~kop:
1> voorste deel van het schip. Ongeveer halverwege de boegen beginnend.
KOP OP DE WIND
: recht tegen de wind in.
KOP OP DE EB
,
KOP OP DE VLOED
, lijken geen gebruikelijke Nederlandse termen te zijn. Tot nu toe heb ik ze alleen aangetroffen in vertaallijsten. Bijv. p. Versnel's Vakwoordenboek; een uitleg wordt dus niet gegeven. Gezien de betekenissen van 'kop voor' bedoelt men waarschijnlijk: tegen de eb- of vloedstroom in.
: rechtdoor varen. Naar het schijnt vooral gebruikt wanneer men op het kompas vaart.
KOP VOOR LIGGEN
: a> met de kop in de richting van de uitvaart. b> met de kop in stroomopwaartse richting liggend. c> met betrekking tot haaks op de oever geplaatste steigers: met de kop naar de wal.
De aan elkaar geschreven vorm 'kopvoornemen' zou onder invloed van P. Versnel's Vakwoordenboek kunnen zijn ontstaan.
KOP VOOR STOPPEN
: het schip stil leggen, zonder het (tegen de stroom in) te draaien.
(met) DREG OF ANKER OP KOP VAREN
: met al het ankergerei gereed om direct te kunnen ankeren.
2> bovenste of verste uiteinde van iets. Bijvoorbeeld van een spant, een steiger, een krib, een anker, het zwaard, van een houten roer, een (driehoekig) zeil enz.
vaartuig dat overeenkomt met alleen het voorste deel van een duwbak. Het is gemaakt om voor bakken en pontons met een platte voorkant te koppelen. [Afbeeldingen] Pontons en sommige duwbakken, o.a. Lash- en Baco-bakken beschikken niet over eigen ankergerei en verlichting. Deze bakken worden, wanneer ze de voorkant van een duwcombinatie vormen, voorzien van een kopbak, die dus over ankergerei, verlichting, ballasttanks (ledige en volle bakken verschillen immers in diepgang) en in sommige gevallen een boegschroef beschikken. Zo voldoet dus een duwcombinatie weer volledig aan de eisen. (Met dank aan J. v. Haarlem).
Veel ponten moeten wanneer zij aan de oever aangeland zijn, voor alle zekerheid (want meestal blijft men met draaiende schroef liggen) vast gelegd worden. Hiervoor gebruikt men een eind touw, staaldraad of herculestouw met twee lussen. Een kleine lus, die krap om de bolder op de pont past (soms wordt deze m.b.v. een kies nog verder verkleind) en een ruimere lus voor rond de walbolder. Op sommige ponten is men er toe over gegaan speciale bevestigingspunten voor de kopdraad te maken. Meestal is op elk hoekpunt van de pont een dergelijke tros aanwezig.
~kopbolder:
bolder helemaal voorop het schip. Ongebruikelijke term voor stevenbolder.
~kopdraadscepter:
stalen verticale steun, een scepter, waaraan de kopdraad opgehangen kan worden.
Vermoedelijk is dit koperen alleen toegepast op schepen van de overheid en dan alleen nog op schepen die vrijwel permanent op zoutwater verkeerden. Het moest het hout tegen het aangroeien en aantasting, door de paalworm, beschermen.
Bij het koperen werd de romp vanaf de geladen waterlijn tot en met de kiel met dunne platen koper bedekt. Deze platen werden met huidnagels tegen het schip vastgezet.
~kopergeklonken:
door middel van koperen (of messing) pennen aan elkaar geklonken zijn. Het met koper klinken wordt vrijwel alleen bij kleine houten scheepjes toegepast. [Zie tekst: Het klinken van hout.]
~kopgeld:
een toeslag (van 7 cent) geheven over elke toerist die met de "President Roosevelt" het eiland Marken bezocht. Ook koppengeld genoemd.
Bron: Marie Ovink-Soer, 'Het wilde meisje en andere verhalen'. de Haan, 1925. Via Delpher.
kort stuk rond hout met in beide uiteinden een rond gat, waardoor het voor- en het achterlijk bij de top van een fok geleid kunnen worden.
Het kophout is een soort fokkegaffel, maar dan eentje die in het zeil opgenomen is. Het doorlopende lijketouw wordt boven het kophout tot een oog gebindseld.
soort boeier meestal van redelijk formaat en met een soort klein paviljoen of groot achterhuisje. De voorstevenbalk eindigt in een sterk opwaarts gerichte scherpe punt. Het vlak is vrij plat en breed, de kimmen vrij krap. Het achterschip is echter sterk geveegd/behaald en tevens gepiekt. De achtersteven helt iets achterover. Het boeisel is soms vrij laag, soms echter opgehoogd met een extra rand, een soort waterbord. Het berghout heeft ook in de zijde de nodige dikte en eindigt zowel tegen voor- als achtersteven in slemphouten. Het vaartuig is meestal voorzien van een gaffeltuig met korte gaffel.
De schepen werden zo genoemd omdat het roerbeeld een mannenhoofd was. (Lees verder bij roerbeeld). Ook sommige 'gewone' boeiers, Statenjachten en tjalkachtigebeurtschepen gebruikte echter een dergelijk hoofd als roerbeeld hetgeen het onderscheiden van de verschillende types er niet makkelijker op maakt.
Het kopjacht was zeer zeker niet alleen een pleziervaartuig. Het werd vaak ook gebruikt om proeven of monsters van handelswaar naar de kopers/handelsmarkten te brengen. Terwijl grotere exemplaren, zo'n 16 meter lang, ook als veerschip (en steigerschuit ?) dienst deden.
Kopjachten trof men voornamelijk in de Zaanstreek en langs de Noord-oever van het IJ aan. Het kopjacht verdween toen men de roeren breder/langer ging maken en er boven op het roer plaats voor liggende figuren of een klik ontstond. Dit gebeurde in de loop van de negentiende eeuw.
~koplast:
door belading van voren dieper liggend dan normaal. Vroeger ook voorlast genoemd. Het tegengestelde is achterlast.
~koplastig:
aan de voorzijde zwaarder beladen zijnd dan achter. Koplast hebbend.
~kopleguaan: leguaan die aan de voorsteven bevestigd is.
Aangezien dit de normale plaats voor een leguaan is, laat men het voorvoegsel kop bijna altijd weg. Voor zover bekend is er geen gangbare term voor een leguaan op het achterschip.
~koplicht:
lichtje dat bij het voordek geplaatst is. Zie verder bij stuurlicht.
~kopnet: 1> het sleep- of drijnet dat dichtst bij de steven van het schip vastgemaakt is.
2> vanaf het voorschip uitgezet extra drijfnet. Soms ook kopnetje genoemd.
~koppelbak:
term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten betreffende een tweetal dekschuiten met een niet nader omschreven functie. Misschien bedoelt men een koppelponton.
~koppelbout:
zware stalen achtkante pen; een soort dook. Zie verder bij naaibout.
~koppelen:
twee of meer vaartuigen onwrikbaar met elkaar verbinden, opdat ze zich tijdens het varen als één groot vaartuig zullen gedragen.
GEKOPPELD VAREN
: met twee schepen, die langszij van elkaar vastgemaakt zijn varen, soms ook samen stevelen.
GEKOPPELD SLEPEN
: met twee schepen, die langszij van elkaar vastgemaakt zijn en waarvan één schip niet over een middel tot voortstuwing beschikt, varen.
~koppeldeur: sluisdeur die gebruikt wordt om de waterdruk die op de deur van een schutsluis, waarmee de koppeldeur verbonden is, heerst, op te heffen.
Het gaat er hierbij om, om, net als bij een waaiersluis, de deur te kunnen openen wijl het waterniveau voor en achter de deur nog verschillend is. Anders dan bij de waaiersluis is de koppeldeur via een mechanisme met de deur die de kolk moet afsluiten gekoppeld. Bij een waaierdeur vormen die twee deuren één solide constructie. Verwant is de constructie met kruisende deuren. Zie verder bij sluisdeur.
De visweer, die dwars op de waterloop en tegen de oever staat blokkeert de aal de weg en langs de visweer zwemmend zal de aal bij de fuik terecht komen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Men krijgt de indruk dat het meestal gaat om een verbinding tussen een (van oorsprong) stromend water en kanaal. Onder andere de sluis die de Pekel Aa, via het Pekelder Hoofddiep, met het Stadskanaal/Boerendiep verbindt en de sluis tussen de Biltsche of Zeistergrift en de Blikkenburgsche Vaart naar Slot Zeist wordt een koppelsluis genoemd. Ook Amersfoort kende ter weerszijden van de Koppelpoort de grote en kleine koppelsluis die de stadssingel met de Eem koppelden.
Het gaat in al deze gevallen om benamingen die reeds voor 1900 hun beslag vonden.
Wijd verbreid lijkt deze term echter niet geweest te zijn.
Bronnen: Bijdrage tot de geschiedenis van de waterstaatstoestanden van Westerwolde. J. Sijpkens, Hoitsema,1924 | Albertus Christiaan van Daalen in De verbetering van de afwatering der Geldersche Vallei. Wigman,1904. Beiden via Delpher.nl
In het blad 'De Ingenieur' van 1905-1906 wordt in verband met bepaalde sluizen in het Panamakanaal de term koppelsluis gehanteerd. Daarna lijkt de term in deze betekenis in onbruik te geraken tot hij rond 2010 bij de aanleg van de vaarverbinding Erica - Ter Apel weer opduikt.
Opgemerkt moet worden dat G.J. Arends in zijn boek Sluizen Stuwen van 1994 de term koppelsluis in het geheel niet gebruikt.
De term ben ik nog niet tegengekomen en ook Google geeft nul resultaten. Voor een beter begrip is het echter noodzakelijk dat ik deze term aan de lijsten toevoeg. (mei 2010)
Het is me niet helemaal duidelijk of men bij het 'gekoppeld slepen' zoals men dat vroeger wel deed ook van een 'koppelverband' of van een 'gekoppeld samenstel' wilt spreken.
1> bij vrachtschepen: het verwijderen van het bestaande voorschip en er een voorschip met een ander model voor in de plaats brengen.
ten tijde van de tweede wereldoorlog zijn een flink aantal binnenvaartschepen door de bezetter gekopt. Ze kregen dan een voorschip zoals dat van een landingsvaartuig of er werd een rijklep in het voorschip aangebracht. Men dacht ze zo geschikt te kunnen maken voor een landing in Engeland.
Ook in de begin van de duwvaart zijn er schepen gekopt om ze van een duwbakkenneus te kunnen voorzien.
2> het rechttrekken van de voorsteven van een klipper. Een klipper waarbij zulks gebeurt is noemt men een gekopte klipper (Zie ook aldaar). [Afbeelding]
~koppengeld: 1> bepaald bedrag, dat de gezamenlijke zalmvissers, die in loondienst werkten, per gevangen exemplaar ontvingen.
Zie ook vangstpremie. [Links: diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> geld dat men per aan land gebrachte betalende passagier in sommige plaatsen moest betalen (soort toeristen belasting dus). Het werd o.a. te Marken geheven. Ook kopgeld genoemd. Zie ook havengeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923 | De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad, 07-03-1935.
~koppetje:
kleine ronde dikke schijf die in een strop of lus opgenomen is. De schijf is voorzien van een afgerond gat waardoor een touw gehaald kan worden. Het geheel fungeert als een soort blokje en wordt meestal gebruikt als een beweeglijke verbinding voor een touwspruit of voor de geleiding van een touw van het lopend want. Zie ook woutermannetje.
[Links: diverse termen inzake blokken en takels.]
~kopplaat: 1> ongebruikelijk synoniem voor stevenplaat.
draaibaar verticaal vlak, midden onder het voorschip. Ook bekend als boegroer en een enkele maal als voorroer. Zie ook:ondertrekker, beunroer.
De term voorroer heb ik slechts éénmaal aangetroffen, maar dan wel in een lesboek voor de binnenvaart! Ook de term boegroer is niet erg gebruikelijk.
2> willekeurige constructie, waarmee het voorschip in een bepaalde richting gestuurd kan worden en dat zelf geen stuwkracht ontwikkelt.
Dit soort systemen bestaan meestal uit flappen, schotten, die in en uit geschoven of geklapt kunnen worden.
ACTIEF KOPROER
: draaiende cilinder onder het voorschip, die dankzij het magnum-effect, een zijdelings gerichte stuwkracht ontwikkelt.
Systeem werd rond 2008 ontwikkelt door Van der Velde.
~koproercontragewicht:
willekeurige zware massa (bijv. een emmer met ponsdoppen) dat als contragewicht voor een koproer dient.
Veel koproeren worden met een liertje of door een tandheugel met slinger omhoog en naar beneden bewogen. Er zijn echter ook roeren die met behulp van een contragewicht uitgebalanceerd worden (zoals men dat met liften in gebouwen ook doet). Deze kunnen dus gewoon op de hand op en neer bewogen worden.
Bron: kustvaartforum.com.
~koproerhelmstok:
lange metalen hefboom waarmee men het koproer bedient.
~kopschroef:
weinig gebruikte benaming voor boegschroef.
~kopschuim:
vlokkig schuim dat op de rivier ontstaat wanneer de ebstroom loopt. Ook bekend als bolschuim. Tijdens de vloedstroom krijgt men zijkschuim.
Slechts één vermelding gevonden. Helaas vergeten te noteren waar.
~kopstuk: 1> vrij onbekende term voor de (houten) klik op de voorstevenbalk. Ook stevenklos genoemd. Een wegklapbaar kopstuk wordt door sommige mensen abusievelijk een klapmuts genoemd.
2> houten dubbeling op de kop van het zwaard. Het kopstuk verbindt de uiteinde van de zwaardposten met elkaar en wordt ook spiegel genoemd.
~kopvoornemen:
met de stroom mee gaan varen. Zie bij kop voor nemen.
~kor: 1a> zakvormig visnet, dat men over de bodem voortsleept en dat aan de voorzijde door een boom opengehouden wordt. Soms ook aangeduid als kornet of sleepnet. Wanneer het net niet gesleept maar met stokken voortbewogen wordt spreekt men wel van een stootkor. Op het binnenwater gebruikt men ook de term schrobnet.
De betekenissen van de termen 'kor' en 'sleepkuil' worden soms door elkaar gebruikt. De sleepkuilen hebben echter geen boom die de voorzijde openhoudt.
Naar men zegt is de kor specifiek voor platvis en garnaal bedoeld.
De kor was reeds in de 14de eeuw bekend.
vroeger houten balk, soms lat of plank, later stalen buis waarmee de kor opengehouden wordt. Ook roefel of kordeboom genoemd. De balk of buis is aan de uiteinden meestal voorzien de zogenaamde korijzers.
De term roefel is slechts in bepaalde streken in gebruik geweest.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kordeboom:
vroeger houten balk, soms lat of plank, later stalen buis waarmee de kor opengehouden wordt. De balk of buis is aan de uiteinden meestal voorzien de zogenaamde korijzer, korkop of sleepijzer. Ook roefel of korboom genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gelet op de betekenis van het woord kordeel is het waarschijnlijk, dat het een bakje is waarin het aas gelegd wordt. De haken van het hoekwant zitten op de spleet, die in een gat in de bodem staat, en worden na het aanpikken van het aas op de rand gezet. Daarmee wordt dan de beug uitgezet. Zie ook aasbak.
~kordehoofd:
stalen beugel waarmee de korboom over de bodem glijdt. Ook sleepijzer, slede, kordekop, kordehoofd of korijzer genoemd.
Kordehoofd werd gevonden in het boek Bezanen en Gaffelaars door J. Ploeg, 2008.
~kordetocht:
kabel waarmee de kor voortgetrokken wordt. Ook kordetoch genoemd. De tocht, gaat over in twee sprinkels, één naar het ene uiteinde van de korboom, één naar de andere zijde. Elke sprinkel gaat over in een hanepoot waarvan één einde naar de bovenzijde van de korkop gaat en de ander naar de onderzijde. Ook simpel weg tocht genoemd. Zie ook flodder en lijst diverse termen inzake het vistuig.
~korenschuit: schuit van een plaatselijk type waarmee koren vervoerd werd.
Onder andere genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
Het is niet mij bekend of er speciale schuiten voor dit doel gebouwd werden, maar waarschijnlijk is het niet. Dat het een vaartuig met een wegering geweest is, mag men aannemen. Voor kleinere vaartuigen is een wegering misschien niet zo gewoon, maar het verandert verder niets aan model of de bouw van het vaartuig,
dagteken dat op de sluizen van de Maas getoond werd om de in- en uitvaart van de sluizen te regelen.
Gerelateerde termen: sluislicht, doorvaartlicht.
Invaren was verboden als de korf geheel in top gehaald was. Hing deze op halve hoogte dan werd de sluis klaar gemaakt. Was de korf neergehaald dan mocht men invaren.
De korf lijkt afgeleid te zijn van het Algemeen Reglement van Politie voor Rivieren en Rijkskanalen artikel 16 waarin sprake is van een rode cilinder gedekt door een halve bol.
2> spant of deel van een spant. Zie verder bij kurf.
: van kippengaas gemaakte maakte fuikachtige constructie voor de vangst van paling. Ook draadkorf of dradenfuik genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
4> vermoedelijk een mand met stro aan boord van nachtschuiten. Het stro diende als bedekking voor de vloer waarop men zal slapen. Er moesten evenveel korven stro, als passagiers aan boord zijn.
Gevonden in: Groot Placaatboek, vervattende alle de Placaten, Ordonnantien en Edicten der Staten 's Lands van Utrecht mitsgaders van de Borgemeesteren en Vroedschap der Stad Utrecht tot het jaar 1728. blz 885 via: objects.library.uu.nl
Volgens sommigen is het de linker dan wel rechter beugel die de opening van het kornet openhoudt. Anderen houden het op de balk/buis langs de onderkant; de korboom.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Mogelijk betreft het daar een vaartuig voor de zeevisserij.
~kornet:
het net van een kor. Dus de kor zonder korboom.
Het kornet is een zakvormig kuilnet van drie tot 4 meter aan de onderzijde voorzien van een loodpees. De kortere bovenpees is aan de korboom vastgemaakt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kornaat:
volgens Nicolaas Witsen (1690): touw waarmee men aan boord kleine lasten hijst. Vermoedelijk alleen op de zeevaart van toepassing.
~korries: scheepslading: afval van de aardappelmeelindustrie. Het product werd ondermeer gebruikt als veevoer en als meststof op landerijen. Het was een half-natte lading waaruit een zuurruikend vocht droop.
Volgens F. Loomeijer in Met zeil en treil werd de schipper betaald voor het aantal ton dat uit het schip gelost werd. Het stinkende vocht wat zich onder de buikdenning en onder de achterondervloer verzamelde werd daarom opgepompt en weer over de lading gestort. Dit maakte het leven aan boord alles behalve aangenaam.
~korten:
een touw, staaldraad of ketting, door hieuwen of inpalmen of door het leggen van één of meerdere knopen of steken een stukje korter maken. Zie ook opkorten.
~Kortenhoefse bok:
houten boerenvaartuig ca. 10 meter lang. Zie verder bij Hollandse bok.
~Kortenhoefse boot:
roeischouw met een ongeveer verticaal staand bovenboord. Voor- en achterbord vallen naar buiten. Ondanks een flinke stapeling van het vlak (12:1) vertoont de bovenrand nauwelijks zeeg. Men kende een 12 en een 14 voets boot. De grootste had twee paar dollen.
Bron: G.J. Schutten blz.278.
De schuitjes worden in plaatselijk dialect ke`toever genoemd.
vaartuig van ongeveer gelijke constructie als de Kortenhoefse bok/Hollandse bok, doch wat kleiner. Hij mat circa 8,5 bij 2,2 meter.
Bron: G.J. Schutten blz. 278. Schutten tekent de praam met een stevenbalk welke breder is dan diep. Bij de door hem getekende bok is dat omgekeerd. De brede steven siert menige schuit uit de Hollandse gewesten. De drie 'nagels' zijn daarbij een standaard versiering.
: strak ineengedraaid touw. Ook kortslagtouw genoemd. Zie ook bij touw.
~korthals(keer)koppeling: keerkoppeling, met gedrongen bouw, waarbij de uitgaande as, lager ligt dan de ingaande as. [Afbeelding]
~korthamer:
bij schepen waar de zwaardophanging met behulp van een zwaardhaak geschied, een houten vulstuk achter de zwaardkop. Ook conterhamer genoemd.
Bronnen: Stichting Stamboek Ronde- en Platbodem-jachten.
~kortijd:
tijd dat men met de kor vist of kan, c.q. mag, vissen.
Te vinden in: Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal. M.J. Koenen, 1920.
~kortslagtouw: touw, dat bij het slaan, sterk ineen gedraaid is. Het touw is daardoor stugger en lastiger te splitsen. Vergeleken met langslagtouw van dezelfde diameter vertoont het meer rek, is het iets minder sterk, maar wel slijtvaster.
om de schroef aangebrachte, vrij korte, geprofileerde koker, waarbinnen de schroef ronddraait. Deze straalbuis, ontworpen in 1933, is genoemd naar de uitvinder: de ingenieur Ludwig Kort. Ook geschreven als Kortstraalbuis.
Bron: Kortstraalbuis, N.V. Droogdok-Maatschappij 'Soerabaja', Amsterdam-Soerabaja, 1939. | De Nederlandsche zeehavens... Algemeen publiciteitskantoor,1939. | Nieuw M.T.S. vademecum. Uitg. Stam, 194X. De twee laatsten via Delpher.nl. Afbeelding: Regionaal Archief Dordrecht nr. 552_312731.
~korve:
ander woord voor spant, kimknie, krommer of legger. Zie bij kurf.
~korveblok:
Overijssels synoniem voor kromhout in de zin van een stuk hout geschikt om een kimknie uit te zagen.
Bij uitbreiding een kimknie in staat van wording.
metalen pen, vroeger ook van hout, met een verdikking als handgreep. Ook geschreven als korvijnnagel, corvijnagel, met een aardige variatie als karveelnagel, oorspronkelijk echter kavielnagel en verder ook als nagel, kanvinjenagel en abusievelijk als kannagel aangeduid. Korvijnagels worden gebruikt om schoten, vallen, kraanlijnen, e.d. op te beleggen en zijn daartoe door een houten balk of plank, de knecht gestoken.
Het woord is ontstaan uit de kaviel, dat al nagel, houten of stalen pen, betekende.
2> besloten plaats voor de stuurkuip bij vissersschepen uit Arnemuiden. Zie ook beun.
~kotter: 1> bepaald type vissersschip, met scherpe verticale steven en geveegd achterschip. Vrijwel(?) uitsluitend voor de zeevisserij gebruikt. Zie ook garnalenkotter.
Voornamelijk in Groningen gebruikte term.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~koud:
KOUD KLINKEN
: het klinken van staal met klinken, die niet heet gestookt hoeven te worden. Het koud klinken wordt alleen voor lichte constructies en aluminium toegepast.
KOUD OP HET STAAL STAAN
: van motoren: wanneer er tussen de motorsteunen en de fundatie geen trillingsdempers aangebracht zijn.
De meeste van deze kousen zijn gemaakt van gegalvaniseerd staal, tegenwoordig ook wel van RVS. Ze worden veelvuldig toegepast in de leuvers en schoothoorns van de zeilen.
b> kokervormig omhulsel van leer, zwaar zeildoek of tegenwoordig ook van bepaalde kunststoffen, waarmee men het touwwerk tegen schavielen tracht te beschermen.
2> katoenen netwerk dat bij de hangmosselcultuur het mosselzaad tot de mosseltjes zich voldoende gehecht hebben, tegen het touw geklemd houdt.
~kousleuver: leuver die met een (ronde) kous versterkt is. Het is de meest voorkomende soort leuver en wordt daarom kortweg 'leuver' genoemd.
~kouwtje:
EEN KOUWTJE WIND
:
een zekere windkracht; windkracht 7 of daaromtrent. Zie verder bij windkracht.
~kraag: 1> houten rand rond de mast waar deze door het dek of de mastdoft gaat. Volledig mastkraag geheten. Soms echter broeking genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~kraaiepoot:
constructie in de masttop waaraan een blok voor een val, kraanlijn, toppenend, o.i.d. gehangen wordt. Een kraaiepoot bestaat uit vier smalle stalen strips, veren, die op één punt te samenkomen en die gespreid tegen de masttop bevestigd worden. Vergelijk: hanepoot, galg.
zeilend ijzeren of stalen vrachtschip met steile steven en geveegd achterschip. De kraak is makkelijk te herkennen; de steven knikt boven het berghout naar achter. Verder is het model nogal variabel. Meestal tussen de 20 en 25 m lang, lengte-breedte verhouding ca. 5:1. Kraken waren veelal gebouwd op een lage kruiphoogte, het waren vaak paviljoenschepen en kwamen van over het algemeen van Zuid-Hollandse werven.
Kraken schijnen zo tussen 1870 en 1905 gebouwd te zijn. Hun aantallen waren niet groot en er zijn er slechts weinig bewaard gebleven. In het boek '
Schepen die blijven' staat een aardige verhandeling over de kraak met een lijstje van overgebleven exemplaren. In mijn ogen is het echter wel zo dat de schrijver in zijn ijver misschien een beetje te veel ondefiniëerbare 'scheepstypes' bij de kraken geveegd heeft. E.W. Petrejus stelt dat het gebroken neusje van de kraak een typekenmerk is en niet mag ontbreken.
Eén van de scheepsbouwers Boot bouwde een aantal Kraken. De eersten hadden een gebroken neus. Latere ontwikkelingen in het model blijft men, ondanks dat de gebroken neus verdwijnt en het gehele aanzicht verandert, een kraak noemen.
Voor de aanwezigheid van de gebroken neus, bij de ijzeren kraken, is tot op heden geen zinnige verklaring gevonden. Wel bestaat er een oude foto van een ijzeren kraak met de vormen van een houten kraak, dus met een naar binnenvallende verschansing aan de kop. Ook is er nog een overgangstype dat wel op de moderne 'kraak' lijkt, maar nog beretanden en een stevenbalk lijkt te hebben. (zie afbeelding hiernaast)
17de tot 19de eeuws scheepstype. Ronde vormen met gekromde voorstevenbalk, paviljoen, nauwelijks zeeg en een erg laag boeisel. Naar men zegt zowel overnaads als gladboordig gebouwd. ca. 45 ton groot. Het vaargebied lag voornamelijk vanaf de Zuid-Hollandse wateren tot aan Amsterdam, Zaandam.
Deze kraken worden ook kraakschip en kraakschuit genoemd. Tot nu toe blijkt echter uit niets dat er een verschil is tussen deze twee of enig andere kraak. Ook de Damkraak, de Dam-kraakschuit, en dergelijke lijken niet afwijkend te zijn. Verder ook als Karaak, Karacke, Karraecke, Kraecke en Zuid-Hollandse kraak benoemd.
Zie ook tekst: Houten kraken.
Diverse bronnen beschrijven het vaartuig als een lange smalle tjalk zonder enige zeeg en met vlakke rechte zijden. Het zou kunnen dat men deze schepen voor ogen had bij wat men de 'Kaarselade' wenste te noemen. Volgens ir. E van Konijnenburg noemde men te Haarlem deze schepen echter Haarlemmer ponten, al zouden die wat minder vol in kop en kont geweest zijn.
Volgens G.J. Schutten zou de Zuid-Hollandse kraak een iets afwijkend scheepstype geweest zijn.
Voor het bestaan van de overnaads gebouwde kraak heb ik tot op heden geen duidelijke bewijzen gevonden. Misschien berust dat op een verwisseling met de Eiker.
b> volgens sommige bronnen: vaartuig overeenkomend met een (turf)pont.
In sommige advertenties is namelijk sprake van een kraak of pontschuit.
3> Middeleeuws zeeschip. Zie verder bij: vaartips.nl en vergeet dan niet bij de afbeeldingen te kijken.
2> 16de, 17 de eeuw particuliere schipper met een eigen schip die bij een schippersgilde aangesloten is. Ook in latere tijd spreekt men nog van kraakschipper als men het over een particuliere schipper heeft.
Waarschijnlijk zo genoemd omdat 16de, 17de eeuwse schippers geregeld een kraak bevoeren.
In diverse bronnen wordt de particuliere kraakschipper tegen over de beurt- en veerschipper gesteld. Hij is dus in de wilde vaart actief.
De term kraakschipper wordt genoemd in: 'Inleiding tot de Nederlandsche handelscorrespondentie'. F.J. Bergman, J.C. Holtzappel, Versluys,1909-1910. Via Delpher.nl | 'Over beurtveeren', Johan de Sitter 1868 | 'inleiding tot de Inventaris van het Archief van de Gilden en het Brouwerscollege' door P. Scheltema
hoeklijn of platijzer met aan het uiteinde een verdikking of rand. Zie bulbijzer.
~kraam: 1> de ruimte die men met deklastschotten of overeenkomstige constructies op de den schept.
De kraam werd ondermeer gebruikt bij het bieten varen.
Alhoewel vergelijkbaar met de potkast, kan men bij de kraam toch niet van een potkast spreken omdat de potkast wel, maar de kraam niet met de luiken afgedekt wordt.
2> in bepaalde kringen gebruikte term voor hogelast aldanniet gecombineerd met de boeksers.
~kraan:
KRAAN VAN NEDERLAND
: voorlopige naam voor een bij Westervoort gelegen waterbouwkundigwerk dat bij extreem hoge rivierafvoer een deel van het Rijnwater naar de IJssel sluist.
~kraanbaggerponton: ponton waarop een grijperkraan opgesteld is, die bestemd is om baggerwerk uit te voeren.
~kraanbak: duwbak, meestal een open beunbak, waarop een (hydraulische) kraan geplaatst is.
~kraanbalk:
1> over het boord naast de steven naar buiten stekende balk aan het uiteinde voorzien van een schijf, waarmee men het anker hijst. Ook katbalk genoemd.
Op stalen schepen spreekt men vaak over een kranebalk en op sleepschepen over een dikke sigaar.
Dit soort kraanbalken trof men op houten binnenvaartschepen niet (of nauwelijks) aan. De staten- en transportjachten bezaten ze vaak echter wel. Deze kraanbalken vormde vaak één geheel met de braadspil en werden bij het boord gesteund door tegen de buitenzijde aangebrachte drukkers.
2> in het algemeen: willekeurige balkachtige constructie, die voor het hijsen van voorwerpen aangebracht is. Ook takelbalk, trijsbalk, hijsbalk, of indien deze balk voorzien is van een loopkat, katbalk genoemd.
In machinekamers van diverse binnenvaartschepen treft men boven de motor vaak een zware balk aan, waaraan men takels op kan hangen zodat zware machinedelen gehesen kunnen worden.
~kraanbalkarm:
ongebruikelijke term voor de arm/giek van een ankerdavit.
containerschip, dat uitgerust is met een forse kraan waarmee het mogelijk is het schip zelfstandig te laden of te lossen. Dus net zoals veel beurtvaartschepen vroeger ook instaat waren zelfstandig hun lading te laden en te lossen.
Recentelijk (2005) ontwikkeld schip dat een bepaalde leemte in het vervoer van containers binnen de grote havens moet gaan vullen. Het eerste schip van dit type was, voor zover bekend de 'Mercurius' uit Amsterdam in de vaart gebracht door de Mercurius Scheepvaart Group.
~kraanelevator:
een drijfkraan bestemd om zeeschepen te laden of te lossen.
Daarbij vermoedelijk in begrepen een drijfkraan die gebruikt werd om zeeschepen te bunkeren.
~kraankind:
arbeider die de stadskraan bedient en bij uitbreiding een arbeider die schepen laadt en lost. Een kraanwerker, een wipper.
~kraanlichter:
vermoedelijk een kraanschip, met voldoende ruiminhoud om een deel van de te lichten lading te bergen. Deze ruiminhoud wordt meestal alleen gebruikt voor tussentijdse opslag en wordt de lading in de regel niet door de lichter over erg grote afstanden getransporteerd.
~kraanlijn: 1>touw waarmee (kleine) voorwerpen gehesen worden.
Dat kan bijvoorbeeld een visnet zijn wat men wenst te drogen. Het kan ook tijdelijk sein, licht of vlag zijn. Ook de lijn voor het bootmansstoeltje is een kraanlijn.
~kraanoverslagschip:
willekeurig schip met daarop een hijskraan waarmee goederen overgeslagen kunnen worden. Ook bekend als overslagkraanschip, kraanschip of overslagschip.
~kraanponton: ponton waarop een hijswerktuig geplaatst is.
Kraanpontons kunnen zowel voor overslag, hijswerkzaamheden als voor het baggeren gebruikt worden, deze laatsten noemt men ook wel baggerpontons.
1> een vrachtschip waarop een flinke hijskraan geplaatst is, waarmee het schipgeladen en gelost kan worden. Deze schepen worden vaak voor werkzaamheden aan het vaarwater gebruikt en zijn vaak beunschepen. Men spreekt daarom soms wel van een kraanbeunschip. [Afbeelding]
2> vrachtschip, waarvan het ruim niet voor lading gebruikt wordt, dan wel een gemotoriseerd ponton, een motordekschuit, of iets soortgelijks, waarop een flinke hijskraan geplaatst is. Zie ook overslagschip.
~kraansleepschip:
een kraanschip zonder eigen middel tot voortstuwing.
Voorgaande wil niet zeggen dat elk kraanschip dat geen kraansleepschip is wel een eigen voortstuwing heeft.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
~kraansluis:
bepaalde sluis in Amsterdam, namelijk die, die bij de stadshijskraan, gelegen op de uitmonding van de Kromme waal in het Oosterdok, gelegen was.
~kraanwerker:
iemand die bij de stadskraan werkt; bij uitbreiding iemand die schepen laad en lost. Een kraankind, een wipper.
~kraanwerkschip:
vermoedelijk een kraanschip, maar dan eentje die niet specifiek voor laden en lossen bedoelt is.
~kraanzaag:
normaal timmermansgereedschap waarmee zeer dik hout in model gezaagd kon worden.
De kraanzaag bestond uit een groot zaagblad, soms meer dan 2,5 meter lang, met twee handgrepen, waarvan het onderste door middel van wiggen geklemd zit. De zaag wordt door twee man bediend. De eerste staat boven op het werkstuk, de ander er onder.
onbekende term voor een stalen kikker gevormd uit een stuk strip of staf. Slechts één vermelding gevonden.
2> ingekraste lijn waarlangs een stuk hout afgezaagd of afgewerkt moet worden.
~krabben: 1> het zich, terwijl men geankerd ligt, over de bodem van het vaarwater, verplaatsen van het anker. In vroeger tijden sprak men (ook) van dreggen, doordreggen, doordrijven of doorgaan.
willekeurig voorwerp waarmee men de bodem loswoelt, opdat het baggeren makkelijker zal gaan of opdat de heersende stroming de losgewoelde grond zal afvoeren.
Er zijn ook schepen geweest te zijn, die voor dat doel van krabbelaars voorzien werden. Deze krabbelaars leken meer op een soort eggen; de latere baggerploeg.
soort vaartuig, mogelijk bepaald scheepstype. Zeilend houten vaartuig met breed achterschip, waarmee krabbelaars(1), sommigen zaten daarbij direct aan het schip, voortgesleept werden. Deze schepen schijnen vanaf de 15de eeuw tot ??? in gebruik geweest te zijn en werden ook Mol genoemd.
Naar het zich laat aanzien is er weinig over deze schepen bekend en wordt er vaak gerefereerd naar uit de provincie Zeeland afkomstige exemplaren. Vandaar dat men ook veelvuldig de benaming Zeeuwse krabbelaar aantreft.
Het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden van A. J, van der Aa schrijft ondermeer: "..... eene mol zijnde een soort van platgebodemde schuit die met laag water voor aan de nieuwe haven gebragt en aldaar zoodanig geplaatst werd dat het water met geweld door de geopende sluizen van de oude haven uitbarstende tegen de achterzijde van dat werktuig aandrong en hare deuren opende. (De mol bezat schijnbaar aan weerszijden van de romp bevestigde scharnierende schotten) Dus sloot de mol den geheele doorgang der haven en het water zich tegen het schot en de deuren aan hare achterzijde wel drie vier of meer voeten hoog opzettende dreef dit werktuig met eene groote kracht voort zelfs zoodanig, dat niettegenstaande de tanden van den achterbalk diep door den grond sleepten om dien los te maken, nogtans de mol tot aan het einde van de haven voortliep en al het onklare mede schuurde. Om zulks te verrigten waren er acht of negen mannen noodig als vijf al zes om den voorsteven regt in de haven te houden en een of twee om het raam te doen rijzen of dieper in den grond te drukken."
De bewering dat de Krabschuit en de krabbelaar een zelfde vaartuig zouden zijn, zoals Henk van Woesik in zijn blog stelt, wordt door geen van mijn andere bronnen bevestigd. Ook van het bestaan van krabbelaars in de Hoornse wateren was mij tot op heden (mei 2014) niets bekend. Zie ook bij Krabschuit!.
Een verdere ontwikkeling van de mol vormen de ploegsleepboten en de W.I.D..
Krabbers en schrapers die aan boord gebruikt worden, verschillen meestal niet van alle andere krabbers. Wel was het zo dat men aan boord zelden met verfbranders en afbijtmiddel in de weer was, dus vaker op krabbers aangewezen was.
3> een spruit met twee haken, waarmee men zaken vast kan zetten. Vaak ook (niet geheel correct) schinkelhaken genoemd.
Gerelateerde term: bootkrabber.
4> mogelijk Vlaams type vissersschip van de 16de eeuw en mogelijk later.
Genoemd in: Orbis in orbem: liber amicorum John Everaert Door Jan Parmentier. Via Google books.
5> Volgens Nicolaas Witsen: "Een aard van kleine zeeschuiten". Een waddenkrabber misschien?
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671/1690.
~Krabbersgat:
voormalige doorvaart door, ook vaargeul langs het Enkhuizerzand direct voor de kust van Enkhuizen. Thans ,sinds de aanleg van de Houtribdijk tussen 1963 en 1976, kanaalachtig gedeelte in voornoemd Enkhuizerzand dat voorzien is van een schut- en uitwateringssluis. Sinds 2003 gaat de scheepvaart echter via het Naviduct Krabbersgat dat ongeveer ter plaatse van het vroegere Hoornse gat ligt.
~Krabbeschuit:
door Nicolaas Witsen genoemd scheepstype uit de Zeeuwse gewesten. Verder niet bekend.
Men is natuurlijk geneigd de Krabbeschuit en de Krabschuit gelijk te stellen. Het is echter in gene dele bewezen dat Witsen met een Krabbe-schuit het zelfde bedoelde als met een Crapschuit.
~krabhaak:
haakje om de breeuwnaad schoon te krabben. Zie breeuwhaak.
~Krabschuit:
1> mogelijk bepaald scheepstype. Naar men zegt een overnaads gebouwd Vissersschip zonder zwaarden, gebruikt voor de vangst van krabben en kreeften. Het vaartuig had een kromme voorsteven, een rechte iets vallende achtersteven en was getuigd met sprietzeil. Rond 1600 ongeveer 25 tot 35 ton groot. Andere schrijfwijzen omvatten ondermeer: Krabschuyte,
Krapschuit, Krapschuyt, Crabschuit, Crabschuyt, Crapschuit en
Crapschuyt.
Bronnen in de periode tussen circa 1450 en 1750 maken melding van krabschuiten. Het is niet waarschijnlijk dat een scheepstype drie eeuwen lang onveranderd is gebleven. De voorgaande typebeschrijving kan dus niet meer dan een momentopname zijn. De beschrijving schijnt gebaseerd te zijn op een tekening op een kaart uit 1602 van Jacobus Hondius. Men kan echter, in het algemeen, de juistheid van de afbeeldingen op landkaarten in twijfel trekken. Ze dienen vaak ter illustratie van het feit dat er gevist werd, meer niet. Het eventuele bijschrift vermeldde dan het gebruikte scheepstype. Een Cartograaf is immers zelden een schepenkenner.
Het is waarschijnlijk dat de term krabschuit enige tijd gebruikt werd voor alle overnaads, krabschuitsgewijs, gebouwde schepen. Zoiets zien we immers ook bij Karveel.
Of er met de krabschuit inderdaad krabben gevangen werden of dat de schrijver een makkelijke verklaring voor de naam zocht is niet meer te achterhalen, maar als men er van uit gaat dat Krabschuit alleen slaat op de overnaadse bouwwijze, dan staan vele wegen open. Ook een opgave in oude registers dat het laadvermogen 25 tot 35 ton bedroeg, wijst er op dat het vaartuig in ieder geval niet uitsluitend voor de visvangst gebruikt werd. Te stellen dat het persé een vrachtschip zou moeten zijn, wordt tegengesproken door keuren van de stad Utrecht waarin gesteld wordt dat bij het ontmoeten van gejaagde schuiten de vrachtschuiten voor gaan op de schietschuiten en de krabschuiten. Tevens valt op te maken dat krabschuiten meermalen ingezet worden bij de oorlogsvoering aan het eind van de 16de eeuw. Dit ondermeer bij Eemnes, Veere als ook bij slag aan de Diemerzeedijk van 1572.
Mogelijk is de betekenis van de term 'krap' in dit woord die van: een groef, kerf of plooi. De krapstok en de kraplat vertonen bijvoorbeeld een zaagtandvormige structuur, iets wat de overnaadse bouwwijze ook heeft.
Over enig verband tussen de krabschuit en de krabbelaar, die volgens sommige schrijvers zou moeten bestaan, is mij niets bekend. Tevens is niet vast te stellen of men met een Krabbeschuit het zelfde type vaartuig bedoelde.
Bij H. Soeteboom in De Zaanlants Arkadia, Amsterdam, 1658, leest men: "....rusten oock Buisen en Krap-schuiten toe; tot de Haring-vangst...."
G.C. Hoogewerff vermeldt in Jacob Martens, een verhaal uit de zestiende eeuw. (Callenbach,1921):"De krapschuit was een van die handelsvaartuigen, die gebruikt werden voor de kustvaart en op de Hollandsche en Zeeuwsche stroomen. Zij, voerde twee masten, een grooten en een kleinen, en had een hoogen achtersteven, hoewel zij, verder tamelijk laag op het water lag."
Verdere bronnen o.a.: Gedenkboek, Hoorn, De Bussy, 1937. (Over Aalsmeer.) | Bronnen tot de geschiedenis van den handel met Frankrijk. Nijhoff,1930-1942. | Militaire spectator, tijdschrift voor het Nederlandsche leger, jrg 88, 1919. | Groot placaatboek vervattende alle de placaten, ordonnantien en edicten, Johan vande Water, 1729 | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., enz.
2> mogelijk benaming die gebruikt werd voor diverse types overnaads gebouwde schepen.
~krabschuitsgewijs:
met de huidgangen dakpansgewijs overlappend. Zie overnaads.
Th. Velius, Chroniick van Hoorn 1617/1630. meldt: "....altemael gewracht Crapschuyts wyse, met de planken op malkander. Welke maniere van werk op desen tijd ook verandert werd, en men begon voortaen Carviel-werk te maken; te weten, de planken te voegen niet op malkander, maer d'een tegen d'ander aen, met een naet tusschen beyden...."
~krachtgas:
gas dat gebruikt wordt voor verbrandingsmotoren. Zie generatorgas.
~krag:
1> aaneen gegroeide planten massa in water. Ook kragge genoemd. Soms steunend op de bodem, soms losdrijvend. Pas wanneer de kragge groot en oud genoeg is gaat hier riet op groeien en ontstaat een drijftil.
2> waarschijnlijk foutief gebruikt als synoniem voor legakker/ribbe.
~kragge:
aaneen gegroeide plantenmassa in water. Zie verder bij krag.
~Krajer:
vijftien tot zestiende eeuws scheepstype. Voornamelijk zeegaand en in grootte ongeveer gelijk aan de Kogge. Het schip was overnaads gebouwd en bezat één mast. Voorkomende schrijfwijzes o.a.: Kraaier, Crajer, Crayer en Craeyer.
Rond 1450 wordt het laadvermogen op 60 tot 70 last gesteld. Volgens Bernhard Hagedorn later tot 110 last, dus ruim 220 ton, groot.
2> klein U-vormig stukje metaal, dat gebruikt wordt om zaken met elkaar te verbinden. O.a. gebruikt voor het 'sluiten' van leren drijfriemen.
3> metalen strook die aan een houten schip gehecht wordt en als ijk dienst doet. Later ook als synoniem voor ijk gebruikt.
Geen duidelijke verklaringen van dit begrip gevonden, maar het vermoeden bestaat dat het oorspronkelijk ging om een metalen strook, circa 30 bij 4 cm, met omgebogen of aangevormde punten die men rechtstreeks op een houten schip vast kon slaan.
~kramgat:
kleine opening in een zeil, die verstevigd is met stiksel en een metalen kous. Zie ook motoog en trens.
~krammen:
het met krammen verbinden van twee of meer delen.
2> over het voorschip uitstekende zware balk aan het uiteinde voorzien van één of meerdere schijven. Zie ook kraanbalk.
~krans:
1> stalen band rond de mast, rustend op de hommer, voorzien van ogen voor de bevestiging van stagen. Ook stagkrans, kransband, hommerband, puttingband of in het Vlaams hoed genoemd.
Gerelateerde termen:
mastband,
muilband.
2> verdikking van de mast waar de stagen op rusten. Zie hommer.
~kransband:
stalen band rond de mast. Zie verder bij krans.
~Krayer:
vijftien tot zestiende eeuws scheepstype. Voornamelijk zeegaand en in grootte ongeveer gelijk aan de Kogge. Zie verder bij Krajer.
~kreek:
geul in buitendijkse gronden. Soms ook kil genoemd.
~krek:
een steun aan de wand binnen in het schip; zegt men.
~krengen: 1> een schip, voor reparatie of onderhoud scheeftrekken. Ook kielen en minder juist kenteren genoemd. [Afbeelding]
In de zeevaart verstaat men onder KRENGEN het schip zo scheef trekken dat men een deel van onderwaterschip kan bereiken en onder KIELEN het zover overhalen dat men de kiel kan bereiken.
Voor zover bekend verstaat men in de binnenvaart onder KIELEN een schip dat in het water ligt voor onderhoud scheeftrekken en onder KRENGEN een schip dat (grotendeels) op de wal ligt voor onderhoud aan één kant zover opvijzelen dat men bij (een groot deel van) het onderwaterschip kan komen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~krengevisser:
persoon die vanaf de wal of een vaartuig dode dieren uit het water vist en afvoert. Zie ook Strovisser.
In waterlopen van de stad dreven geregeld dode dieren rond. In verband met de verspreiding van ziektes moesten die geruimd worden. Stoffelijke overschotten van mensen werden door haven-, brandweer- of politiediensten verwijderd.
Bron: Stadsarchief Amsterdam inventaris 5040.
~krenghelling:
waarschijnlijk pas in het tweede decennium van de eenentwintigste eeuw gevormd synoniem voor kanthelling.
1> in de rivier uitstekende, met basalt beklede, haaks op de oever staande, dam. Ook geschreven als kribbe en door sommigen leidam genoemd.
Plaatselijk spreekt men wel van een bol of strijkdam (Niet te verwarren met strekdam!).
Een krib die niet met basaltblokken bekleed is noemt men een kleischoor
~kribbaas.
zeer waarschijnlijk een door de plaatselijke gerechtigde overheid aangesteld persoon die voor de plaatsing, het onderhoud en toezicht op een zeker aantal kribben en de bijbehorende zaken zoals scheepvaarttekens en beschermingen verantwoordelijk is.
Genoemd in: Verzameling van rapporten, verbaalen en verdere stukken, betreffende de doorsnydingen en werken, welken, sedert de conventie van den jaare 1771....Uitgegeven Op Last Van Het Provinciaal Committé Van Holland.
~kribbaken.
baken op de kop van een krib. Zie ook kribbaak.
Het zijn vooral vaartuigen met onvoldoende motorvermogen, waaronder schepen met een zijschroef, die kribbetje varen. Ook wel kribbebijter
of kribbenpoetser genoemd.
~kribbenkop:
de kop van een krib. Tamelijk ongebruikelijke term. Ook geschreven als kribbenkop. Zie ook bat.
Bron: P. Versnel. Vakwoordenboek.
~kribbenkrabben: 1> bij het ronden van de kribben, de stenen raken.
~kribbenlijn:
denkbeeldige lijn die de koppen van de kribben met elkaar verbindt.
~kribbenpoetser:
een schip dat dicht langs de koppen van de kribben vaart; een kribbekrabber. In het bijzonder een bijnaam voor een schip met een zijschroef.
~kribgeld:
een vorm van havengeld die op de rivier geheven werd. Het geld werd gebruikt voor het onderhoud van de kribben op de rivier.
De belasting lijkt meer over het gewicht der lading, dus in de vorm van lastgeld, dan over het laadvermogen of scheepsafmetingen geheven te zijn. Amsterdam hief kribgeld in verband met de vaart op de Rijn voor kribben die zij in de rivier de Lek gelegd hadden en ook onderhielden. Het was dus geen tolgeld.
Bronnen: Inventaris van het Archief van de Commissarissen over de Vaart op den Rijn, Stadsarchief Amsterdam. |
W.L.D. v.d. Brink 'Bijdrage tot de kennis van den economischen toestand van Nederland in de jaren 1813-1816'. Kruyt, 1916. via Delpher.nl.
~kribstroom:
de versnelde stroming rond de kop van de krib. Gerelateerde termen: eer, neer.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kribwerk(en):
het geheel van aanleg en onderhoud van meerdere kribben.
Genoemd in: 'De Lekdijk Benedendams en de IJsseldam' door J.A. v. Hengst, De Swart etc., 1900. via Delpher.nl.
~Kriegsmarinedienststelle,
KMD:
Duitse overheidsinstelling die, in aanloop tot Operation Seelöwe, verantwoordelijk was voor het vorderen van schepen.
~krikkemik: 1> kleine kreek of stroomgeul op getijdewater.
2> hijswerktuig dat vroeger ondermeer op scheepswerven gebruikt werd.
Door Nicolaas Witsen omschreven als: een werktuig van drie palen, welke van onder uit elkaar staan en van boven samen lopen, waar een blok in hangt om zware spullen te heffen. Vaartips weet daar aan toe te voegen: Niet altijd betrouwbaar, want bij zware lasten konden de poten uitelkaar glijden.
~krikkemikken:
te hoog aan de wind varen, waardoor de zeilen gaan killen.
~krimp:
1> met een zeilschip meer tegen de wind in gedraaid zijn. Zelfstandig naamwoord gevormd van krimpen = oploeven.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> de afstand tussen de zijkant van de sluiskolk en de daar op aansluitende zijkant van de invaart van de sluis. Dit heeft dus betrekking op bajonetsluizen en sluizen met centraal gelegen sluishoofden in combinatie met een kolk die breder is dan de invaart tussen de sluishoofden, een komsluis.
Bron: Schuttevaer 7 januari 1922.
~krimpen: 1> van de wind: een verandering van de windrichting tegen de wijzers van de klok in.
2> meer tegen de wind in gaan varen. Zie ook Oploeven.
~krimpslaan:
vorm van dierenmishandeling in de zalmvisserij teneinde de kwaliteit van de zalm te beoordelen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~krimpzalm:
in de zalmvisserij: droge niet te vette zalm.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kringel:
kleine grommer; een klein oogje van touw, vaak gevormd door met dun draad een aantal rondtorns te maken en deze vervolgens met de zelfde draad te omwinden. Kringels worden gebruikt om kringel- c.q. leuvergaatjes te maken. Zie ook trens en grommer.
Aangetroffen in Schiemanswerk door TJ Noordraven en SP de Boer. 1958.
De term is aangetroffen in Schiemanswerk door TJ Noordraven en SP de Boer. 1958.
~krocht:
opstaande rand, rond de opening in de bovenkant van een visbun. Zie verder bij trog.
~kroegbevrachting:
naam voor de, tussen de bevrachters en schippers, in kroegen, gesloten vervoersovereenkomsten. Kroegbevrachting vond voornamelijk tussen 1880 en 1933 plaats.
De bevrachter trachtte vaak door het geven van een 'gratis' rondje de schipper over te halen de reis voor het aangeboden bedrag te accepteren. Mocht één rondje niet werken, dan volgenden er wel meer...
Een andere vorm was die waarbij de kroeguitbater tevens de bevrachter was. Dan gold meestal dat de schipper die het meest in de nering spendeerde de beste reizen kreeg.
De naam was eerst verbonden aan de in 1757, aan de Hoogte Kadijk te Amsterdam, opgerichte timmerwerf van Doede Jansen Kromhout. In 1867 werd dit bedrijf overgekocht door Daniel Goedkoop Sr. Rond 1900 werd er een begin gemaakt met de productie van stoommachines, maar al spoedig (1907) stapte men over op de productie van motoren waarvoor aan de Ketelstraat in Amsterdam-Noord de Kromhout Motoren fabriek opgericht werd. In 1911 werd de scheepswerf verkocht aan de Firma Ceuvel. In de jaren 30 begon Kromhout, die tot dan voornamelijk gloeikopmotoren produceerde, met de fabricage van in licentie met Gardner vervaardigde dieselmotoren en richtte men zich tevens op de bouw van bedrijfswagens. Tijdens de oorlogsjaren wordt tevens de productie van brandstofvergassers en de ombouw van de motoren tot gasmotor ter hand genomen. In 1968 wordt het bedrijf overgenomen door (Stork-)Werkspoor en komt er een eind aan de productie van Kromhout motoren.
Sommige Kromhout gloeikopmotoren kende twee verschillende gloeikoppen. Een bolvormige, die duikershelm of helmgloeikop genoemd werd en een plattere die in sommige kringen bekend stond als domineeshoed.
Zie ook het Kromhout Archief.
: constructie, tot in de 11de(?) eeuw toegepast, waarbij legger en kimknie één geheel vormen en men twee van deze kromhouten tegen elkaar plaatst om een compleet spant te verkrijgen. Men spreekt in dit geval ook van leggerknieën.
~Kromhoutkoeler:
onderdeel van een Kromhoutgasgenerator: natte gaskoeler-reiniger met ingebouwde droger.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~Kromme Rijn:
gedeelte van de oude loop van de Rijn tussen Wijk bij Duurstede en Utrecht, die verder ten westen van Utrecht zich voorzet als Oude Rijn. De Kromme Rijn is thans voor de binnenvaart van geen belang.
Deze oude loop is waarschijnlijk 1000 jaar voor het begin van onze jaartelling ontstaan. Tegen het jaar duizend verzandde deze tak en werd de Lek steeds belangrijker. In 1122 werd te Wijk bij Duurstede de verbinding met de huidige Nederrijn afgedamd en verloor de rivier aan betekenis. Rond 1950 was alleen het gedeelte tussen Bunnik en de stad Utrecht nog van enig belang voor de binnenvaart, maar ook dat is allang verleden tijd.
De Kromme Rijn gaat in Utrecht over in de Catharijnensingel.
scheepstype. Open houten schuit behorend tot de groep van Hollandse bokken. Ook Krommerijnaak genoemd. Naar men zegt de geheel open variant van de wat grotere Utrechtse praam. Ruim 12 meter of meer lang en ruim 2 meter breed.
Het uit twee gangen bestaande boord, bestond uit een brede ondergang met daarop een, iets minder naar buitenvallende, smallere bovengang. Hierop was dan een klein zetboordje geplaatst.
[Website: krommerijnder.nl].
De krommerijnder was geen aak en het is ook niet bekend waar de kreet Krommerijnaak vandaan komt. Het vaargebied lag voornamelijk ten oosten van Gouda en ten zuiden van Utrecht. Het scheepje kon, bij gunstige wind, worden gezeild maar werd meestal geweegd of geboomd. Het werd gebruikt voor allerhande vormen van vervoer, zelfs voor passagiersvaart, in welk geval het scheepje soms met een huif overdekt werd.
Ook op enkele landsschapsschilderingen van de Duitse Rijn zijn dergelijke vaartuigen te zien. Daar ze geheel open zijn, lijkt het niet waarschijnlijk dat deze schepen geregeld op Nederland voeren, dus hier bekend waren. Deze schepen worden ook vaak met licht gekromde stevenbalken getekend. G.J. Schutten beschrijft het type op blz.367 e.v.
2> volgens Nicolaas Witsen (1690); "Een geslacht van scheepen, op de Maas gebruikelyk, zynde breedtachtigh, voor hoogh, en hout voor scheens hebbende, wiens mast boven krom, en 't roer vry breedt is: zyn niet zeer lang, doch styf op het water: de steven is gebogchelt en wanschapen gemaakt."
Gevonden in: Orbis in orbem: liber amicorum John Everaert Door Jan Parmentier
~kromme ton:
verdikking van de mast boven de hommer, die in plaats van de gebruikelijke masttop komt. Voornamelijk toegepast bij spriettuigen in de 17de eeuw.
~kroon: a> tap waarop de sluisdeur draait. Verouderd. b> boventaatslager van de koningsstijl.
bepaalde kardeelknoop in het eind van het touw. Ook vaak slechts kroon genoemd.
~kroosemmertje:
roostertje, zeefje, onderaan de standpijp voor het koelwater, dat via een lange stang, bovenlangs de standpijp opgehaald kan worden, waarna men het kan reinigen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> plaatselijke term voor het voorste deel van het vooronder, waar zich de kooien bevinden. Term uit de riviervisserij en heeft mogelijk alleen betrekking op deze constructie op de (Waal)schokker. Ook kopje genoemd.
Het woongedeelte onder het voordek van de schokker noemt men het vooronder, de ruimte daarvoor is de slaapruimte en noemt men dus de krop.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
horizontaal, bovendeks aangebracht, houten verbindingsstuk achter de steven dat bij sommige scheepstypes, de aan de steven aansluitende delen aan bakboord, met die aan stuurboord verbindt. Ook kropstuk of in het Vlaams propstuk genoemd.
Een aantal scheepstypes, waaronder de Botter, kennen een onder- en een bovenkrophout.
De binnensteven loopt echter meestal verticaal en niet horizontaal.
~kroppen: dompen of hielen, om reparaties uit te kunnen voeren.
Oudere bronnen, Nicolaas Witsen onder anderen, stellen echter dat kroppen het lichten van het voorschip is, hetgeen dus hetzelfde effect heeft als hielen: het extra beladen van het achterschip.
Kruiend ijs is een groot gevaar voor schepen. Niet alleen kunnen er ijsdammen gevormd worden, die de verdere doorvaart onmogelijk maken, ook kunnen schepen die in kruiend ijs bekneld raken in elkaar gedrukt of tegen dijken of oevers opgedrukt worden. Zie ook de tekst IJsbreken op de rivier.
Afbeelding: G.L.W. Oppenheim, 6 maart 1955, Stadsarchief Amsterdam 010028001479.
~kruigang:
langs de buitenrand van het schip liggend looppad; het gangboord.
Bron: technische tekening uit 1901 van een ruimschuit voor de gemeente Leiden.
~kruigat:
opening waarin de weegboom gestoken wordt. Zie verder bij weeggat.
~kruigoot:
opening waarin de weegboom gestoken wordt. Zie verder bij weeggoot.
stevige metalen stang of pen welke die over de weeggoot ligt, dan wel een daarop gelijkende constructie. Ook als krui-ijzer geschreven. [Links: Diverse termen inzake wegen].
~kruik: 1> vast uiteinde van de (aal)fuik waar de vis opgesloten raakt.
Zie ook kubbe.
~kruinet:
aan een lange stevige stok bevestigd, trechtervormig, visnet. Zie verder bij stootkor.
~kruiphoogte:
de verticale afstand tussen de waterlijn en het hoogste vaste punt van een schip. Ook bekend als kruiplijn of strijkhoogte.
De term strijkhoogte was voornamelijk tijdens de periode van de zeilvaart, toen de bovenkant van de mastkoker vaak het hoogste vaste punt vormde, in gebruik.
~kruiplijn:
denkbeeldige horizontale lijn getrokken door het hoogste vaste punt van het schip. Vaak gebruikt als synoniem voor kruiphoogte.
~kruiplijncoaster:
klein zeeschip, met (voor een zeeschip) lage kruiphoogte, zodat de lading tot ver landinwaarts gebracht kan worden. Eigenlijk lage kruiplijn-coaster geheten. Het Rijn-zeeschip is een kruiplijncoaster die geschikt is voor de vaart naar het Duitse Ruhrgebied. De kruiphoogte bedraagt minder dan 9,6 meter. De Seinecoaster is een kruiplijncoaster waarmee men tot in Parijs kan komen. De kruiphoogte bedraagt minder dan 6 meter.
De wetgeving (Staatscourant 2018, 10253: Beleidsregel ter uitvoering van artikel 6 van het Loodsplichtbesluit 1995) spreekt in dit geval van een lage kruiplijn-coaster en stelt een maximum lengte van 115 meter, een zomerdiepgang van 5,5 meter of minder en kruiphoogte van 9,1 meter of minder.
De kruiplijncoaster is in tegenstelling tot het binnen-buitenschip een zeeschip en valt dus verder buiten het bestek van deze encyclopedie.
~kruis:
onderste deel van de ankerschacht van een stokanker. Verkorting van ankerkruis.
~kruisantenne:
peilantenne met twee haaks op elkaar staande antenneramen. Ook kruisraam genoemd.
~kruisbalk: 1> het dwarshout van een stokanker. Zie ook ankerbalk.
dwarsverbinding onderlangs het hennegat op schepen met een statie. Vlaams voor hekbalk/hennebalk. Ook statiebalk genoemd. Een dergelijke balk op een paviljoenschip noemt men in het Vlaams soms een kruiNbalk.
Bron: Maurice Kaak.
Niet alle schepen zijn op dezelfde wijze geconstrueerd en zeker Vlaamse schepen kennen de nodige verschillen met de Nederlandse. Termen dekken daarom vaak niet voor 100% het zelfde begrip.
~kruisbeting:
een beting bestaande uit een verticale paal, de betingstijl, met korte horizontale dwasbalk.
DUBBELE KRUISBETING
twee betingstijlen met daar voorlangs een horizontale 'balk'. Meestal sleepbeting of beting zondermeer genoemd.
~kruisbindsel: bindsel rond twee elkaar kruisende voorwerpen, waarbij ook de rondtorns kruisend aangebracht worden.
meestal gegoten bolder in de vorm van een staand (gelijkbenig) kruis.
DUBBELE KRUISBOLDER
: min of meer, twee kruisbolders tegen elkaar geplaatst zodat de horizontale delen één geheel vormen. Niet te verwarren met een kruisbeting waar de uitstekende delen zeer kort zijn.
~kruisbord:
vermoedelijk een zetfout en bedoelt men kluisbord.
Gevonden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855 maar ook in Staatsblad 64 van 22 april 1852. In beiden schrijft men; "Bij het nemen der lengte worden niet onder de meting begrepen de stevens boeg of berghouten, kruisborden, prikklampen, scheggen of andere betimmeringen die zich aan de buitenzijde van den romp bevinden "
een achterschip, dat vanaf dekhoogte ongeveer recht naar beneden loopt, soms aan de achterzijde soms zelfs nog iets naar buiten toe weglopend, maar waarvan het onderste gedeelte vrij sterk geveegd is. Ook wel een motorspitsenkont genoemd.
Vooral bij wat men het kruiserhek wenst te noemen is er een grote variatie. De term motorspitsenkont reserveert men meestal voor de vrij volle modellen.
Ondermeer Bodewes te Hasselt bouwde motorschepen met een kruiserhek en een kop zo tussen die van de Luxe-motor en de Steilsteven.
- In sommige kringen noemt men een spits met kuiserhek een Spits of schip met hennegat of kippekontje.
- Het kruiserhek van een spits lijkt in het Franse taalgebied 'Cul-de-poule' genoemd te worden. Zie verder aldaar.
horizontaal visnet, dat door elkaar kruisende (bij ouder exemplaren, gebogen) stokken in model gehouden wordt. Aan het kruispunt der stokken is een stevige lijn bevestigd waarmee men het net naar de bodem afviert. Ook bekend als totebel of ophaalnet.
De door de beroepsvissers werden dermate grote netten gebruikt dat deze niet meer direct hanteerbaar waren. Het vaartuigje van waar uit ze visten was daarom voorzien van een bok en op of in de schuit stond een eenvoudige windas.
In de moderne spelling is totebel, totebel gebleven.
~kruisnetvisser: 1>: iemand die met een kruisnet vist.
~kruisnetvisserij:
het vissen met een kruisnet en alles wat daarmee verband houdt. Kruisnetvisserij werd zowel vanaf bruggen, kades, oevers, als ook vanuit schuiten beoefend. Men viste zowel op consumptievis als op aasvis.
~kruispeiling:
elk der, twee of meer op elkaar volgende, kompaspeilingen, waarmee men de exacte positie van het schip tracht te bepalen.
Bij het maken van kruisslagen maakt men circa een halve slag rechtsom rond de ene bolder of pen, steekt dan kruislings over naar de ander bolder en maakt daar een halve slag linksom. Steekt schuin over en maakt weer een slag rechtsom. enz. Zie ook achten.
staaldraad waarvan de richting waarin de kardelen geslagen zijn, tegengesteld is aan de richting waarin de staaldraad geslagen is.
Voor touw is dit de enig bruikbare methode.
Bij staaldraad zijn de voor dit doel gebruikte draden (meestal) voorgevormd; d.w.z. dat ze reeds de vorm hebben die ze in de totale draad aan moeten nemen.
aantal, meestal twee, rondtorns die na het leggen van een bindsel tussen de voorwerpen door rond het bindsel gemaakt worden.
~kruissnelheid:
de gebruikelijke snelheid van het schip. Bij vrachtschepen: meestal de snelheid, die het schip, bij het gebruikelijke motortoerental, behaalt.
~kruisstok:
boom waarmee men het schip voort duwt of 'bij stuurt'. Zie bij vaarboom.
~kruisvaart: vaarwater, dat een andere (belangrijker) vaarwater kruist.
~kruithaven:
haven waarin schepen met een explosieve lading, ligplaats mogen nemen. Meestal verboden voor andere vaartuigen. Ook bekend als munitiehaven.
N.B. sommige havens dragen nog wel de naam kruithaven, maar worden niet meer, of slechts bij hoge uitzondering als zodanig gebruikt.
~kruitkaag:
vermoedelijk een Kaag waarmee men kruit aanbracht.
~kruitschip: schip, dat een explosieve lading vervoert of waarin een dergelijke lading opgeslagen ligt. Ook bekend als munitieschip.
De term kruitschip is ouder dan de term munitieschip en wordt dus voornamelijk voor de oudere schepen gebruikt.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3>helmstok of helmhout meestal van een open boot. Term uit de regio rond Maasbracht.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~krukelkor:
door G.J. Schutten gebruikte term voor een kleine, 80 centimeter brede, kor, waarmee men alikruiken, ook kreukels genoemd, van het wier vist.
Met deze korren werd (ondermeer) door de vissers te Wieringen gevist. Per schuit werden vier tot acht van deze korren voortgesleept.
~krukhaak:
algemene term voor een handvat (een kruk) met daaraan een puntig haakvormig gebogen stuk metaal. Zie ook zakhaak,
smokkelaartje/weghoudertje.
~K-schip:
tanker, die licht ontvlambare stoffen vervoert. Volgens de oude regelgeving inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen waren schepen ingedeeld in verschillende klasses aangeduid met K.0, K.1, K.2, K.3 eventueel aangevuld met de letter z. Deze tankschepen moesten indertijd voorzien zijn van een blauwe band rond het gehele schip. Deze band moest minimaal 30 cm hoog zijn.
Gerelateerde termen: tanker, kegelschip.
~K.S.V. Schuttevaer:
belangenvereniging, die zich inzet voor het welzijn van de schipper en de bevaarbaarheid van het water. Volledig Koninklijke SchippersVereniging Schuttevaer geheten.
De vereniging is o.a. de uitgever van de Schippersalmanak.
1>scheepstype; overnaads gebouwde, vrij kleine, ca. 5 meter lange, open houten boot, met enigszins spits toelopend voorschip, vrij ronde kimmen en zijden en iet wat rond achterschip. De voorstevenbalk is gekromd, de achterstevenbalk valt sterk achterover. Het vaartuigje werd geroeid en heeft daartoe één doft die vrij ver voorin het vaartuigje geplaatst is. Het achterschip is voorzien van een royale klapmuts. Naar het schijnt waren er ook enkele zeilende exemplaren. Deze waren voorzien van een driehoekzeiltje, zeezwaarden en een echt vissermanroertje. De zeilende versie werd voornamelijk langs de westwal, de geroeide versie langs de zuidwal van de Zuiderzee gebruikt voor het vissen met de aalkubbe. Na de afsluiting van de Zuiderzee stierf dit scheepstype uit. G.J. Schutten (blz.432) maakt onderscheid tussen een Oostwal-, Westwal- en een vergrote kubboot.
De Oostwalkubbboot heeft geen bun, tuig, roer of zwaarden en is circa 5 meter lang, 1,6 meter breed.
De Westwalkubboot heeft een bun, driehoekzeil, fok, roer, zwaarden en is circa 5,6 meter lang en 1,8 meter breed.
De vergrote Kubboot uit Harderwijk was gladboordig, circa 9 meter lang, 3 meter breed, en had een bun, gaffelzeil, fok, roer en zwaarden. E.W. Petrejus vertelt dat de kubboot circa 7,5 bij 2,25 meter mat. Tegelijk heeft hij het over kubboten van 3 ton te Monnikendam en Hoorn (24 stuks) tot kubboten van 5 tot 7 ton te Durgerdam (19 stuks). Volgens hem werden ze voornamelijk rond Hoorn gebouwd. J.W. van Dijk tekent twee kubboten van ca. 5,5 meter uit Harderwijk. Dezen hadden geen bun.
Zo als U ziet zijn ook de bekende schrijvers het niet altijd met elkaar eens.
~kubel:
Duitse term. Oorspronkelijk soort bakjes die per trein aangevoerd werden en in het schip leeg gekiept werden. Vaak gebruikt voor kolen.
Later ook gebruikt voor hijskranen met bakvormige grijpers. Ondermeer gebruikt bij het kunstmest laden in Stein (L).
Bron: kustvaartforum.com
~kubhaak(je):
soort pikhaakje dat de visser bij het ophalen van de kubbe gebruikt. Ook kubbehaakje genoemd.
~kubhout:
stuk rondhout dat de korvenmaker tot mal dient. Plaatselijk ook korfhout en korfplank genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kubstok:
stok waaraan een aalkubbe bevestigd wordt. Ook kubbestok of heistaak genoemd.
kleine welving op het roefdek ter hoogte van een deur. Ook bekend als wulf of toog.
'Kuif' lijkt iets gebruikelijker dan 'wulf' te zijn. Het randje van de kuif schijnt men lui te noemen.
~kuikennet:
fijnmazig middelste deel van een zalmzegen dat tussen de voor- en achterzegen opgenomen is. De mazen van het kuikennet zijn nog iets kleiner dan dat van de streek.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
1a> een grote lengte touw of staaldraad, meestal meer dan 10 mm dik, dat tot een soort klos, zonder spoelkern, opgewikkeld is. b> de volle lengte van touw of staaldraad zoals dat door de 'fabriek' geleverd wordt; (bijna altijd) 220 meter.
5> verdiept gedeelte in het midden van de zegen. Ook streek genoemd. Het is tevens de laatste bocht/plooi die ingehaald wordt en waarin de meeste vis verzameld zal zijn.
6> achterste gedeelte van een schobnet.
Gerelateerde term: kuiltouw.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~kuiler:
persoon die, of schip dat, met een kuil vist.
~kuilhoek:
triangelvormig ijzer waarmee de kuiltoom aan het raam of de kuilhouten bevestigd is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kuilhout:
1> ca. 8m lang dwarsscheeps, ter hoogte van de mast geplaatst, los rondhout waarmee het voorste aartouw van de dwarskuil uitgehouden wordt. Ook bekend als kuilstok.
Gerelateerde termen:
aartouw,
boordtouw,
leng
.
2> kruislings boven het achterschip, bij de achterbolders naar buiten, tot onderwater neerwaarts, gestoken bomen waaraan de kwakkuil voortgesleept wordt. Ook kwakboom of plaatselijk: drijfboom dan wel kwakpoot genoemd.
tot 12 meter lange en 30 cm dikke rondhouten aan de boven en onderzijde van de bek van een ankerkuil. Ook bekend als: legger, kuilboom en visboom.
De onderste boom is door een omwoeling met ketting verzwaard en wordt tot ca. 30 cm boven de rivierbodem afgevierd. (Dit omdat er anders teveel 'opgeschept' wordt.) De bovenste viert men, opdat drijvend vuil niet in het net zal geraken, tot net iets onder de waterspiegel af.
Beide bomen zijn aan staalkabels, de buiten- en de binnengei, die via de masttop naar de lieren op het dek lopen opgehangen en van het dek af bedienbaar. Bij het sluiten van het net, trekt men de onderboom met behulp van de mik tot tegen de bovenboom.
Onder en bovenboom worden door middel van sprinkels haaks op het vaartuig gehouden. Het vaartuig verkeert dan in vangpositie. De sprinkels zitten met een springslot aan het knooppunt: het slot. Tevens is de bovenboom aan het binneneinde soms in diverse richtingen met kabels of kettingen aan het schip gefixeerd. Zie ondermeer: hengstetoom en bolderketting.
~kuillichter:
bepaald soort lichterschip in gebruik bij het Blaauwhoeden veem. Verder niet bekend.
a>lier waarmee men het raam van een raamkuil op en neer kan doen laten bewegen. b> lier waarmee het bovenste kuilhout van de ankerkuil bediend wordt. Mogelijk gelijk ook miklier.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kuilnet:
lang trechtervormig visnet.
Algemeen gebruikt synoniem voor, of in het geval van kuil verkorting van, diverse van de hierna genoemde netten. Vroeger en/of plaatselijk ook keul genoemd.
- Kuilnetten die door middel van één of twee vaartuigen voortgetrokken worden en men wel sleepkuilen noemt.
Hiertoe behoren de dwarskuil,
de wonderkuil, en
de kwakkuil.
- kleinere kuilnetten die door mens, dier of een vaartuig voortgetrokken worden, noemt men ondermeer schrobnet en kornet.
- Kuilnetten die met behulp van een vaartuig in stromend water in positie gehouden worden.
Dit zijn ondermeer de ankerkuil,
de raamkuil,
de bliekkuil en
de aaskuil. Mogelijk iets afwijkend in gebruik is de sprotkuil.
-
1> lager dan het dek of het bovenboord gelegen, open ruimte, dat voor het 'verblijf' van één of meerdere personen bedoeld is. Op vissersschepen ook wel hol genoemd.
Gerelateerde term: stuurkuip.
OPEN KUIP
: kuip zonder afdak of tentvormige constructie.
GEDEKTE KUIP
: kuip met (redelijk groot) afdak, maar zonder duidelijke zij- of achterwanden.
2> opstaande wand voorlangs de stuurhut. Een enkele maal bedoelt men hiermede de gehele brug. Zie aldaar.
~kuipband:
cirkelvormige stalen band, die verschillende delen hout bij elkaar moet houden. Soms gebruikt bij de verbinding tussen klauw en gaffelhout en vroeger ook wel voor de verbinding tussen mast en masttop. Stalen equivalent van een woeling.
~kuipbodem: 1> de vloer van de kuip, dus het gedeelte waarop men gewoonlijk staat en loopt. Meestal kuipvloer genoemd.
2> de binnenzijde van het vlak ter hoogte van de kuip.
~kuipen:
1> een ronde of veelhoekige vorm uit afzonderlijke delen, bijeen gehouden door kuipbanden, samenstellen.
Voor zover bekend kwamen gekuipte masten of spillen en rollen niet of nauwelijks in de binnenvaart voor.
2> iets in houten vaten verpakken.
Gerelateerde term: tonnen.
~kuiplaning:
de planken of vlonders, die de kuipvloer vormen. Zie ook laning.
touw tussen de voorste zijstagen en de bovenrand van het vaartuig, dat de stagen strak houdt, wanneer de mast gestreken wordt. De kurren en stagen samen worden soms ook strijkwant genoemd.
~kurf:
1> in bepaalde streken de algemene term voor een houten verbindingsstuk met een duidelijke bocht of knik. Ook bekend als: kurve, korf, korve en
curve.
De schrijfwijze met een C in deze term schijnt in het Westfriese dialect gebruikelijk te zijn. Bron: Museumwerf Vader, Broek op Langedijk.
2> in sommige streken gebruikte naam voor een zitter(spant) vanaf de zijkant van het vlak tot aan de bovenkant van het boeisel.
~kurfmal:
van hout gemaakt voorbeeld van een zitter/spant. Ook bekend als korfmal.
Voornamelijk bij de bouw van boerenschuitjes, zoals bijvoorbeeld de punter en de bok, maakte men vele exemplaren met dezelfde vorm en afmetingen, het gebruik van mallen lonend.
~kurk:
vierkante drijver van kurk, die rond de bovenreep van een drijfnet zit. Ook vloot of zegenkurk genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kurkenboei:
plaatselijke term voor de bovenreep van een zegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kurketrekker:
1> korte ijzeren spiraal waardoor touw geleid kan worden. Zie verder bij varkensstaart.
2> blijvende, spiraalvormige vervorming, van staaldraad.
stootwil gemaakt van een zeildoeken soms met touw omknoopte, cilindervormige zak, die met kurk, touwresten, riet en later ook kunststofschuim brokken, gevuld is. Ook kurkenzak of kurkzak genoemd.
In vroeger tijd werden de zware met touw omknoopte stootwillen nog veelvuldig door de beroepsvaart gebruikt. Met de opkomst van de stalen schepen lijkt het gebruik af te nemen om, als de autoband een gemeen goed gaat worden, bijna volledig te verdwijnen. Alleen op jachten en kleine boten worden nog lang kurkezakken gebruikt. Deze zijn meestal niet voorzien van een touwen bescherming.
Met de opkomst van de kunststof stootwil, rond het einde van de jaren zestig van de vorige eeuw, verdween de kurkezak al ras geheel van het toneel. Gelukkig heeft het Fries scheepvaartmuseum nog een aantal exemplaren uit de watersport in de collectie zo dat we ze ook heden ten dage nog kunnen zien.
~kusthavenplaats: havenplaats die aan een kust, dat kan dus de Zuiderzee of IJsselmeerkust zijn, gelegen is.
~kustlijn:
denkbeeldige lijn, die men kan trekken langs en tussen de uiterste delen van het vaste land. Door de wetgever ook buitengaatslijn genoemd.
~kustsleepboot:
sleepboot die schepen, die buitengaats zijn naar binnensleept of schepen, die het land verlaten, naar zee sleept.
De term wordt meestal gebruikt in de combinatie "kust- en havensleepboot". Vroeger en zeker ten tijde van de zeilvaart waren de zeegaande schepen bij het binnenlopen van, en vertrek uit, de havens vaker aangewezen op hulp van buitenaf.
~kustsleepvaart:
het slepen van vaartuigen of drijvende objecten dicht langs de kust.
De term valt dus eigenlijk buiten het bereik van dit werk.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1935.
~kustvaart:
de vaart langs de kusten. Eeuwen geleden betrof dat vaak de strook binnen zichtwijdte van de kust. Later werd de afstand echter steeds groter en werd eigenlijk alles wat niet over de oceanen ging kustvaart genoemd.
De kustvaart werd ook met zeegaande binnenvaartschepen bedreven; de zogenaamde binnen-buitenvaart; zie verder aldaar.
~kustvisserij:
variabel begrip. a> vanaf 1908 tot 1931: alle visserij ongeveer vanaf de grens tussen zoet- en zoutwater tot de grens van de territoriale wateren. b> vanaf 1931 tot ????: niet voldoende bekend. c> heden (2012) de visserij in de kustwateren zoals die zijn vastgelegd in 'Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970' en grofweg te omschrijven als het zoute water binnen de uiterste kustlijn.
De visserij zeewaarts van deze grenzen noemt men zeevisserij.
[Links: Diverse termen inzake de visserij.]
aan de roerkoning bevestigde, horizontaal liggende, 'halve' schijf, die door kabels, tandwielen of kettingen heen en weer bewogen kan worden en zodoende de stand van het roer bepaalt. [Afbeeldingen] Geregeld ook roerkwadrant genoemd.
Men kent: a> aan de roerkoning bevestigde, horizontaal liggende, 'half' tandwiel, dat via assen tandwielen (en kettingen) heen en weer bewogen kan worden en zodoende de stand van het roer bepaalt. Verkorting van tandwielkwadrant.
VERHOOGD KWADRANT
: kwadrant dat niet net onder of boven het dek aan gebracht is, maar net boven het roefdek ligt. De stuurhut staat daarbij soms ook op het roef en ook weer over het kwadrant heen. Hij staat daarom vaak op pootjes.
Het voordeel van deze constructie is dat men de opbouwen in lijn door kan trekken tot aan de achterzijde van het schip, terwijl het kwadrant toch vrij goed bereikbaar blijft. Deze vormgeving van opbouwen en stuurinrichting is slechts een bepaalde periode en dan nog vrij weinig gebruikt.
b> aan de roerkoning bevestigde, horizontaal liggende, 'halve' schijf, die door kettingen heen en weer bewogen kan worden en zodoende de stand van het roer bepaalt. Verkorting van kettingkwadrant. c> aan de roerkoning bevestigde, horizontaal liggende, 'halve' schijf, die door kabels heen en weer bewogen kan worden en zodoende de stand van het roer bepaalt.
Hier zou men de term kabelkwadrant verwachten. Deze term bestaat wel, maar ik ben hem nog niet in binnenvaartkringen tegen gekomen.
d> aan de bovenzijde van een houten roer bevestigde, horizontaal liggende, 'halve' schijf, die door kabels heen en weer bewogen kan worden en zodoende de stand van het roer bepaalt. Vaak ook roerkwadrant genoemd.
~kwadrantaanslag:
steuntje op het dek dat moet voorkomen dat men het kwadrant te ver draait. Eigenlijk stootstoel geheten.
Bronnen: J. Manhave, Beknopt woordenboek der Nederlandsche taal. Uitg. Nijhoff, 1905. | vanDale, handwoordenboek der Nederlandsche taal. Uitg. Nijhoff, 1948. | Johan Theunisz, Vloed: roman uit het visschersleven. Uitg. De Gulden Ster, 1925. Allen via Delpher.nl
In mijn ogen is deze term een dubbelzegging. Hij is slechts in zeer beperkte kring in gebruik. Buiten dat is de term ook, in 1924 voor een scheepsmodel, dat zich in het Maritiem Museum Rotterdam bevindt, gebruikt.
hoog houten bruggetje. In het bijzonder een bruggetje met een volkomen vlakke overspanning en korte steile opgangen in de vorm van trappen of planken met dwarslatten. Soms ook kwakelbrug of kwaak genoemd.
Dat naast deze brug een lage ophaalbrug zou moeten liggen, zoals soms wordt verondersteld, kan ik niet bevestigen. Ook dat het de naam van een bepaald type ophaalbrug zou zijn, heb ik niet bevestigd gezien. Wel komt het vaak voor dat een nieuwe brug die op de plaats van de vroegere kwakel gelegd is, vaak kwakel genoemd blijft worden. Zelfs wanneer deze nieuwe brug van een geheel ander type is.
De verklaring voor het feit dat een kwakel en een ophaalbrug, bij toeritten van gering belang, vaak samen gaan is simpel.
Men kon met paard en wagen niet over de kwakel, maar men kon ook niet de gehele dag iemand bij een ophaalbrug zetten waar nauwelijks verkeer over kwam. Vandaar dus dat onbelangrijke toeritten vaak de combinatie van kwakel en ophaalbrug vertonen. De voetgangers konden de hele dag ongehinderd heen en weer en de voertuigen liet men wanneer dat nodig was over de brug. Men kon immers zelf, wanneer men aan de verkeerde kant van de ophaalbrug stond, altijd over de kwakel om de brug te sluiten.
De term kwaak wordt soms ook gebruikt voor een brug die bestaat uit één enkele plank
Men zegt dat kwakel van kwakkel in de zin van zwak, onbetrouwbaar, wiebelig, komt.
Kwakelbrug is, tenzij het de naam van een brug is, een dubbelzegging. Een kwakel is namelijk al een brug.
Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., verspreide teksten en beelden.
~Kwakelbrug:
hoog houten bruggetje. Zie verder bij kwakel.
~Kwakelse bok:
bepaald houten boerenvaartuig. Ook Bok van de kwakel genaamd. Zie verder bij Hollandse bok.
~Kwakelse praam:
bepaald houten boerenvaartuig. Ook Praam van de kwakel genaamd. Zie verder bij Hollandse bok.
~kwakboom:
kruislings boven het achterschip, bij de achterbolders naar buiten, tot onderwater neerwaarts gestoken bomen, waaraan de kwakkuil voortgesleept wordt. Zie verder bij kuilhout.
De kwakkuil werd met een viertal lijnen recht achter het schip voortgesleept. Twee kruislings over het achterschip naar beneden gerichte bomen drukten de lijnen die vanaf het voorschip kwamen diep onder water.
De kwakkuil kon, zoals de naam al doet vermoeden alleen door de grotere zeilende vissersschepen, zoals de kwakken, voortgesleept worden. Zij maakten daarbij gebruik van grootzeil, fok en breefok. In sommige kringen wordt dit net ook wonderkuil of moordkuil genoemd. De kwakkuil kwam echter als antwoord op het verbod tot gebruik van de wonderkuil.
Er wordt wel beweerd dat de Volendammer kwak zijn naam ontleend zou hebben aan de kwakkuil. De term kwakkuil verschijnt rond 1879 in geschriften. Een advertentie uit dat zelfde jaar maakte melding van een te koop staande kwak met een ouderdom van 20 jaar. Ook P. Le Comte vermeldt in zijn werk uit 1834 reeds de Kwakken.
De kwkakuil werd ook gebruikt voor de vangst van garnalen.
Bronnen: Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid, 1879. | vanDale, handwoordenboek der Nederlandsche taal. Uitg. Nijhoff, 1948. Beiden via Delpher.nl
Tot op heden 2012 slechts één vermelding gevonden.
Bron: De Mastmaakster, Kleine geschiedenis van een Friese familieonderneming door Joop Hart, 2006.
~kwakpoot:
kruislings boven het achterschip, bij de achterbolders naar buiten, tot onderwater neerwaarts gestoken bomen, waaraan de kwakkuil voortgesleept wordt. (plaatselijke term) Zie verder bij kuilhout/kwakboom.
~kwakzalven:
volgens sommige 19de eeuwse woordenboeken synoniem voor lapzalven.
Het gaat hier waarschijnlijk om onjuiste verklaring ten gevolge van een omkering. De scheepsterm lapzalven schijnt wel gebruikt te zijn als synoniem voor kwakzalven (slechte geneesmiddelen verkopen/gebruiken), maar van het omgekeerde heb ik nog geen duidelijk bewijs gevonden.
~kwartierswind:
wind ongeveer 45 graden schuin van voor.
~kweekvis:
vis, die gekweekt en daarna uitgezet is.
binnen-buiten-schakel van een rollenketting. Ook verloopschakel genoemd.
Een rollenketting, zoals een fietsketting, wordt normaal per twee rollen verlengd. Met een kweetje kan men deze met slechts één rol verlengen.
Afbeelding (bewerkt): Rexnord Verloopschakel via techniekwebshop.nl.
~kwelkom: 1> achter een dijk gelegen, door een lagere dijk omgeven gebiedje waarin het kwelwater, dat is het water dat door de dijk lekt, opgevangen wordt. Niet te verwarren met een wiel of breek.
Mogelijk worden kwelkommen met grotere afmetingen heden ten dage kwelvensters genoemd.
Bronnen: De ingenieur jrg 37, 1922, no 48. (via Delpher.nl)
2> ruimte tussen twee opeenvolgende deuren of andere keringen van een keersluis die, of tot doel heeft door lekkend water op te vangen, of tot doel heeft een gelijkmatiger druk verdeling op de kering te bewerkstelligen. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen..]
~kwelvenster:
achter een dijk gelegen gebied waarin het het water dat door de dijk lekt, opgevangen wordt. Zie ook kwelkom.
Mogelijk berust dit op een vergissing en wordt het gebied waar, ten gevolge van kwelwater, het regenwater niet snel genoeg wegloopt een kwelvenster genoemd. Zie: Kwelvensters onder gebouwen en in het vrije veld. Door Kees Maas in Stromingen 7.(2001), nummer 4. (via edepot.wur.nl).