst met de
punterachtige
vaartuigen elders in het land.
Lang, over het algemeen niet al te breed, plat
vlak,
dat naar de
stevens toe, tot de
waterlijn opgebogen is. Het breedste punt van het vaartuig ligt op ca. een kwart vanaf de voorkant Bij de
vaarders versmalt het vaartuig naar achter toe sterker dan bij de
dragers. Rechte
vrij sterk vooroverhellende
stevens. Bij de houten schepen steken de stevens vaak minder naar voor dan dat ze breed zijn; het zijn dus platte brede stevens. De scheepjes hebben echte eveneens vrij sterk naar buiten vallende
boorden.
Veel, vooral houten, scheepjes hadden geen
berghout,
boeisel of
bovenboord, maar waren voorzien van een vrij zwaar
scheepsboord, dat ter plaatse
kloetrand genoemd werd. Bij sommige stalen schuiten heeft deze kloetrand soms enige 'extra' hoogte, waardoor het onderscheid met een echt bovenboord eigenlijk wegvalt.
Zoals altijd zijn er, binnen de verschillende groepen van dit type, de nodige variaties, die veelal bepaald werden door de inzichten van de bouwer, de plaatselijke gewoonten of de wensen en financiële draagkracht van de opdrachtgever.
De voortstuwing geschiedde veelal door te
bomen, hetgeen in die streek
kloeten
genoemd wordt, maar veel scheepjes beschikten ook over een eenvoudig
spriettuig of
driehoekzeil. De scheepjes bezaten geen vaste
zwaarden, maar een zogenaamde
overhanger.
Vanaf 1920 in toenemende mate in ijzer of staal gebouwd, na 1935 bijna geen houtbouw meer.
Na de oorlog werden een toenemend aantal scheepje van een ingebouwde voortstuwing voorzien. Melding wordt gemaakt van het gebruik van een antiwierschroef, die te Warmenhuizen uitgevonden zou zijn. [
Afbeeldingen]
Men onderscheid ondermeer: *
kloetschuitje,
het *
roeischuitje,
het
Stekertje, de *
Zeilschuit,
het *
melkersschuitje,
het *
modderbakje,
het *
bunschuitje, de
*
boeier,
de
*
ijsboeier,
de *
platkopschuit,
de *
praam (de halve praam,
de driekwarter, de hele praam en de veepraam),
de *
vlet (veevlet),
de
metór,
de *
trekkerschuit en
de *
Rondkontmotorschuit.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen zijn de met een * gemarkeerde types in deze lijsten van het voorvoegsel 'Langedijker' voorzien.
G.J. Schutten gebruikt soms de toevoeging Noord-Holland Noord om de schepen van deze regio aan te duiden.
Zie ook:
streekerveldschuit.
~
Langedijker bunschuit:
een soort
Langedijker akkerschuit. Iets groter dan de
kloetschuit en voorzien van een
visbun, waarin de paling levend bewaard werd. Zowel in hout als in staal gebouwd. Ook
Langedijker visboot of
bunschuit(je) genoemd. [
Afbeeldingen]
Volgens G.J. Schutten waren de scheepjes vaak vergezeld van een stevenkaar van gelijk model, maar dan met een lengte van ca. 2,1 meter.
Schutten spreekt van een visschuit, terwijl hij de kloetschuit een boeierke noemt.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd.
~
Langedijker boeier:
sterk op de houten
Langedijker kloetschuit lijkend model. Ook bekend als
Langedijks boeierke of kortweg slechts
boeier.
G.J. Schutten (blz. 307) onderscheidt een
klein boeierke van ca. 4,1 bij 1,1 meter en een
grote boeier van circa 5,6 bij 1,5 meter. Zie ook
Langedijker ijsboeier.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd.
~
Langedijker damschuit:
damschuit (dus geen
damloper) met de maten van een
Langedijker.
[
Afbeeldingen]
De houten damschuiten waren dekschepen met een stuurkuip. Ze maten 13,4 x 3,14 meter en waren rond de twintig ton groot. Boven het berghout viel de romp tamelijk sterk naar binnen. In de streken rond de Langedijk was het de gewoonte om alle houten tjalkjes damschuiten te noemen. Alle stalen tjalkjes noemde men koffen.
~
Langedijker ijsboeier:
stevig gebouwde
Langedijker akkerschuit met een flink
bovenboord en mogelijk een
vlak dat aan de voorzijde hoger opgebogen is dan gebruikelijk. Zoals de naam al zegt, is de ijsboeier gebouwd om het ijs op sloten en vaarten te breken. Het vaartuig werd zowel in hout, als in staal gebouwd. Afmeting tot circa 6,9 bij 1,5 meter. [
Afbeelding]
De stalen ijsboeier lijkt eveneens op een akkerschuit met boeisel. Ook hier loopt het (extra dikke) vlak aan de voorzijde op en is de schuit aan de achterzijde wat dieper. Daar het boeisel overal even breed is, oogt het model wat rechter en gestrekter.
Beide vaartuigen breken het ijs door er op te schuiven. Eventueel geholpen door het scheepje te wiegen.
Website langedijkwaterrijk.nl:
Houten ijsboeier,
Stalen ijsboeier.
Bronnen: G.J. Schutten (blz. 307) en mededelingen van Nico Vader B.o.L.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd.
~
Langedijker kloetschuit:
Langedijker akkerschuit, die voornamelijk
bomend (kloetend) werd voortbewogen. Ook
kloetschuit(je) genoemd. In hout tot ca. 4,5m lang, in staal tot ca. 6m. lang.
[
Afbeelding]
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
~
Langedijker koftjalk:
kleine
tjalkachtige voor de
algemene vaart. Later min of meer de stalen opvolger van de
Langedijker damschuit. Ook
Langedijker zeilkof,
Langedijker kof, of wat minder gelukkig
koftjalk genoemd. De Langedijker koftjalk was een
maatschip; zie
Langedijker maat.
[
Afbeelding]
[
S> tjalken]
Zie verder bij
kofschuit.
In de streken rond de Langedijk was het de gewoonte om alle houten tjalkjes damschuiten te noemen. Alle stalen tjalkjes noemde men koffen of kofschuiten.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men waarschijnlijk het voorvoegsel weglaten.
~
Langedijker maten:
ca. 13 x 3.16 meter, holte ca. 1,3 meter, kruiphoogte was tot 1769 beperkt tot 1.85 meter. Vanaf ca. 1919: max. 23,50 x 3.16 meter. Zie verder ook bij
Langedijker.
~
Langedijker melkschuit(je):
kloetschuitje(?) voor het vervoer van melk en melkers. Afmetingen circa 4,5 bij 1 meter. Ook bekend als
Langedijker melkersschuit(je) of kortweg
melk(ers)schuit. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
~
Langedijker modderbak(je):
voor zover bekend niet afwijkend van de andere kleine modderbakken. Lengte rond de 4 meter. Plaatselijk slechts
modderbak(je) genoemd.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
~
Langedijker motorscheepje:
Motorscheepje met langedijker maten (zie bij
Langedijker). Ook bekend als
Langedijks motorscheepje en wat minder gelukkig ook als
Langedijker en plaatselijk natuurlijk als
Motorscheepje.
~
Langedijker Platkop aak:
1> vrij lang smal
scheepstype met een
knikspantromp, die aan voor en achterzijde met een
bord afgesloten wordt; voorzien van
zwaarden,
zeiltuig en
aangehangen roer. Ook bekend als
Platkop aak en vaak ook alleen maar
Langedijker genoemd. [
Afbeelding] Een
kanaalscheepje dat voornamelijk voor de gewone
vrachtvaart gebruikt werd.
Jacob Olie fotografeerde in 1890 de houten Langedijker platkopaak '
De Jonge Maria' die in 1880 gebouwd werd. Er zijn echter ook bronnen (bijv.
Haalmeijer en Vuik), die beweren dat het type pas na 1900 tot ontwikkeling gekomen is, maar misschien heeft dat betrekking op de stalen exemplaren.
Alhoewel men over het algemeen stelt dat deze schepen een knikspantromp hebben, vertonen sommige exemplaren een afgeronde kim. Meestal is de kim vrij krap en soms is hij alleen in voor- en achterschip aanwezig.
Bronnen: N. Vader, Broek op Langedijk. | Verspreide berichten en foto's.
2> motorvaartuig met een model gelijkend op het hiervoor beschreven type. Zie verder bij
Langedijker platkop motoraak genoemd wordt.
Zie ook opmerking onder 1.
~
Langedijker Platkop motoraak:
1> als de
platkop aak, maar zonder
zeilage en
zwaarden en in plaats daarvan voorzien van ingebouwde mechanische voortstuwing en in sommige gevallen een
laadtuig. Ook bekend als
Platkopmotoraak,
motorplatkopaak,
Langedijker of minder gelukkig als
motoraak.
2> als 1, als motorschip gebouwd en met een
motorschepenkont. Ook bekend als
Platkopmotoraak,
motorplatkopaak,
Langedijker of minder gelukkig als
motoraak.
3> als 2, maar met
spiegel of
vol achterschip. Ook bekend als
Platkopmotoraak,
motorplatkopaak,
Langedijker of minder gelukkig als
motoraak.
~
Langedijker platkopschuit:
Zo op het eerste gezicht een op de
Langedijker vlet gelijkend type, maar dan breder. Het
vlak versmalt aan voor en achterzijde echter maar weinig. Bij het
voorschip loopt het vlak tot het
bovenboord toe op. Achter is er een kleine niet al te hoge
spiegel. Dit vaartuig (let op! het is geen platkopaak!) wordt ook
platkopschuit,
platkopvlet,
trekkerschuit of slechts
langedijker genoemd. [
Afbeelding] Al met al wordt het dus meer een
schouw of
aak dan een
punterachtig vaartuig. Het scheepje werd vaak gebruikt door loonwerkers en pikkeniers (hier in de betekenis van groentenventer?) en voor het transport van landbouwwerktuigen, paarden, enz. Door de grote breedte
en daarmee gepaard gaande stabiliteit waren de scheepjes uitermate geschikt om als
trekkerschuit gebruikt te worden.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
~
Langedijker praam:
soort
Langedijker akkerschuit, naar de foto's te oordelen soms met een
spiegel of
achterbord, soms is dit zeer klein en het lijkt er soms zelfs op alsof het alleen een zeer brede
achterstevenbalk is.
De pramen zijn te onderscheiden in:
- de
halve praam: ca. 5,5 meter lang.
- de
driekwarter: ca. 6,5 meter lang. [
Afbeelding]
- de
slikpraam: een drie kwarter met twee
dwarsscheepse schotten, waartussen de lading opgeslagen werd.
- de
hele praam: ca. 7,5 meter lang.
- de
veepraam: niet voldoende bekend. Mogelijk een grotere hele praam met
vloering.
[
Afbeelding] Mogelijk ook
veevlet genoemd.
Volgens
G.J. Schutten (blz 265) Verschilden de halve en driekwarts praam voornamelijk in breedte van de hele praam niet in lengte. Resp. breedtes: circa 170, 200 en 225 centimeter bij een lengte van rond de zeven en een halve meter. De veepraam lijkt door Schutten
Paardenpraam genoemd te worden.
Bronnen: Nico Vader, Museumwerf Vader, Broek op Langedijk, | G.J. Schutten.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
~
Langedijker roeischuit:
drie tot vijf meter lange
Langedijker akkerschuit. Getuige de naam moet het scheepje uitgerust zijn geweest met
dollen of een
dolboord? en
doften. Misschien een wat bredere zwaardere versie van de
hardroeier.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
~
Langedijker rondkontmotorschuit:
Langedijker akkerschuit met min of meer een
achterschip als een
motorscheepje, soms voorzien van een iets verhoogd achterschip. Ook bekend als
rondkontmotorschuit en in de regio als
motorschuit zondermeer. [
Afbeelding]
~
Langedijker trekkerschuit:
Waarschijnlijk een
Langedijker praam of
vlet gebouwd of geschikt gemaakt voor het vervoer van landbouwvoertuigen en daartoe voorzien van een aangepast
voorschip met brede
steven en op- en afrijvoorzieningen (
rijbruggen?). Zie ook
Langedijker platkopschuit en
Ploegvlet.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
~
Langedijker visboot:
flinke kloetschuit voorzien van een visbun. Zie verder bij
Langedijker bunschuit.
~
Langedijker stevenkaar:
kloetschuit, 2,1 meter, als visbun. Zie verder bij
Langedijker bunschuit.
~
Langedijker vlet:
nog onvoldoende bekend. Waarschijnlijk stalen opvolger van de
Langedijker praam speciaal gebouwd om
gesleept te worden. Grootte tot 4 ton. Later soms van een eigen motor voorzien en dan
metór genoemd.
Indien gebruikt voor het transport van vee, soms
veevlet genoemd.
Zie ook
Langedijker platkopschuit.
Het woord vlet heeft in deze weinig te maken met het algemeen bekende scheepstype vlet. [uitleg]
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
~
Langedijker zeilschuit:
Langedijker akkerschuit met een eenvoudige tuigage, ongeveer 6m. lang.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten en dus van
zeilschuit spreken.
~
Langedijks motorscheepje:
Motorscheepje met
Langedijker maten. Zie bij
Langedijker motorscheepje.
~
langhalskoppeling:
reductiekeerkoppeling waarbij in- en uitgaande as in elkaars verlengde liggen. Ook
inlijn-koppeling genoemd.
De term inlijnkoppeling kan voor elke koppeling, waarbij in- en uitgaande as in elkaars verlengde liggen, gebruikt worden. De term langhalskoppeling heb ik tot nu toe alleen aangetroffen voor keerkoppelingen met reductie.
~
langhalskeerkoppeling:
reductiekeerkoppeling waarbij in- en uitgaande as in elkaars verlengde liggen. Ook
langhalskoppeling genoemd.
~
langpijper:
bijnaam voor stoomsleepboten. Mogelijk was deze term alleen in de regio Rotterdam in gebruik.
~
langsdam:
onjuiste term voor
strekdam, ook
langskrib genoemd.
Bron: De Gelderlander 26-2-2016. Mogelijk stamt de term echter uit Boersema en Hoitink, Schaalexperimenten langsdammen in de Waal- tussenrapportage (2010).
~
langsden:
één der, als fundatie, in de lengterichting van de
helling gelegde, balken.
~
langsdoft:
langsscheepse zitbank/plank.
~
langsdrijven:
al
drijvende een bepaald punt of voorwerp passeren.
~
langselevator:
soort van
emmerbaggermolen waarmee men
elevatorbakken e.d. leeg haalt. De baggermolen is als het ware in tweeën gedeeld en daarover heen is de
ladder gebouwd. De elevatorbak wordt tussen de twee helften getrokken, waarna de ladder in het
ruim, de
beun, van de bak neergelaten kan worden.
In de afbeelding een houten langselevator op gebouwd op reeds bestaande rompen van zeegaande scheepstypes. Gelost wordt een onbekend stalen scheepstype.
Gerelateerde term:
dwarselevator.
~
langsgetuigd:
oude vorm van
langsscheepsgetuigd. Dat wil zeggen: met het voorlijk van de zeilen nabij de hartlijn van het schip.
~
langshelling:
helling, waarbij het
schip in de lengterichting in
of uit het water gebracht wordt. [
Afbeeldingen]
Ook toen er nog uitsluitend houten sleephellingen waren, bestonden er zowel langshellingen, als dwarshellingen. Langshellingen liggen vaak, maar niet altijd, dwars op het vaarwater. Er moet in dat geval voldoende ruimte zijn om het schip recht voor de helling te krijgen. Door de helling onder een scherpe hoek met het vaarwater te leggen ondervangt men dit probleem. Bij erg lange hellingen krijgt men echter het probleem, dat het voorschip opgetild wordt, terwijl het achterschip niet ver genoeg inzinkt. Hierdoor wordt een groot deel van het schip niet door hellingwagens ondersteund. Door het hellingspoor vrij vlak te leggen,
kan men lange schepen toch veilig hellingen.
Dit kan echter alleen in gebieden met een stabiele waterstand. Toch weet de Firma Kooijman te Zwijndrecht (gem.max. 90 cm tijverschil) schepen tot ca. 110 meter te hellingen. In veel gevallen is men in gebieden met een (sterk) wisselende waterstand echter vaak aangewezen op dwarshellingen of dokken.
Bron: kustvaartforum.com, verspreide geschriften en verhalen.
~
langskrib:
1> op een
strekdam gelijkende stroom regulerende constructie die evenwijdig aan de
vaargeul ligt en bij een bepaalde
waterstand overstroomd. Ook wel
leidam of
langsdam genoemd.
Deze constructies die sinds kort worden toegepast op onze rivieren en die, ondermeer door Rijkswaterstaat, langsdammen genoemd worden, hebben een zelfde functie als de gewone krib. Daar ze niet echt een water afdammen of indammen, geef ik persoonlijk de voorkeur aan de term strekdam of als men persé onderscheid wilt maken: langskrib.
2> ongebruikelijke term voor
strekdam.
~
langslag:
1> staaldraad waarvan de richting waarin de kardelen geslagen zijn, gelijk is aan de richting waarin de staaldraad geslagen is. Eigenlijk
langsslag geheten.
2> met de kardelen van het touw weinig ineen gedraaid. Zie verder bij
langslagtouw.
~
langslagtouw:
touw, waarvan de vezels en
kardelen tijdens het
slaan slechts weinig ineen gedraaid zijn.
Langslagtouw is soepeler en sterker dan kortslagtouw met dezelfde diameter, maar minder slijtvast.
~
langsligger:
versteviging in de lengterichting van het schip; een
stringer of
weger.
~
langsligging:
de wijze waarop het schip
langsscheeps gezien in het water ligt; voorover of achterover of horizontaal.
Verwante termen:
koplast,
achterlast.
~
langsscheeps:
in de lengterichting van het
schip.
~
langsscheepsgetuigd:
met het
voorlijk van de belangrijkste
zeilen nabij de hartlijn van het schip. Vroeger ook
langsgetuigd genoemd.
~
langsscheepstuig:
tuigage met als belangrijkste
zeil, een
langsscheepszeil.
~
langsscheepsverband:
houten of stalen delen van de
romp, die dwarsscheepse delen verbinden en bijdragen tot de sterkte van het
vaartuig. Ook het
langsverband genoemd.
In veel gevallen rekent men de scheepshuid, het gangboorden, de eventuele den en/of wanden niet tot het langsscheepsverband. Ze dragen echter wel degelijk bij aan de sterkte van het schip.
Gerelateerde termen:
binnenboord,
draam,
kiel,
klamaai,
scheerstok,
slaper,
stringer,
vissingstuk,
weger,
zaadhout,
enz.
~
langsscheepszeil:
een
zeil waarvan het punt waarom het zeil kan draaien zich op of nabij de rand van het zeil bevindt.
Langsscheepse zeilen zijn te onderscheiden in:
- zeilen, die met een rand, het
voorlijk, aan een mast bevestigd zijn. Dat zijn ondermeer: het
gaffelzeil, het
sprietzeil en het
driehoekzeil.
- zeilen waarvan het voorlijk aan een
stag bevestigd is, de stagzeilen. Dat zijn ondermeer: de
fok, de
kluiver en het
bezaanstagzeil.
- zeilen die min of meer vrij hangen. Dat zijn ondermeer: de
vlieger, de
aap, de
blinde, het
waterzeil en het
gaffeltopzeil.
- zeilen waarvan het draaipunt (deels) net achter het meest voorlijke punt ligt. Dat zijn ondermeer: het
loggerzeil en het
latijnzeil.
Gerelateerde term:
dwarsscheepszeil.
~
langsslag:
staaldraad waarvan de richting waarin de
kardelen geslagen zijn, gelijk is aan de richting waarin de staaldraad geslagen is. Bij
touw is dit niet mogelijk.
~
langsslaper:
ongebruikelijk, vermoedelijk Vlaams, synoniem voor
stringer, maar mogelijk ook voor
weger en
slaper.
~
langsslepen:
iets voorbij een bepaald punt of voorwerp
slepen.
~
langsstrevel:
lat of buis voor een zonnetent die in de lengterichting van het schip ligt. Zie verder bij
strevel.
~
langsvaren:
al
varende een bepaald punt of voorwerp passeren. Ook
voorbijvaren genoemd.
~
langsverband:
delen van de romp die de dwarsscheepse delen met elkaar verbinden. Zie verder bij
langsscheepsverband.
~
langsversterking:
elk deel van het
langsscheepsverband dat extra zwaar genomen of toegevoegd is. Deze delen worden meestal
stringer of indien zij over de
leggers geplaatst zijn,
zaadhout genoemd.
~
langsvissen:
vissen met met een
fuik waarvan de
vleugel of
schutting ongeveer evenwijdig met de heersende
stroming staat.
~
langswaring:
Gronings voor
gangboord.
~
langszeilen:
al
zeilende een bepaald punt of voorwerp passeren. Zie ook
voorbijzeilen.
~
langszij:
naast een ander
schip gelegen zijn. Ook geschreven als
langszijde.
LANGSZIJ KOMEN
: naast een ander schip varen of liggen. Ook geschreven als
langszijkomen.
~
langszijde:
verouderde vorm van
langszij, dus naast een ander schip.
~
langszijkomen:
dicht naast een ander schip gaan varen, of gaan liggen, aldanniet door aan dat schip vast te maken. [Links:
Diverse termen inzake het meren en het ankeren.]
Opmerking: Alhoewel men tegenwoordig veelvuldig een spatie tussen langszij en komen plaatst, kent het Nederlands, net zoals bij het woord voorbijgaan, geen enkel bezwaar tegen het aan elkaar schrijven van deze woorden.
~
langvissen:
vissen met een combinatie van een
schutwant en een
fuik met één
vleugel evenwijdig aan de oever waarbij de fuik in
stroomafwaartse richting geplaatst is. Vergelijk
dwarsvissen en
overige termen inzake het vistuig.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
langzaamlopend:
met een motortoerental van minder dan 500 toeren per minuut.
In de jaren zestig heeft 'men' echter de grens verhoogd naar ca. 750 t.p.m. en in watersportkringen noemt men motoren met een maximaal toerental van minder dan 2000 t.p.m. zelfs langzaamlopend.
Zie verder bij
snelloper.
~
langzaamloper:
een
langzaamlopende diesel- of
gloeikopmotor. Dus een motor met een maximaal toerental van 500 toeren per minuut. [
Afbeelding]
~
lanen:
1> een planken vloer. Zie verder bij
laning.
2> houten vlonder in een open
vissersschuit. Term in gebruik bij de riviervisser ondermeer te Woudrichem, Lith en Hardinxveld. Elders ook
buikdelling,
delling en
bedelling genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
laning:
over het algemeen een planken vloer. Ook
lanen,
laring,
laningen,
laan en
lading
genoemd. Mogelijk zijn het oorspronkelijk termen met verschillende betekenissen, maar die veelvuldig door elkaar gebruikt worden. Laring en lading zouden ook op misverstanden kunnen berusten.
a> een houten vloerplank in een bewoond vertrek of in de
kuip.
b> de gehele vloer in een bewoond vertrek, in een kuip of open
schuit.
Verwante termen:
boekdelling,
buddeling,
buitdelling,
buitenhelling,
buithelling,
kattespoor,
kuipvloer,
laningbalk,
ribbe,
roefvloer,
vloerdeel,
zitlaning
.
c> de bodem onder een
kooi of het rooster wat op die bodem ligt. Dan echter meestal in meervoudsvorm gebruikt. Gerelateerde term:
zaat.
d> deksel of planken van kistvormige bergruimten, die tevens als bank(je) gebruikt kan worden. Ook
zitlaning genoemd.
e> rugplank bij de hiervoor genoemde zitlaning. Ook
Staande laning genoemd.
~
laningbalk:
steunbalk, meestal met sponningen, die de uiteinden van de
laningen steunen.
Dit soort steunbalkjes komen ondermeer voor daar waar kuipvloeren voor een hoosgoot onderbroken wordt en er geen legger voorhanden is om steun te verlenen.
~
laningen:
1> meervoud van
laning in de zin van een
kooibodem.
2> rooster op
kooibodem.
~
lantaarn:
1> scheepslantaarn:
oude, algemene benaming voor een
navigatielicht (waarbij het licht opgewekt wordt met behulp van een vlam).
De echt oude lantaarns hadden vrij forse afmetingen, vooral op staten- en transportjachten. Ze waren dan meestal ook rijkelijk versierd.
Op de vrachtschepen is men al spoedig kleinere metalen lantaarns gaan gebruiken. Wanneer men bij dit soort lantaarns overgestapt is van kaarsverlichting op olielampen is me niet bekend. Mogelijk was dit halverwege de 19de eeuw. De overschakeling naar electrisch licht begon al vroeg in de twintigste eeuw, maar kwam pas na WOII goed opgang.
Vroeger voerde men slechts één licht. Dit was meestal op het achterschip geplaatst. Met de komst van stoomschepen, d.w.z. zo rond 1840, kwam ook de regelgeving waarbij de boordlichten e.d. verplicht werden.
Gerelateerde termen:
inzetcilinder,
schoorsteen,
mik.
2>
uit de oude zeevaart afkomstige benaming voor een
koekoek en daarop gelijkende constructies.
Ondermeer te vinden in: Afbeeldingen van schepen en vaartuigen, in verschillende bewegingen
Door Pieter LeComte 1831.
Ook van toepassing op stalen koekoeks, hemellichten, die over het algemeen wel los genomen kunnen worden, maar op zeegaande schepen vaak vast verbonden met romp, dek of opbouwen zijn.
~
lantaarnbak:
houten scherm waartegen het boordlicht geplaatst is. Zie verder bij
lichtbak.
~
lantaarngeld:
soort belasting die men moet voldoen voor het in stand houden van een
havenlicht. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
lantaarnhouder:
1> metalen frame met aan de boven en onderzijde een oog waarin een
lantaarn bevestigd kan worden.
Dit type lantaarnhouder werd gebruikt om lantaarns, meestal rondomschijnende lichten, met de lichtval/lampenlijn in de mast te kunnen hijsen. Een lantaarnhouder voor meerdere lantaarns of voor toplichten werd slede genoemd.
2> steun voor bevestiging van een scheepslantaarn. Zie ook
lantaarnscepter.
~
lantaarnijzer:
metalen frame waarin een lantaarn geplaatst, danwel waaraan een lantaarn gehangen, kan worden. Meestal een
lantaarnscepter, soms een
lantaarnuithouder.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
lantaarnlood(je):
bewijs van betaling van het
lantaarngeld.
Zie ook
scheepvaartpenning. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
~
lantaarnmast:
mast waarin men de navigatielichten kan hijsen. Zie verder bij
lichtmast.
~
lantaarnscepter:
verticale metalen steun bestemd om een
navigatielantaarn op te stellen. Ook bekend als
lantaarnhouder en
lantaarnstander. Op vissersschepen spreekt men soms van een
davit in plaats van van een scepter. Mogelijk ook wel eens
mik genoemd.
Over het algemeen zijn er twee soorten scepters in gebruik geweest. De scepter waaraan de lantaarn, meestal het ankerlicht, opgehangen wordt, dezen hadden een mooie boog aan de bovenzijde waaraan de lantaarn opgehangen werd en de scepter waarop de lantaarn als het ware geprikt kon worden, dezen hadden meestal twee opwaarts gerichte pennen.
Gerelateerde term:
draaiijzer.
~
lantaarnstander:
oud equivalent van de
lantaarnscepter. Min of meer elke willekeurige constructie die tot doel heeft een
lantaarn zeevast op te kunnen stellen.
~
lantaarnuithouder:
metalen frame waarin een lantaarn geplaatst, danwel waaraan een lantaarn gehangen, kan worden. Meestal een
lantaarnscepter, soms een
lantaarnijzer.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
lantaarnvuur:
oude term voor het schijnsel van een
lichtbaken, een
vuurbaak. [Links:
Diverse termen inzake bebakening ]