volgens sommige bronnen de overloopbalk. Ook lade genoemd.
De term lijkt eigenlijk meer te slaan op de rechthoekige uitsparing er achter. Behalve bij het helmhout hierna schijnt ook bij oliemolen een langwerpige vierkante ruimte een lade genoemd te worden. Zie Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~laadarm:
eenvoudige hijsinrichting, meestal bestaande uit een vrij korte mast en een lange laadboom. Zie verder bij laadgiek.
~laadbaas:
vermoedelijk hij die bij het laden van hand- en stukgoed er op toeziet dat er op correcte wijze geladen wordt.
Niet met zekerheid bekend of men een dergelijke functie ook in de binnenvaart kende.
In de meeste gevallen is het de schipper zelf die daar toezicht ophoudt. Alleen bij tankers is dat, geloof ik, niet het geval.
De term komt voor in: Tijdschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek 01-04-1904 en in Groot-Rotterdam, jrg 8, 06-03-1931
blok aan het uiteinde van de laadboom, waardoor de laadreep loopt. Ook wel laadreepblok of
reepblok genoemd.
Dit kan dus behalve een gewoon enkelschijfsblok ook een wipwiel, een laadwiel of aanverwant blok zijn.
2> pars pro toto van een hijstuig bestaande uit een mast met daaraan een beweeglijke giek.
De term wordt veelvuldig gebruikt voor op de wal geplaatste inrichtingen.
3> eenvoudige hijsinrichting, meestal bestaande uit een vrij korte mast en een lange laadboom. Zie ook laadgiek.
~laadboot:
naar het schijnt een Maleis woord voor vrachtschip. Het is in ieder geval geen Nederlands.
~laadbord: 1> houten bord, dat tegen de buitenzijde van de romp gehangen wordt, om het schip tijden het laden te beschermen. Bij binnenvaartschepen weinig gebruikt. Zie ook plating.
2> schotten, die bij het transport van stenen gebruikt werden. Hoe en waar is helaas nog niet bekend.
Volgens het handboek voor de douane is een laadbord dat gene wat men normaal een pallet noemt of iets met gelijke afmetingen en functie.
Het verschil met een kiepteiger zit hem in het feit dat de kiepsteiger op een loswal of kade gebouwd is, terwijl de laadbrug gewoon tegen het (dijk)talud geplaatst kan zijn.
2> op de wal geplaatste constructie waarmee schepen geladen en gelost kunnen worden.
De laadbrug is een soort van over het water uitgebouwde portaalkraan in vakwerkconstructie. Onder het horizontale gedeelte beweegt zich een grote zware grijper. Het geheel wordt vaak vanuit een meerijdende cabine, de kat, bediend. Bij deze constructies is het boven water stekende deel opklapbaar. De laadbrug wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de overslag van bulkgoed vanuit zeeschepen in binnenvaartschepen.
~laaddag: 1a> één der, in de vrachtbrief of bij Koninklijk besluit vastgelegd aantal dagen, waarbinnen het schip na de (afgesproken) aankomst op de laadplaats, geladen moet zijn. b> het aantal dagen dat de schipper tot zijn beschikking heeft om vracht in te nemen.
Dit is bijvoorbeeld van toepassing op sommige beurtschepen.
Bron: aangetroffen in het Reglement voor Schippers varende op de Rijn, Amsterdam 1815.
~laaddam:
een eenvoudige loswal voor het laden van landbouwproducten (suikerbieten), mogelijk soms ook alleen maar een strook langs het water waar de bieten die vervoerd moesten worden opgeslagen waren.
Voor het gebruik van de laaddam was damgeld verschuldigd. De term schijnt vrijwel uitsluitend in Noord-Brabant gebruikt te zijn.
~laaddek: dek of gedeelte daarvan, dat bestemd is voor het plaatsen van de te vervoeren lading. Meestal van toepassing op oude veer-, beurt- en lijnschepen.
Ook beschikken sommige zolderschuiten over een apart laaddek.
~laadgaffel: laadboom, die met een gaffelklauw tegen de mast rust. De gaffelklauw wordt met behulp van een hanger op de gewenste hoogte gehouden.
~laad- en losgeld:
extra heffing die men dient te betalen wanneer men op bepaalde plaatsen laadt of lost. Zie ook havengeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923
~laadgeld:
vergoeding, die men aan personen, die het schip laadden, betaalde. Ook laadloon, de laadkosten of het lastgeld genoemd.
~laadgereed:
in de hoedanigheid verkerend waarbij het schip de afgesproken hoeveelheid goederen kan ontvangen. Dit is van toepassing op vrachtschepen; tankschepen e.d. inbegrepen. Ook laadbereid of laadklaar genoemd.
~laadgerei: 1> mast en giek waarmee men hijst: het hijstuig.
2> het hijstuig en alles wat bij het laden (of lossen) noodzakelijk kan zijn.
eenvoudige, tegenwoordig vaak hydraulische bediende, 'hijs'inrichting, meestal bestaande uit een vrij korte mast, vaak koning geheten en een vrij lange 'laadboom', gebruikt voor het laden (en lossen) van het vaartuig. Ook bekend als laadarm.
In het geval van bunkervaartuigen spreekt men vaak van een bunkergiek, daar waar het schip meestal zelflossend is, spreekt men vaak van een losgiek.
~laadhaak:
hijshaak, die niet makkelijk ergens achter blijft haken. Zie verder bij veiligheidshaak.
~laadhoofd: 1> in de zeevaart gebruikelijke term voor wat in de binnenvaart, de den of luikenhoofd genoemd wordt.
2> op een ladingtank geplaatste, afsluitbare, kokervormige constructie, waarlangs men de tank kan betreden of inspecteren; het tankhoofd.
De term laadhoofd is niet erg gebruikelijk voor dit onderdeel.
~laadhoofddeksel:
klep waarmee men het tankhoofd afsluit. Zie bij tankhoofddeksel.
~laadhoogte:
de afstand tussen de ledige waterlijn en de geladen waterlijn bij maximale toegelaten belading. De laadhoogte komt dus in theorie (Zie winst en verlies) overeen met de lengte van de ijkschaal.
~laadinstallatie: 1> ongebruikelijke naam voor hijstuig.
2> werktuigelijke inrichting, waarmee een schip geladen kan worden.
~laadkist: 1> een goed Nederlandse, maar toch ongebruikelijke, term voor container.
2> eigenlijk willekeurige kistvormige verpakking die speciaal gemaakt is om goederen te transporteren.
~laadklaar:
geschikt tot het innemen van een nieuwe lading. Dit is van toepassing op vrachtschepen; tankschepen e.d. inbegrepen. Zie ook laadgereed.
~laadklep:
beweegbaar, meestal neerklapbaar, gedeelte waarlangs men een vaartuig op kan rijden. Zie ook pontklep.
Term ondermeer aangetroffen in de Provinciale Zeeuwse Courant, 12 februari 1963.
~laadkoker:
meestal vierkante houten koker, waardoor bulkgoed ook op moeilijk toegankelijke plaatsen in het ruim gestort kon worden. Ondermeer toegepast in de tijd dat men met kruiwagen en grijpers laadde en men de ruimte onder de roef nog als laadruimte benutte.
~laadkosten: 1> vergoeding, die men aan personen, die het schip laadden, betaalde. Zie ook laadgeld.
2> alle kosten die verband houden met het laden van een vaartuig.
~laadloon:
vergoeding, die men aan personen, die het schip laadden, betaalde. Zie ook laadgeld.
~laadlucht:
verbrandingslucht die met behulp van een luchtpomp (spoelpomp of uitlaatgascompressor) naar de motorinlaat gevoerd wordt.
~laadluchtkoeling:
systeem dat de laadlucht afkomstig van de uitlaatgascompressor (turbo) koelt. Het apparaat waarmee dat gebeurt noemt men een nakoeler of luchtkoeler.
Bronnen: diverse motorfolders scheepsmotoren betreffende.
1> stalen, maar vroeger ook houten mast, waaraan één of twee laadbomen
bevestigd zijn.
[Afbeelding nr.2]
In tegenstelling tot de zelflosser steken de bomen van laadmasten meestal niet voorbij de uiteinden van de luikenkap. De lengte van de mast is niet groot; de afstand tussen de lummel en de onderste mastband is vaak niet meer dan 0,6x de lengte van de boom (tussen lummel en laadreep). De zijstagen zijn erg gespreid; twee zijstagen één aan elke zijde van het schip, grijpen aan een eind voor de mast (dezen MOETEN bij het strijken van de mast los genomen worden), twee zijstagen ter hoogte van de mast en bij gebruik van twee bomen, ook twee zijstagen, die een eind achter de mast aangrijpen. Behalve de zijstagen kunnen er, vooral bij installaties met twee laadbomen, ook nog bakstagen aanwezig zijn. Deze kunnen dan zowel voorwaarts als achterwaarts staan. De bomen worden met de boomtalie op hoogte gesteld en met de hanger geborgd. De boom wordt met behulp van gaarden of zwenkdraden heen en weer bewogen. De last wordt met de hijstalie later natuurlijk met een laadlier gehesen.
Voor de gaarden werd nog weleens herculesdraad gebruikt. Opdat ze ook op de hand prettig behandeld konden worden.
Alhoewel het verschil steeds verder vervaagd, omvat het begrip plaats een gebied van redelijke omvang, terwijl met plek een gebied geringe omvang bedoeld wordt. Plaats; Amsterdam, Plek: Sumatrakade. :-)
2> plaats waar schepen geladen (of gelost) kunnen worden. Zie ook lastage.
~laadplan:
document waarop vermeld is waar, wanneer, wat en hoeveel men moet laden of in het geval van een losplan, moet lossen.
Laad- en losplannen zijn van belang bij schepen die achtereenvolgens op verschillende locaties moeten laden en/of lossen. Zulks vond vroeger ondermeer plaats in de beurtvaart, als ook in de stukgoederenvaart. Tegenwoordig is het vooral de containervaart die volgens dat soort schema's zal werken.
~laadplek:
plaats waar een schip moet gaan laden. Zie ook laadplaats.
~laadpomp:
pomp waarmee men lading kan innemen. Vaak tevens lospomp, dus beter gezegd een ladingpomp.
De laadpoort is in feite slechts de opening. Deze wordt vaak afgesloten met een poortdeksel, een zetpoort of met een railingwerk of ketting.
Bij veerponten fungeert de pontklep geregeld als poortklep.
vaak tijdelijke, op het achterdek geplaatste houten constructie, waarin een deel van de lading of deklast geborgen werd. Sommigen noemen ook een tijdelijke constructie op het achterste deel van de den een laadroef anderen reserveren hiervoor de term potkast.
[Tekst: Deklasten].
Gerelateerde term: zomerroef.
De laadroef was vaak niet meer dan 4 houten schotten die men haken met elkaar kon verbinden. De bovenkant werd afgedekt met een dekkleedje of met een paar (reserve) scheepsluiken. Als de constructie permanenter wordt, krijgt de laadroef een echt luikenkapje en een toegang. De overgang naar de zomerroef wordt daarmee dan erg klein.
De laadroef wordt ondermeer beschreven in F. Loomeijer Met zeil en treil.
2> Vlaamse term voor wat volgens mij een potkast is.
Volgens Maurice Kaak zou bij de oude Vlaamse schepen meer sprake zijn van een tussen de den hangende bergplaats zijn, pas in de tweede helft van de 19de eeuw worden ze bestemd voor het bergen van lading. De Vlaamse laadroeven lijken een meer permanent karakter te hebben dan de Nederlandse, reden waarom ik ze als potkast zou willen definiëren. Het verschil tussen een potkast en laadroef blijft echter een kwestie van persoonlijke voorkeur.
~laadruim:
plaats waar een schip zijn lading bergt. Gewoonlijk ingekort tot ruim.
~laadruimte:
willekeurig deel van een vaartuig, waarin men lading bergt. Bijvoorbeeld: het gedeelte van een open vaartuig, dat bestemd is voor de lading.
Zie ook ruim.
~laadstation:
plaats waar schepen bunkerkolen kunnen laden. Ook kolenstation genoemd.
~laadsteiger: 1>steiger die gebruikt wordt om schepen op voldoende diep water te kunnen laden (of lossen). Soms ook laadpier of lossteiger genoemd.
Dit soort steigers vindt men dus langs ondiepe oevers en ook dijkvoeten.
2> plaats waar schepen middels vrachtwagens geladen kunnen worden; een kiepsteiger.
~laadstoel:
aan, rond of tegen het onderste deel van de laadmast of diens mastkoker bevestigde constructie waarin onder andere de lummelpot opgenomen kan zijn.
Ondermeer te vinden in: Scheepsbouw, zeemanschap en extract internationaal seinboek...., Dan H. van der Hiel. uitgave van de Kweekschool voor de Zeevaart,1947. (Via Delpher.nl)
~laadtalie: takel waarmee men ladingen hijst (laad en lost).
Ook laadtakel of hijstalie genoemd.
~laadtakel: takel waarmee men ladingen hijst (laad en lost).
Ook laadtalie of hijstalie genoemd.
~laadtijd:
de tijd die men nodig heeft om de lading in het schip te krijgen.
Het laadvermogen voor vrachtschepen werd vroeger uitgedrukt in lasten (1 last is circa 2 m³), later in tonnen gewicht (1 ton = 1000 kg) en weer later in tonnen waterverplaatsing (1 ton = 1m³).
Het laadvermogen is natuurlijk afhankelijk van de lengte, breedte en holte van een schip als mede van zijn model.
~laadvloer:
ongebruikelijk synoniem voor buikdenning. Vroeger voornamelijk van toepassing op open vaartuigen en dekschepen, tegenwoordig ook van toepassing op gesloten stalen buikdenningen zoals op containerschepen.
schema volgens welke de ruimen van een vrachtschip geladen moeten worden. Elk schip heeft, om opladen of doorladen te voorkomen, een bepaalde laadvolgorde. Het is, echter lang niet altijd mogelijk zich aan deze laadvolgorde te houden.
~laadwal:
vrij korte kade aan een oever, die verder niet als ligplaats bedoeld is. De term laadwal wordt weinig gebruikt. Zie verder bij loswal.
Onder andere gevonden in www.cobouw.nl/bouwbreed/nieuws/2008/12/laadwal-nijmegen-kost-7-miljoen-euro, maar ook eind negentiende eeuw werd de term al gebruikt. Bijv. in Verslag van den toestand van Limburg over het jaar 1897.
Het laadwiel onderscheid zich dus van het blok, door een grotere diameter van de schijf. Dat wil zeggen dat de diameter van de schijf tot ca. 20x de draaddiameter bedraagt. (Normaal is 10x voor staaldraad en ca. 5x voor touw.) Verder is het huis vaak wat lichter van constructie. Vergeleken met het wipwiel heeft het laadwiel echter een kleinere diameter en een zwaardere bouw.
~laafnet:
soort groot schepnet, waarmee de vis uit het visnet geschept wordt. Het maalnet schijnt iets kleiner dan het laafnet te zijn.
Bij een laafnet en een maalnet zit de beugel in lijn met de steel. Veel andere schepnetten zitten met een lichte knik aan de boom.
Bron: P. Dorleijn.
~laag:
1> in de zin van ergens weinig boven uitsteken.
DE LAGE KANT
: a> die kant van een zeilschip die tijdens het zeilen het verst in het water gedrukt is. De lijzijde, lij. b> de kant van de sluis waar het water het laagst staat.
~laagwaterlijn: 1> lijn die zich, tijdens eb, langs oevers aftekent.
2> niveau tot waar het water tijdens laagwater, gewoonlijk zakt.
~laagwaterpeil:
het niveau (ten opzichte van NAP) waarop de waterspiegel zich bij laagwater bevindt. Ook bekend als laagwaterstand.
~laagwaterperiode: 1> periode waarin een sterk verminderde waterstand voorkomt.
2> het tijdsbestek op getijde water waarin een bepaalde situatie, bijvoorbeeld het droogvallen van bepaalde gronden, optreedt.
~laagwaterspring:
tijdens springtij optredend extra laag laagwater. Ook springeb genoemd.
~laagwaterschip:
vrachtschip dat ook bij lage Rijnafvoeren in Duitsland nog een redelijke hoeveelheid lading kan vervoeren. Dit kan zowel een vrachtschip als een tankschip zijn.
Hoe dit precies bereikt wordt, is vermoedelijk het geheim van de smid. Vanzelfsprekend zijn natuurlijk het gebruik van lichte materialen, de toepassing van gewichtsbesparende constructies en meerdere in schroeftunnels geplaatste schroeven.
~laagwaterstand:
het niveau (ten opzichte van NAP) waarop de waterspiegel zich bij laagwater bevindt. Ook laagwaterpeil genoemd.
~laagwatertoeslag:
procentuele verhoging van de vrachtprijs, soms echter ook een vast bedrag, in verband met geringe vaardieptes op de rivieren.
~laak:
(grensvormende) waterloop. Soms ook beekje, afwatering of poel (lake). Ook leek, lake of lek genoemd.
Zie ook Lee.
~laan:
onderdeel, meestal soort vloer, bestaande uit een aantal planken. Zie verder bij laning.
~laanaak:
verbastering van Lahnaak, maar vaak wordt er naar alle waarschijnlijkheid een Keen bedoeld. Ook bekend als Laanaakschip.
Deze door een der scheepsmeters gehanteerde term is er mogelijk de oorzaak van dat men Kenen Leunders is gaan noemen.
~laanstok: 1> draagbalk van vloeren, de laning. (Vlaams)
~laarskap:
bovenstuk van een laars dat op een klomp gespijkerd is. Zie ook domp.
~laarzeklomp:
klomp met het bovenstuk van een laars. Zie klomplaars.
~labberen:
slap of zachtjes heen en weer bewegen.
Men zegt dat het zeil labbert, wanneer het uitgewaaid is en dus bij zwakke wind gaat rimpelen en plooien, maar ook wanneer er te weinig spanning op de lijken staat, waardoor ongeveer hetzelfde verschijnsel optreed. Zie ook leuteren
LABBERSE KOELTE
: een flauwe wind, dus maximaal windkracht 2. Zie labberkoelte.
~labberkoelte:
een flauwe wind, dus maximaal windkracht 2. Zie verder ook bij windkracht. Ook labberse koelte genoemd.
~laboratoriumschip:
vaartuig met daarin laboratorium. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
~laboratoriumvaartuig: milieuonderzoekingsvaartuig, waar bodem- en watermonsters, in een aan boord gevestigd laboratorium, onderzocht kunnen worden.
~ladder: 1> oneindige ketting met bakjes, zoals bijvoorbeeld op een emmermolen of een emmerelevator te vinden is. Verkorting van jacobsladder.
2> onderdeel van een snijkopzuiger: op en neer beweegbare constructie waaraan de snijkop, de zuigbuis en alle toebehoren aan of in gemonteerd zijn. Zie verder bij snijkopladder.
3> plaatselijke term voor wargaren als ook voor de verticale lijnen van de laddering zoals gebruikt bij bepaalde visnetten.
In sommige bronnen worden de termen laddering en ladder met elkaar verwisseld.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
~ladderring:
grofmazig net, dat als een scherm, tegen de buitenkanten van het eigenlijke vangnet hangt. Ondermeer toegepast bij het schakelnet/warnet en het drijfnet. Ook bekend als laddermaas en
spiegelmaas.
In sommige bronnen worden de termen laddering en ladder met elkaar verwisseld.
De termen laddermaas en spiegelmaas worden naar het schijnt uitsluitend in meervoudsvorm gebruikt.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~ladderketting:
onderdeel van een emmermolen. Eindeloze aaneenschakeling van elementen met emmers waarmee de bodem van het vaarwater afgegraven kan worden. Ook bekend als jacobsladder.
~laddermaas:
laddermazen
: grofmazig net, dat als een scherm, tegen de buitenkanten van het eigenlijke vangnet hangt. Ondermeer toegepast bij het schakelnet/warnet en het drijfnet.
Zie verder bij laddering.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~laddermolen:
molen die gebruik maakt van een ronddraaiende aaneenschakeling van emmers. Zie verder bij emmermolen.
~ladderplank:
plaatselijke term voor een schiel. Een hulpstuk bij het breien van visnetten. Mogelijk speciaal voor het breien van ladderingen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> aan accu's energie toevoeren. Ook opladen genoemd.
~lading 1> producten of grondstoffen, die voor een ander, of voor de handel, vervoert worden. Ook vracht genoemd. In ruimere zin: datgene wat vervoerd wordt (dus ook vee, passagiers, post, enz.) Zie ook bij last. [Lijst: Uitdrukkingen]
IN LADING LIGGEN
: geladen zijn. Soms ook aan het laden zijn.
GEBROKEN LADING
,
GEBROKEN LAST
,
GEBROKEN VRACHT
: een lading waarvan een deel overgeslagen is in andere schepen, omdat de huidige waterdieptes geen schepen met een grote diepgang toelaten.
Genoemd in; Memoriaal voor de officieren der artillerie en genie, mitsgaders ... door J.D. Doorman, 1820. en in De vaandrig van Frederic Hendrik door P. Louwerse, 1890
: vorm van belasting geheven over het vervoerde gewicht: zie ladingrecht.
3> soort van planken vloer. Mogelijke verbastering van laning.
4> aan accu's toegevoerde hoeveelheid energie.
~ladingaanbod: 1> de totale hoeveelheid vracht, die op een gegeven moment vervoerd moet worden.
2> de soort lading die in een bepaalde periode in een bepaald gebied te vervoeren valt.
~ladingbroei:
het ontstaan van verhoogde temperaturen door een scheikundig proces in de lading.
~ladingdek: dek, waarop men lading stouwt. Vrijwel alleen aanwezig op de grotere schepen waarmee veer- of lijndiensten onderhouden worden en werden.
~ladingdocument:
willekeurig document dat betrekking heeft op de lading of het vervoer daarvan. Ook ladingpapier genoemd.
Het belangrijkste document is de vrachtbrief.
~ladingjournaal:
soort dagboek, dat op tankschepen bij gehouden moet worden en waarin de soort lading en de data waarop deze geladen en gelost is, vermeld is.
~ladingmeester:
persoon, die, voor de verlader of ontvanger, toezicht houdt op het laden of lossen.
~ladingmeter:
(electronisch) systeem waarmee de hoeveelheid lading, die in het schip zit of gekomen is, gemeten kan worden. Ook scheepsladingmeter, beladingsmeter en diegangmeter genoemd.
De scheepsladingmeter bezit over het schip verspreid over het vlak van het schip een aantal punten waar men de waterdruk meet. Hier mee kan men niet alleen de diepgang van het schip bepalen, in veel gevallen kan men ook zien in welke mate het schip voorover ligt, achterover ligt, doorgezakt, opgebogen of getordeerd is. Met behulp van een ingebouwde computer en de centimeterlijsten uit de meetbrief wordt dan het gewicht van de lading berekend en getoond. In combinatie met een hoogtebepaling van de hefstuurhut is zelfs de hoogte van het schip boven de waterlijn, dus de benodigde vrije onderdoorvaarthoogte, te bepalen.
Bron: o.a. sygo.nl/ladingmeter.html
een zeer kleine hoeveelheid van de lading, op verschillende plaatsen in de lading, of in verschillende tanks, genomen, waarmee de kwaliteit van de lading vastgesteld kan worden. Ook Heintjes genoemd.
~ladingpapier:
document met gegevens betreffende de lading of het vervoer daar van. Zie ook ladingdocument.
~ladingplaats:
verouderde term voor laadplaats. De plaats waar men goederen aan boord neemt.
Genoemd in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt.
~ladingpomp:
pomp waarmee de lading (vloeistof of poeder) aan of van boord gepompt kan worden.
~ladingrecht:
bedrag dat, in de vroegere Rijnvaart, over het gewicht der lading betaalt moest worden. Samen met het recognitierecht tot de scheepvaartrechten op de Rijn behorend. Het begrip werd ook omschreven als: recht op lading, of in oudere spelling: regt op lading.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart 1843 door WJC van Hasselt.
~ladingrest: 1> dat gene wat na het lossen in het ruim achtergebleven is. Zie ook ruimveegsel.
2> dat gene wat na het eerste (grove, machinale) loswerk, nog in het ruim ligt.
Grote grijpers e.d. laten, tenzij men de ladingresten bijschept of bijveegt, vrij veel liggen.
~ladingruim:
ruimte gereserveerd voor het bergen van lading. Meestal is dit het (laad)ruim. Het begrip ladingruim is net als ladingruimte echter meer omvattend en behoren ladingtanks e.d. daar ook toe.
~ladingruimte: 1> begrensde ruimte, waarin de lading geborgen kan worden. Bijvoorbeeld; een beun, het ruim of een ladingtank.
In sommige gevallen slaat het echter slechts op een gedeelte van de beschikbare ruimte.
2> het gezamenlijke laadvermogen van de schepen, die voor het vervoer van (een) lading beschikbaar zijn of indien maar één schip beschikbaar is het laadvermogen van dat vaartuig.
~ladingschade:
schade aan de lading. De schade kan zowel van buitenaf komen (bijv. waterschade) als in de lading zelf ontstaan zijn (bijv. broei of ongedierte).
~ladingschrijver:
persoon aan boord van een zeeschip, die bijhoudt wat er aan lading er uit een bepaald ruim gaat. Zie ook tallyman.
~ladingsvermogen:
het maximale gewicht dat men aan lading mee mag nemen. Zie verder bij laadvermogen.
Ondermeer in; Algemeen Handelsblad 18-12-1863. Via Delpher
~ladingsverwarmingsketel:
soort van centrale verwarming waarmee men de lading voldoende vloeibaar tracht te houden. Meestal slechts verwarmingsketel genoemd.
~ladingtank:
vast ingebouwde tank, waarin vloeibare lading, gas, of poederachtige stoffen vervoerd worden. Ook wel trunk genoemd.
[Afbeelding ladingtank inwendig.]
Gerelateerde termen: tankhoofd.
~ladingtonkilometer:
door de overheid gehanteerde eenheid, waarmee de productiviteit van een schip/schipper uitgedrukt werd.
Wilde men (vroeger) zijn vervoersvergunning behouden, dan moest men per jaar aan voldoende ladingtonkilometers komen. Een ladingtonkilometer is het product van (via de beurs) verkregen lading, gemeten in tonnen en de afstand, in kilometers, waarover deze vervoerd is. Verder informatie hierover ontbreekt nog. Wel is bekend dat een klein schip in 1983 aan 83.300 ladingtonkilometers moest komen wilde het de vergunning behouden.
De term is ondermeer terug te vinden op cbs.nl en data.overheid.nl
~ladingtrim:
delen van de lading verplaatsen ten einde er voor te zorgen dat het schip minder naar één zijde overhelt. Zie ook trimmen.
Aan boord van beurtschepen behoorde ladingwerk vaak tot de normale arbeid. In de gewone vrachtvaart moesten daarover, als ook over hulp bij het laden en lossen, vaak aparte afspraken gemaakt worden.
Bron: o.a. weekblad Schuttevaer 27-08-1921, via Delpher.nl.
~ladingzone:
het gedeelte van het schip waar de lading zich kan bevinden.
Gerelateerde termen: ruim, ladingtank.
~laf: 1> bij het zeilen: de neiging hebbende zich van de wind af te willen draaien. Zie lijgierig.
2> vloeistofmengsel waarmee visnetten en ook zeilen geconserveerd werden. Beter bekend als taan.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
: de oever waar de wind naar toe blaast. Ook als lagerwal geschreven.
De taalunie geeft als voorkeur Lagerwal. Zoekopdrachten laten geen duidelijke voorkeur blijken. De term lager wal was reeds in de vroege zeventiende eeuw in gebruik.
~lagerblok: 1> constructie waarin een lager opgenomen is. Zie ook lagerstoel.
2>blok welk voorzien is van een lagerbus of kogellager.
~lageruit:
richtingaanduiding in de zin van meer stroomafwaarts.
Zie ook: lager.
metalen constructie waarin een rol of glijlager opgenomen is en dat voorzien is van een constructie waarmee de stoel onbeweeglijk met het schip verbonden kan worden. Ook bekend als lagerblok en als kussen.
scheepstype. Houten vrachtschip van Duitse oorsprong. Op een Keen gelijkend vaartuig bijna zonder zeeg, alleen voor en achterschip liepen iets op; de rest was recht. Ook geschreven als Laanaak. Door sommigen ook Leunder genoemd.
Oorspronkelijk bezaten deze schepen geen tuigage, wegering, luikenkap, den, et cetera en waren de gangboorden, zo men daar al van spreken wil, erg smal. Behalve een voor- en achteronder waren er geen ruimtes voor bewoning en berging aan boord. De rechte zijdes bestonden uit een naar buiten vallend onderboord met overnaads daar op vrij breed verticaal bovenboord. De schepen bezaten over het algemeen een soort klaphekkenroer. en werden meestal gejaagd. Op het voorschip bezaten zij een zware dwarsscheepse betingbalk. Ze vervoerden erts vanuit de regio naar de plaatsen aan de Rijn. De Slof kan gezien worden als een grote variant op de Lahnaak. Een Lahnaak was maximaal 34 meter lang en 5,2 meter breed. (sluizenmaat). De holte bedroeg ca. 1,2 meter. Ze werden later ook in staal gebouwd.
De Lahnaak of Leunder kwam uit de streek bij het dorp Leun in het Duitse Hessen, aan het riviertje de Lahn, een zijtak van de Rijn.
Het is dus uitsluitend deze keenachtige, die met recht Leunder genoemd kan worden. De bouwwerven van de Keen lagen, naar men zegt, noordelijker; ondermeer langs de Ruhr (Mülheim) en de Lippe (Dorsten).
Er zijn stemmen, die beweren dat het deze 'niet-afgebouwde' schepen waren, die naar Nederland gehaald werden om alhier afgetimmerd te worden.
Sommige bronnen beweren dat er een grote overeenkomst tussen de Lahnaak en de Ruhraak bestaat. Van een dergelijke grote overeenkomst was bij de weinige mij bekende exemplaren geen sprake, maar dat zegt natuurlijk niet alles.
stalen maatscheepje van uiteen lopend type maximaal 34 meter lang en circa 5,2 meter breed. Het laadvermogen ligt iets boven de 200 ton. Vaak aangeduid als Lahnscheepje. Ze hebben een steile steven en een geveegd achterschip. De mij bekende voorbeelden hadden alleen op het voor- en achterschip een korte, vrij lage, verschansing, boeiing.
Foto herkomst: Bundesanstalt für Wasserbau Karlsruhe via Historisches Bildarchiv der Bundeswasserstraßen CC4.0 titel: Schleuse Lahnstein/Lahn nr. HB14682.
~lak:
vloeibare substantie op basis van hars zonder kleurpigmenten, die na opdroging/uitharding een harde, vaak glanzende, beschermende laag op de ondergrond waarop het opgebracht is, achterlaat. Ook bekend onder namen als jachtlak, vernis, scheepslak en blanke lak.
Onder jachtlak verstaat men gewoonlijk synthetische lak, vernis is meestal op basis van natuurlijke harsen gemaakt. De term scheepslak lijkt wel voor alles wat maar een beetje op lak of verf lijkt gebruikt te worden, ook wanneer het op teerbasis gemaakt is. Zie ook lakverf.
Vernis werd vooral voor mooi hout gebruikt: afwerkingsstroken van de binnenbetimmering, de stuurhut, het naambord, e.d. Voor al het andere hout (de rondhouten) gebruikte men lijnolie, verf, bruine teer, e.d.
BELGISCHE LAK
:
mengsel van lijnolie, blanke lak en wat dieselolie. Meestal gebruikt om staal aan de binnenzijde te conserveren.
~lake:
waterloop. Soms ook beekje, afwatering of poel. Zie ook laak.
~laken:
iet wat denigrerende term voor een zeil (wanneer men op een ruime koers zeilt).
~lakverf: 1> tegenwoordig: een harde glanzende (gekleurde) verfsoort die zowel voor de tussenlagen als voor de afdekkingslaag gebruikt wordt.
2> vroeger: een glanzende duurzame (gekleurde) verfsoort die, daar zij roestbevorderend was, uitsluitend als afwerkingslaag gebruikt mocht worden. Deze verf werd strijkklaar vanaf de fabriek geleverd. Lees ook bij verf en lak.
~La Louviere spits: binnenvaartvrachtschip met een lengte van 43 meter en een breedte van. ca. 5,1 meter. Over het model dat dit vaartuig heeft, heb ik nog geen zekerheid kunnen verkrijgen. Mogelijk is het van hetzelfde model als de gewone Spits, maar dan dus ca. 5 meter langer. Mogelijk is ook dat het vaartuig meer op een Verdun spits lijkt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~lampenhut:
kleine ruimte aan boord van de grotere schepen, zoals radersleepboten, stoompassagiersschepen e.d. waarin de petroleumlantaarns plus alle daarbij behorende zaken opgeslagen waren.
Het ging hierbij niet alleen om de navigatielichten van het schip, ook voor de vele vertrekken en als dekverlichting gebruikte men petroleumlantaarns.
~lampenlijn:
lijn waarmee, op petroleum brandende, top- of ankerlichten in de lichtmast gehesen werden. Ook wel de lichtval, ophaler of ophaalder genoemd.
voorziening die automatisch van lamp wisselt, wanneer er een lamp kapot gaat. Dit soort voorzieningen worden voornamelijk toegepast in lichtbakens.
Lampwisselaars gebruiken meestal 3 tot 6 lampen. Een microprocessor controleert de toestand van de in werking zijnde lamp en zodra de lamp stuk gaat, wordt er een motor geactiveerd die de volgende lamp in de bovenste positie draait waarbij deze dan in werking treedt. De eenheid is vaak gecombineerd met een programmeerbare 'knipperlicht' en duisternisschakeling, een laadinrichting voor voeding door zonnecellen en soms zelfs met een zendertje waarmee de belangrijkste gegevens over de toestand van de electrische installatie in het lichtbaken verzonden kan worden.
~landarm:
deel van de zegen dat het dichtst bij de viskade blijft. De term hanteert men te Woudrichem
verder gebruikt men ondermeer de term achterzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~landboordig:
bouwwijze voor houten schepen waarbij de gangen dakpansgewijs over elkaar liggen. Onbekende en verouderde term voor overnaads.
~landbouwhaven: haven die voornamelijk voor de afvoer van landbouwproducten gebruikt wordt.
De haven worden natuurlijk ook voor andere zaken bijvoorbeeld voor de aanvoer van bepaalde grondstoffen gebruikt. De havens worden echter gekenmerkt door een grote drukte tijdens en kort na de oogsttijd.
~landbouwsteiger:
(soort) loswal of kiepsteiger die voornamelijk voor de afvoer van landbouwproducten gebruikt wordt.
Een loswal kan natuurlijk ook voor het transport van andere zaken gebruikt worden.
~Landelijke Vereniging tot Behoud van het Historisch Bedrijfsvaartuig,
LVBHB:
behoudsorganisatie voor ex-beroepsvaartuigen en belangenvereniging van eigenaren van deze schepen. [Website: LVBHB.]
In 1974 opgericht als Landelijke vereniging tot behoud van het Zeilend Bedrijfsvaartuig. Onder insiders al spoedig bekend als de Vereniging met de lange naam. Al geruime tijd noemen zij zich echter onofficieel (vereniging) Het Historisch Bedrijfsvaartuig.
~Landelijk Oudercontact Varenden,
L.O.V., :
Organisatie van ouders wier kinderen het schippersinternaat bezoeken.
~landen: 1> met een schip ergens tegen een oever, o.i.d. gaan liggen. De term wordt zelden nog gebruikt. Zie ook: aanlanden.
3>
het inhalen van de lijnen aan de zegen, waarmee men dan de zegen naar zich toe trekt. Dit kan zowel op de hand, als met een paard, als met de spil gebeuren. Ook aanhalen, aantrekken, aandraaien, bijtrekkenbijdraaien, inkomen en bijhalen genoemd. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~landgang: 1> het aan land (laten) gaan van personen of goederen. Ook landing genoemd.
Bron: Weekblad van het regt 04-11-1883 (Via Delpher.nl)
3> mogelijk het pad op een veerpont waarlangs voetgangers aan en van boord gaan, maar wat niet tot verblijf tijdens de oversteek bestemd is.
Bron: vergeten te noteren, helaas.
De mogelijkheid bestaat, dat men eigenlijk een loopplank, die men gebruikte om voetganger met droge voeten aan land te krijgen, bedoelde.
~landganger:
iemand die van boord gegaan is.
Bron: W. à Winschooten: Seeman, Leiden 1681.
~landenletter:
letter die aangeeft in welk land het schip teboekgesteld is.
De landenletter voor Nederland is een 'N' en niet 'NL' zoals sommigen in de binnenvaart denken. Voor zover ik tot op heden heb kunnen nagaan is het voeren van de landenletter sinds 1984 voor ALLE schepen verplicht. Al eerder, namelijk in de Maatregel Schepen van 1948, wordt het voeren van de landenletter voor internationaal varende vaartuigen verplicht gesteld. Zie opsomming
lijst.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> met een vaartuig tegen het land of een zandbank komen.
~landingsbrug:
soort van aanbrug waarmee een aanlegponton of overeenkomstige constructie, met de wal verbonden wordt. Zie ook aanlegponton.
Naam van diverse brugconstructies waarmee men voertuigen, goederen of personen op zekere hoogte boven water of land, van en naar boord kan brengen.
Ondermeer te vinden in: Spoor- en tramwegen; tijdschrift voor het spoor- en tramwegwezen in Nederland en Indië, 17-01-1942 en De ingenieur; 18-10-1890 (beiden via Delpher.nl)
~landingsklep:
kort breed stuk dek dat scharnierend aan het vaartuig bevestigd is en op een de oever, steiger of aanverwante inrichting neergelaten kan worden om zo een verbinding tussen het dek van het schip en de vaste wal te bewerkstelligen. Voornamelijk gebruikt op ponten, veerboten, ro-roschepen, e.d. Ook pontklep, koebrug, rijklep, enz. enz. genoemd.
~landtong:
in het vaarwater uitstekende, smalle strook land.
~landvast: touw waarmee men een stilliggend schip
vastlegt.
De term landvast wordt onder de beroepsvaart niet gebruikt. Het is een uit de zeevaart overkomen waaien watersportersterm. Voor de duidelijkheid heb ik deze term, vaker dan mij lief was, moeten gebruiken. Schippers noemen het meestal gewoon een touw, soms een tros of een lijntje, of in sommige gevallen een meertouw, meerdraad, o.i.d.
Specifieker benoemd worden de 'touwen' met de termen: vooreind, achtereind, steekeind of spring en achtersteekeind of achterspring.
~landverkenning:
het kunnen waarnemen van land.
~landvolk:
allen, die niet op een schip wonen. Vergelijk: walvolk.
Wat minder negatieve term dan "landrotten".
~landvracht:
tegenwoordig gebruikt voor dat gene wat over land vervoert wordt. Daar tegenover stelt men wel watervracht. Vroeger (17de eeuw) mogelijk het aanvullende vervoer over land naar plaatsen die wel langs het traject liggen, maar niet door het beurtveer aangedaan worden.
Bronnen: Het water: wat het is, wat het doet en waartoe het dient. Emiel Adolf Rossmaessler, 1858.
| Groot Placaatboek, vervattende alle de Placaten, Ordonnantien en Edicten der Staten 'Lands van Utrecht mitsgaders van de Borgemeesteren en Vroedschap der Stad Utrecht tot het jaar 1728, blz. 888 via Google books.
~landzijde:
1> bij een sluis of een brug op de grens van groot open water en een normaal vaarwater: de zijde waar het gewone vaarwater is. Ook wel landkant, binnenzijde,
of de binnenkant genoemd.
Gerelateerde term: zeezijde.
2> bij vaartuigen: de zijde die het dichtst bij de oever is. Ook wel landkant, walzijde of de binnenkant genoemd.
Gerelateerde term: vaarwaterzijde.
~lanen:
aantal planken die een soort vloertje vormen. Zie verder bij laning.
2>maatschip met hooguit de maximale maten waarmee vanuit Alkmaar de Langedijk bereikt kon worden. [Afbeeldingen]
Eerst werden de afmetingen bepaalt door een overhaal in de Hoornsevaart te Oudorp bij Alkmaar.
Op die plaats schenen 3 overhalen te zijn. Het complex droeg daardoor de naam de 'Zes wielen', een naam die men ook voor de molengroep aldaar en de later gebouwde sluis gekozen heeft.
De overhaal werd in 1756 vervangen door een sluis. De sluis had een maximale schutlengte van ca. 13 meter. De breedte was maximaal 3.16 meter en de onderdoorvaarthoogte bedroeg 1.85 meter.
In 1769 kwam er ook op de Langedijk een sluis met ongeveer dezelfde lengte-breedte maat.
In 1919 werd de sluis 'de Zes Wielen' verlengd en kwam de maximale lengte op 23,50 meter.
In 1941-1942 verdween de sluis en kwam er een ongehinderde doorvaart. Ook de sluis op de Langedijk werd in 1941 vervangen door een groter exemplaar.
Tot de Langedijker maatschepen behoorden ondermeer de Langedijker damschuit, Langedijker koftjalk, de platkop aak en enkele motorscheepjes met bovengenoemde maten.
De zogenaamde akkerschuiten uit dit gebied rekent men niet tot de maatschepen, daar de beperkte afmetingen meer een gevolg waren van de aard van gebruik en het vaarwater, dan van de eerder genoemde kunstwerken.
algemene benaming voor boerenschuiten, in die streek akkerschuiten genoemd, die voorkwamen/voorkomen in het Groot-Geestmerambacht en omgeving. Ook wel bekend als Broek-op-Langedijker koolschuit
of kortweg Langedijker.
[Afbeeldingen] [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
De scheepjes vertonen enige overkomst met de punterachtige
vaartuigen elders in het land.
Lang, over het algemeen niet al te breed, plat vlak,
dat naar de stevens toe, tot de waterlijn opgebogen is. Het breedste punt van het vaartuig ligt op ca. een kwart vanaf de voorkant Bij de vaarders versmalt het vaartuig naar achter toe sterker dan bij de dragers. Rechte
vrij sterk vooroverhellende stevens. Bij de houten schepen steken de stevens vaak minder naar voor dan dat ze breed zijn; het zijn dus platte brede stevens. De scheepjes hebben echte eveneens vrij sterk naar buiten vallende boorden.
Veel, vooral houten, scheepjes hadden geen berghout, boeisel of bovenboord, maar waren voorzien van een vrij zwaar scheepsboord, dat ter plaatse kloetrand genoemd werd. Bij sommige stalen schuiten heeft deze kloetrand soms enige 'extra' hoogte, waardoor het onderscheid met een echt bovenboord eigenlijk wegvalt.
Zoals altijd zijn er, binnen de verschillende groepen van dit type, de nodige variaties, die veelal bepaald werden door de inzichten van de bouwer, de plaatselijke gewoonten of de wensen en financiële draagkracht van de opdrachtgever.
De voortstuwing geschiedde veelal door te bomen, hetgeen in die streek kloeten
genoemd wordt, maar veel scheepjes beschikten ook over een eenvoudig spriettuig of driehoekzeil. De scheepjes bezaten geen vaste zwaarden, maar een zogenaamde overhanger.
Vanaf 1920 in toenemende mate in ijzer of staal gebouwd, na 1935 bijna geen houtbouw meer.
Na de oorlog werden een toenemend aantal scheepje van een ingebouwde voortstuwing voorzien. Melding wordt gemaakt van het gebruik van een antiwierschroef, die te Warmenhuizen uitgevonden zou zijn. [Afbeeldingen]
Men onderscheid ondermeer: *kloetschuitje,
het *roeischuitje,
het Stekertje, de *Zeilschuit,
het *melkersschuitje,
het *modderbakje,
het *bunschuitje, de
*boeier,
de
*ijsboeier,
de *platkopschuit,
de *praam (de halve praam,
de driekwarter, de hele praam en de veepraam),
de *vlet (veevlet),
de metór,
de *trekkerschuit en
de *Rondkontmotorschuit.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen zijn de met een * gemarkeerde types in deze lijsten van het voorvoegsel 'Langedijker' voorzien. G.J. Schutten gebruikt soms de toevoeging Noord-Holland Noord om de schepen van deze regio aan te duiden.
Volgens G.J. Schutten waren de scheepjes vaak vergezeld van een stevenkaar van gelijk model, maar dan met een lengte van ca. 2,1 meter.
Schutten spreekt van een visschuit, terwijl hij de kloetschuit een boeierke noemt.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd.
~Langedijker boeier:
sterk op de houten Langedijker kloetschuit lijkend model. Ook bekend als Langedijks boeierke of kortweg slechts boeier. G.J. Schutten (blz. 307) onderscheidt een klein boeierke van ca. 4,1 bij 1,1 meter en een grote boeier van circa 5,6 bij 1,5 meter. Zie ook Langedijker ijsboeier.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd.
De houten damschuiten waren dekschepen met een stuurkuip. Ze maten 13,4 x 3,14 meter en waren rond de twintig ton groot. Boven het berghout viel de romp tamelijk sterk naar binnen. In de streken rond de Langedijk was het de gewoonte om alle houten tjalkjes damschuiten te noemen. Alle stalen tjalkjes noemde men koffen.
stevig gebouwde Langedijker akkerschuit met een flink bovenboord en mogelijk een vlak dat aan de voorzijde hoger opgebogen is dan gebruikelijk. Zoals de naam al zegt, is de ijsboeier gebouwd om het ijs op sloten en vaarten te breken. Het vaartuig werd zowel in hout, als in staal gebouwd. Afmeting tot circa 6,9 bij 1,5 meter. [Afbeelding]
De stalen ijsboeier lijkt eveneens op een akkerschuit met boeisel. Ook hier loopt het (extra dikke) vlak aan de voorzijde op en is de schuit aan de achterzijde wat dieper. Daar het boeisel overal even breed is, oogt het model wat rechter en gestrekter.
Beide vaartuigen breken het ijs door er op te schuiven. Eventueel geholpen door het scheepje te wiegen.
Website langedijkwaterrijk.nl: Houten ijsboeier, Stalen ijsboeier.
Bronnen: G.J. Schutten (blz. 307) en mededelingen van Nico Vader B.o.L.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd.
~Langedijker kloetschuit: Langedijker akkerschuit, die voornamelijk bomend (kloetend) werd voortbewogen. Ook kloetschuit(je) genoemd. In hout tot ca. 4,5m lang, in staal tot ca. 6m. lang.
[Afbeelding]
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
In de streken rond de Langedijk was het de gewoonte om alle houten tjalkjes damschuiten te noemen. Alle stalen tjalkjes noemde men koffen of kofschuiten.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men waarschijnlijk het voorvoegsel weglaten.
~Langedijker maten:
ca. 13 x 3.16 meter, holte ca. 1,3 meter, kruiphoogte was tot 1769 beperkt tot 1.85 meter. Vanaf ca. 1919: max. 23,50 x 3.16 meter. Zie verder ook bij Langedijker.
~Langedijker melkschuit(je):
kloetschuitje(?) voor het vervoer van melk en melkers. Afmetingen circa 4,5 bij 1 meter. Ook bekend als Langedijker melkersschuit(je) of kortweg melk(ers)schuit. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
voor zover bekend niet afwijkend van de andere kleine modderbakken. Lengte rond de 4 meter. Plaatselijk slechts modderbak(je) genoemd.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
1> vrij lang smal scheepstype met een knikspantromp, die aan voor en achterzijde met een bord afgesloten wordt; voorzien van zwaarden, zeiltuig en aangehangen roer. Ook bekend als Platkop aak en vaak ook alleen maar Langedijker genoemd. [Afbeelding] Een kanaalscheepje dat voornamelijk voor de gewone vrachtvaart gebruikt werd.
Jacob Olie fotografeerde in 1890 de houten Langedijker platkopaak 'De Jonge Maria' die in 1880 gebouwd werd. Er zijn echter ook bronnen (bijv. Haalmeijer en Vuik), die beweren dat het type pas na 1900 tot ontwikkeling gekomen is, maar misschien heeft dat betrekking op de stalen exemplaren.
Alhoewel men over het algemeen stelt dat deze schepen een knikspantromp hebben, vertonen sommige exemplaren een afgeronde kim. Meestal is de kim vrij krap en soms is hij alleen in voor- en achterschip aanwezig.
Bronnen: N. Vader, Broek op Langedijk. | Verspreide berichten en foto's.
2> motorvaartuig met een model gelijkend op het hiervoor beschreven type. Zie verder bij Langedijker platkop motoraak genoemd wordt.
1> als de platkop aak, maar zonder zeilage en zwaarden en in plaats daarvan voorzien van ingebouwde mechanische voortstuwing en in sommige gevallen een laadtuig. Ook bekend als Platkopmotoraak, motorplatkopaak,
Langedijker of minder gelukkig als motoraak.
2> als 1, als motorschip gebouwd en met een motorschepenkont. Ook bekend als Platkopmotoraak, motorplatkopaak,
Langedijker of minder gelukkig als motoraak.
Zo op het eerste gezicht een op de Langedijker vlet gelijkend type, maar dan breder. Het vlak versmalt aan voor en achterzijde echter maar weinig. Bij het voorschip loopt het vlak tot het bovenboord toe op. Achter is er een kleine niet al te hoge spiegel. Dit vaartuig (let op! het is geen platkopaak!) wordt ook platkopschuit, platkopvlet, trekkerschuit of slechts langedijker genoemd. [Afbeelding] Al met al wordt het dus meer een schouw of aak dan een punterachtig vaartuig. Het scheepje werd vaak gebruikt door loonwerkers en pikkeniers (hier in de betekenis van groentenventer?) en voor het transport van landbouwwerktuigen, paarden, enz. Door de grote breedte
en daarmee gepaard gaande stabiliteit waren de scheepjes uitermate geschikt om als trekkerschuit gebruikt te worden.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
soort Langedijker akkerschuit, naar de foto's te oordelen soms met een spiegel of achterbord, soms is dit zeer klein en het lijkt er soms zelfs op alsof het alleen een zeer brede achterstevenbalk is.
De pramen zijn te onderscheiden in:
- de halve praam: ca. 5,5 meter lang.
- de driekwarter: ca. 6,5 meter lang. [Afbeelding]
- de slikpraam: een drie kwarter met twee dwarsscheepseschotten, waartussen de lading opgeslagen werd.
- de hele praam: ca. 7,5 meter lang.
- de veepraam: niet voldoende bekend. Mogelijk een grotere hele praam met vloering.
[Afbeelding] Mogelijk ook veevlet genoemd.
Volgens G.J. Schutten (blz 265) Verschilden de halve en driekwarts praam voornamelijk in breedte van de hele praam niet in lengte. Resp. breedtes: circa 170, 200 en 225 centimeter bij een lengte van rond de zeven en een halve meter. De veepraam lijkt door Schutten Paardenpraam genoemd te worden.
Bronnen: Nico Vader, Museumwerf Vader, Broek op Langedijk, | G.J. Schutten.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
~Langedijker roeischuit:
drie tot vijf meter lange Langedijker akkerschuit. Getuige de naam moet het scheepje uitgerust zijn geweest met dollen of een dolboord? en doften. Misschien een wat bredere zwaardere versie van de hardroeier.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
~Langedijker visboot:
flinke kloetschuit voorzien van een visbun. Zie verder bij Langedijker bunschuit.
~Langedijker stevenkaar:
kloetschuit, 2,1 meter, als visbun. Zie verder bij Langedijker bunschuit.
nog onvoldoende bekend. Waarschijnlijk stalen opvolger van de Langedijker praam speciaal gebouwd om gesleept te worden. Grootte tot 4 ton. Later soms van een eigen motor voorzien en dan metór genoemd.
Indien gebruikt voor het transport van vee, soms veevlet genoemd.
Zie ook Langedijker platkopschuit.
Het woord vlet heeft in deze weinig te maken met het algemeen bekende scheepstype vlet. [uitleg]
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten.
~Langedijker zeilschuit: Langedijker akkerschuit met een eenvoudige tuigage, ongeveer 6m. lang.
Om verwarring met scheepjes met dezelfde naamgeving te voorkomen is het voorvoegsel 'Langedijker' toegevoegd. In de streek zelf zal men over het algemeen het voorvoegsel weglaten en dus van
zeilschuit spreken.
De term inlijnkoppeling kan voor elke koppeling, waarbij in- en uitgaande as in elkaars verlengde liggen, gebruikt worden. De term langhalskoppeling heb ik tot nu toe alleen aangetroffen voor keerkoppelingen met reductie.
Bron: De Gelderlander 26-2-2016. Mogelijk stamt de term echter uit Boersema en Hoitink, Schaalexperimenten langsdammen in de Waal- tussenrapportage (2010).
~langsden:
één der, als fundatie, in de lengterichting van de helling gelegde, balken.
soort van emmerbaggermolen waarmee men elevatorbakken e.d. leeg haalt. De baggermolen is als het ware in tweeën gedeeld en daarover heen is de ladder gebouwd. De elevatorbak wordt tussen de twee helften getrokken, waarna de ladder in het ruim, de beun, van de bak neergelaten kan worden.
In de afbeelding een houten langselevator op gebouwd op reeds bestaande rompen van zeegaande scheepstypes. Gelost wordt een onbekend stalen scheepstype.
~langsgetuigd:
oude vorm van langsscheepsgetuigd. Dat wil zeggen: met het voorlijk van de zeilen nabij de hartlijn van het schip.
~langshelling: helling, waarbij het schip in de lengterichting in
of uit het water gebracht wordt. [Afbeeldingen]
Ook toen er nog uitsluitend houten sleephellingen waren, bestonden er zowel langshellingen, als dwarshellingen. Langshellingen liggen vaak, maar niet altijd, dwars op het vaarwater. Er moet in dat geval voldoende ruimte zijn om het schip recht voor de helling te krijgen. Door de helling onder een scherpe hoek met het vaarwater te leggen ondervangt men dit probleem. Bij erg lange hellingen krijgt men echter het probleem, dat het voorschip opgetild wordt, terwijl het achterschip niet ver genoeg inzinkt. Hierdoor wordt een groot deel van het schip niet door hellingwagens ondersteund. Door het hellingspoor vrij vlak te leggen,
kan men lange schepen toch veilig hellingen.
Dit kan echter alleen in gebieden met een stabiele waterstand. Toch weet de Firma Kooijman te Zwijndrecht (gem.max. 90 cm tijverschil) schepen tot ca. 110 meter te hellingen. In veel gevallen is men in gebieden met een (sterk) wisselende waterstand echter vaak aangewezen op dwarshellingen of dokken.
Bron: kustvaartforum.com, verspreide geschriften en verhalen.
~langskrib: 1> op een strekdam gelijkende stroom regulerende constructie die evenwijdig aan de vaargeul ligt en bij een bepaalde waterstand overstroomd. Ook wel leidam of langsdam genoemd.
Deze constructies die sinds kort worden toegepast op onze rivieren en die, ondermeer door Rijkswaterstaat, langsdammen genoemd worden, hebben een zelfde functie als de gewone krib. Daar ze niet echt een water afdammen of indammen, geef ik persoonlijk de voorkeur aan de term strekdam of als men persé onderscheid wilt maken: langskrib.
~langslag: 1> staaldraad waarvan de richting waarin de kardelen geslagen zijn, gelijk is aan de richting waarin de staaldraad geslagen is. Eigenlijk langsslag geheten.
2> met de kardelen van het touw weinig ineen gedraaid. Zie verder bij langslagtouw.
~langslagtouw: touw, waarvan de vezels en kardelen tijdens het slaan slechts weinig ineen gedraaid zijn.
Langslagtouw is soepeler en sterker dan kortslagtouw met dezelfde diameter, maar minder slijtvast.
~langsligger:
versteviging in de lengterichting van het schip; een stringer of weger.
~langsligging:
de wijze waarop het schip langsscheeps gezien in het water ligt; voorover of achterover of horizontaal.
Verwante termen: koplast,
achterlast.
~langsscheeps:
in de lengterichting van het schip.
~langsscheepsgetuigd:
met het voorlijk van de belangrijkste zeilen nabij de hartlijn van het schip. Vroeger ook langsgetuigd genoemd.
~langsscheepsverband:
houten of stalen delen van de romp, die dwarsscheepse delen verbinden en bijdragen tot de sterkte van het vaartuig. Ook het langsverband genoemd.
In veel gevallen rekent men de scheepshuid, het gangboorden, de eventuele den en/of wanden niet tot het langsscheepsverband. Ze dragen echter wel degelijk bij aan de sterkte van het schip.
~langsscheepszeil:
een zeil waarvan het punt waarom het zeil kan draaien zich op of nabij de rand van het zeil bevindt.
Langsscheepse zeilen zijn te onderscheiden in:
- zeilen, die met een rand, het voorlijk, aan een mast bevestigd zijn. Dat zijn ondermeer: het gaffelzeil, het sprietzeil en het driehoekzeil.
- zeilen waarvan het voorlijk aan een stag bevestigd is, de stagzeilen. Dat zijn ondermeer: de fok, de kluiver en het bezaanstagzeil.
- zeilen die min of meer vrij hangen. Dat zijn ondermeer: de vlieger, de aap, de blinde, het waterzeil en het gaffeltopzeil.
- zeilen waarvan het draaipunt (deels) net achter het meest voorlijke punt ligt. Dat zijn ondermeer: het loggerzeil en het latijnzeil.
Gerelateerde term: dwarsscheepszeil.
~langsslag: staaldraad waarvan de richting waarin de kardelen geslagen zijn, gelijk is aan de richting waarin de staaldraad geslagen is. Bij touw is dit niet mogelijk.
~langsslaper:
ongebruikelijk, vermoedelijk Vlaams, synoniem voor stringer, maar mogelijk ook voor weger en slaper.
~langsslepen:
iets voorbij een bepaald punt of voorwerp slepen.
~langsstrevel:
lat of buis voor een zonnetent die in de lengterichting van het schip ligt. Zie verder bij strevel.
~langsvaren:
al varende een bepaald punt of voorwerp passeren. Ook voorbijvaren genoemd.
~langsverband:
delen van de romp die de dwarsscheepse delen met elkaar verbinden. Zie verder bij langsscheepsverband.
~langsversterking:
elk deel van het langsscheepsverband dat extra zwaar genomen of toegevoegd is. Deze delen worden meestal stringer of indien zij over de leggers geplaatst zijn, zaadhout genoemd.
Opmerking: Alhoewel men tegenwoordig veelvuldig een spatie tussen langszij en komen plaatst, kent het Nederlands, net zoals bij het woord voorbijgaan, geen enkel bezwaar tegen het aan elkaar schrijven van deze woorden.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~langzaamlopend:
met een motortoerental van minder dan 500 toeren per minuut.
In de jaren zestig heeft 'men' echter de grens verhoogd naar ca. 750 t.p.m. en in watersportkringen noemt men motoren met een maximaal toerental van minder dan 2000 t.p.m. zelfs langzaamlopend.
~lanen: 1> een planken vloer. Zie verder bij laning.
2> houten vlonder in een open vissersschuit. Term in gebruik bij de riviervisser ondermeer te Woudrichem, Lith en Hardinxveld. Elders ook buikdelling, delling en bedelling genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~laning:
over het algemeen een planken vloer. Ook lanen, laring,
laningen, laan en lading
genoemd. Mogelijk zijn het oorspronkelijk termen met verschillende betekenissen, maar die veelvuldig door elkaar gebruikt worden. Laring en lading zouden ook op misverstanden kunnen berusten. a> een houten vloerplank in een bewoond vertrek of in de kuip. b> de gehele vloer in een bewoond vertrek, in een kuip of open schuit.
Verwante termen:
boekdelling,
buddeling,
buitdelling,
buitenhelling,
buithelling,
kattespoor,
kuipvloer,
laningbalk,
ribbe,
roefvloer,
vloerdeel,
zitlaning
. c> de bodem onder een kooi of het rooster wat op die bodem ligt. Dan echter meestal in meervoudsvorm gebruikt. Gerelateerde term: zaat. d> deksel of planken van kistvormige bergruimten, die tevens als bank(je) gebruikt kan worden. Ook zitlaning genoemd. e> rugplank bij de hiervoor genoemde zitlaning. Ook Staande laning genoemd.
~laningbalk:
steunbalk, meestal met sponningen, die de uiteinden van de laningen steunen.
Dit soort steunbalkjes komen ondermeer voor daar waar kuipvloeren voor een hoosgoot onderbroken wordt en er geen legger voorhanden is om steun te verlenen.
~laningen: 1> meervoud van laning in de zin van een kooibodem.
1>scheepslantaarn:
oude, algemene benaming voor een navigatielicht (waarbij het licht opgewekt wordt met behulp van een vlam).
De echt oude lantaarns hadden vrij forse afmetingen, vooral op staten- en transportjachten. Ze waren dan meestal ook rijkelijk versierd.
Op de vrachtschepen is men al spoedig kleinere metalen lantaarns gaan gebruiken. Wanneer men bij dit soort lantaarns overgestapt is van kaarsverlichting op olielampen is me niet bekend. Mogelijk was dit halverwege de 19de eeuw. De overschakeling naar electrisch licht begon al vroeg in de twintigste eeuw, maar kwam pas na WOII goed opgang.
Vroeger voerde men slechts één licht. Dit was meestal op het achterschip geplaatst. Met de komst van stoomschepen, d.w.z. zo rond 1840, kwam ook de regelgeving waarbij de boordlichten e.d. verplicht werden.
2>
uit de oude zeevaart afkomstige benaming voor een koekoek en daarop gelijkende constructies.
Ondermeer te vinden in: Afbeeldingen van schepen en vaartuigen, in verschillende bewegingen
Door Pieter LeComte 1831.
Ook van toepassing op stalen koekoeks, hemellichten, die over het algemeen wel los genomen kunnen worden, maar op zeegaande schepen vaak vast verbonden met romp, dek of opbouwen zijn.
~lantaarnbak:
houten scherm waartegen het boordlicht geplaatst is. Zie verder bij lichtbak.
~lantaarnhouder: 1> metalen frame met aan de boven en onderzijde een oog waarin een lantaarn bevestigd kan worden.
Dit type lantaarnhouder werd gebruikt om lantaarns, meestal rondomschijnende lichten, met de lichtval/lampenlijn in de mast te kunnen hijsen. Een lantaarnhouder voor meerdere lantaarns of voor toplichten werd slede genoemd.
2> steun voor bevestiging van een scheepslantaarn. Zie ook lantaarnscepter.
verticale metalen steun bestemd om een navigatielantaarn op te stellen. Ook bekend als lantaarnhouder en
lantaarnstander. Op vissersschepen spreekt men soms van een davit in plaats van van een scepter. Mogelijk ook wel eens mik genoemd.
Over het algemeen zijn er twee soorten scepters in gebruik geweest. De scepter waaraan de lantaarn, meestal het ankerlicht, opgehangen wordt, dezen hadden een mooie boog aan de bovenzijde waaraan de lantaarn opgehangen werd en de scepter waarop de lantaarn als het ware geprikt kon worden, dezen hadden meestal twee opwaarts gerichte pennen.
~lantaarnstander:
oud equivalent van de lantaarnscepter. Min of meer elke willekeurige constructie die tot doel heeft een lantaarnzeevast op te kunnen stellen.