~klucht: 1> schuine op- of afrit aan een dijk. Regionale variant van kluft.
Bron (ondermeer): Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> V-vormige lipverbinding die toegepast werd om rondhouten te verbinden. Ook een mast, die uit vele op elkaar geplaatste delen samengesteld is, gebruikt kluchten.
~kluft: 1> V vormige lipverbinding die toegepast werd om rondhouten te verbinden. Ook toegepast bij masten, die uit vele op elkaar geplaatste delen samengesteld zijn.
~kluifhoutring:
stalen, vaak met touw beklede ring, die rond de kluiverboom geschoven is en daarlangs heen en weer bewogen kan worden. Zie verder bij kluiverboomring.
~kluifnet:
onder de kluiverboom of boegspriet gespannen 'net' waarlangs het uiteinde van de boom te bereiken is. Zie verder bij loopnet.
dikke zware ring, soms ook versierde rand, rond een kluisgat. Ook kluisring,
halfrondbaard, of huidbaard genoemd, al zijn de laatste twee termen minder gangbaar. [Afbeelding]
Over het algemeen wordt alleen de kluisring rond de openingen voor de ankerketting baard genoemd. Op de oude zeilende zeeschepen werden echter de meeste huiddoorvoeren met het gezicht van een baardig mannetje versierd. G.J. Schutten spreekt, voor zover ik heb na kunnen gaan als enige, van een baardkluis in plaats van een kluisbaard.
Eigenlijk zou men het bij stalen schepen kluisplaat en bij houten schepen kluishout moeten noemen. Want het eigenlijke kluisbord is niet meer dan een houten sierstuk dat voor het kluishout of voor de kluisplaat aangebracht wordt.
~kluisgat: 1> versterkt gat in een scheepswand, aangebracht om een touw, staaldraad of ketting, door de wand, naar buiten te voeren. Ook slechts
kluis genoemd. [Uitdrukkingen, enz.]
Een kluisgat voor (anker)ketting wordt ook wel een schalmgat genoemd.
~kluishout: 1> houten afdekking over een kluisplaat. Eigenlijk zou men dit een kluisbord moeten noemen.
2> houten deel direct naast door voorsteven waardoor de ankerketting naar buiten gevoerd wordt. Vaak kluisbord genoemd. In Vlaanderen spreekt men van kluisstuk.
De constructie van kluishouten is afhankelijk van het scheepstype. Bij sommige scheepstypes is het één massief deel dat achter de stevens doorloopt, bij andere bestaat het uit verschillende delen, zowel aan bak- als aan stuurboord.
~kluiskoker:
pijp, die vanaf het ankerlier door het voor- of achterschip loopt en bij het kluisgat van het anker uitkomt. Zie ook kettingkluis.
~kluisnis:
uitsparing in de romp, waarin het anker dusdanig past, dat wanneer het anker geheel voorgehaald is, het niet buiten de romp steekt. Zie ook ankernis.
~kluispijp: 1> willekeurig kluisgat voor een ketting.
Een kluisgat voor ketting dienst een zekere dikte/diepte te hebben, anders zouden de schalmen achter de rand kunnen blijven haken.
2> pijp, die vanaf het ankerlier door het voor- of achterschip loopt en bij het kluisgat van het anker uitkomt.
Zie ook kettingkluis.
2> op stalen schepen met het kluisgat boven het dek: het deel van het boeisel, de verschansing, direct naast de voorsteven waardoor de ankerketting naar buiten gevoerd wordt. Vaak kluisbord genoemd.
~kluisring:
rand rond een kluisgat. Minder juiste benaming voor een kluisbaard.
~kluisstuk:
houten deel direct naast door voorsteven waardoor de ankerketting naar buiten gevoerd wordt. Vlaams voor kluishout.
~kluisstopper:
inrichting tussen ankerlier en anker waarmee voorkomen wordt dat de krachten die op de ankerketting werken op de lier overgebracht worden. Zie verder bij boegstopper.
grote boot, waarmee men gebroken turven ventte. Heel vaak gebruikte men hiervoor een Hollandse boot. Soms ook een wat afwijkend model. De afgebeelde boot zou een Sluziger boot kunnen zijn.
driehoekig zeil dat voor de fok gevoerd wordt. Ook bekend als kluiffok. Naar grootte kent men de KLEINE, MIDDELSTE en GROTE KLUIVER.
Wanneer meer dan één kluiver gevoerd wordt, dan ken men de binnenkluiver en de buitenkluiver of jager.
Niet alle samenstellingen met kluif, kluiffok of kluiver zijn opgenomen.
De kluiver lijkt bij de hedendaagse bruine vloot een onmisbaar zeil, maar vroeger dachten de schippers daar anders over. Op de meeste schepen had men gewoon onvoldoende mankracht om de kluiver te kunnen gebruiken. Alleen op de grotere schepen en wanneer zij op de langere trajecten voeren werd bij gunstige wind een kluiver gevoerd. Op (bijna) alle schepen wordt de kluiver door middel van een kluiverboom uitgeboomd. Met behulp van de travelaar kan de kluiver naar de nok van de kluiverboom getrokken worden.
Kluiffok is de wat oudere benaming. Nog ouder is het woord lul of lulle.
Sommige mensen noemen een kluiverboom een boegspriet. Anderen reserveren de term 'boegspriet' voor een gelijksoortig rondhout dat echter min of meer vast gemonteerd is en midscheeps ligt.
Van oorsprong gebruikte men de term kluifhout voor een min of meer los rondhout dat als een soort verlengstuk op de boegspriet lag en dat gebruikt werd om extra voorzeilen (kluivers) te voeren. De boegspriet zelf was een min of meer vast rondhout waaraan de stagen van de fokkemast zaten en dat dus een vast onderdeel van de tuigage vormde.
Zie ondermeer: J.C. Pilaar Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen.
In de tijd van P. Le Comte en G. Groenewegen scheen men de voorkeur aan erg lange kluiverbomen te geven, later kiest men, getuige foto's uit de negentiende en begin twintigste eeuw, echter voor steeds kortere kluiverbomen. Toch blijven de lengtes erg uiteen lopen. Op foto's is vaak alleen het buitenboord stekende deel van de boom te meten. Dat deel is op de grote schepen soms slechts 20% van de romplengte, terwijl het op de minder grote schepen soms wel oploopt tot 30% van de romplengte.
Kleine vrachtschepen voeren meestal geen kluiverboom, pas boven een meter of 18 lijkt het gebruikelijk te gaan worden. Dat gebruikelijk is erg relatief want al aan het begin van de twintigste eeuw lijkt een meerderheid der vrachtschepen geen kluiverboom meer te voeren. Op de grote rivieren, je kan dus zeggen bij de klippers, lijkt de kluiverboom het wat langer vol gehouden te hebben, dan elders. Veel zeilende vissersschepen hebben een vrij lange kluiverboom.
De kluiverboom dient, zoals de naam al zegt tot het voeren van één of meerdere kluivers, soms ook een vlieger.
1> samenstelsel van een band rond de kluiverboom met scharnierend daaraan een pen met een oog, die rond een pin (met borgpen) die uit de voorstevenbalk stak, gelegd kon worden of een daarop gelijkende constructie. Deze constructie is behulpzaam bij het in positie houden van de kluiverboom. In een aantal gevallen werd deze beugel gecombineerd met (een lichte uitvoering van) de bij 2 beschreven constructie.
Deze constructie blijkt vroeger op tjalken en aanverwante vaartuigen (kromstevens) algemeen toegepast geweest te zijn. Over het gebruik op andere vaartuigen is mij nog niets bekend.
Bij de kromstevens werd de kluiverboom gedragen door het (houten) kluisbord dat daarvoor aan de bovenzijde vaak, maar niet altijd, van een uitholling voorzien was. De kluiverboombeugel zorgde er voor dat het buitenboord stekend eind niet omhoog kon komen. Waterstagen gebruikte men toen namelijk (bijna) niet. Het achtereind werd naar beneden gehouden/getrokken door de (achter de braadspil opgestelde) kluiverboomstoel of aanverwante constructie (mogelijk werd het achtereind op de braadspil gebonden). Op deze wijze lag de kluiverboom redelijk vast. Er waren echter vrij veel schepen waar de boom niet door boegstagen gesteund werd. Deze schepen konden de kluiver waarschijnlijk alleen bij erg achterlijke winden gebruiken.
Met dank aan Eelke Halbertsma, Leeuwarden, die deze bijna verloren geraakte constructies voor mij aan de vergetelheid ontrukte.
2> aan de stevenbalk bevestigde U-vormige houder waarin de kluiverboom rust. Deze constructie is behulpzaam bij het in positie houden van de kluiverboom. Deze constructie blijkt vroeger op tjalken en aanverwante vaartuigen (kromstevens) algemeen toegepast geweest te zijn. Over het gebruik van deze constructie op andere vaartuigen is mij nog niets bekend. Ook kluiverboomsteun genoemd.
De beugel wordt op twee verschillende wijzes toegepast. 1> Deze beugel in combinatie met de onder 1 vermelde beugel was tot het einde van het oude zeiltijdperk vrij gebruikelijk. De achterzijde van de boom werd daarbij gesteund door een kluiverboomstoel. De kluiverboom lag op deze wijze al redelijk vast. Het is op foto's vaak moeilijk te zien, maar het lijkt erop als of deze combinatie bijna altijd gebruikt maakt van boegstagen. De waterstag ontbreekt meestal, maar uit sommige afbeeldingen zou men af kunnen leiden dat de schippers op de zeeuwse wateren soms wel met een waterstag voeren. 2> De tweede methode bestaat uit het gebruik van alleen deze beugel in combinatie met water- en boegstagen. Al voor de oorlog ontstond er bij de als jacht gebruikte kromstevens de behoefte om met de kluiver scherper aan de wind te kunnen zeilen. De kluiverboom moest daarvoor stevig verstaagd worden, het geen zonder water- en boegstagen niet mogelijk is. Daar de waterstag de kluiverboom al voldoende naar beneden houdt (al schijnt hij toch weleens in de beugel omhoog te komen) kon de kluiverboombeugel als beschreven onder 1 vervallen.
Het is deze 'jachtentuigage' die bij het opnieuw onder zeil brengen van oude schepen alom is toegepast. Het lijkt er op, als of ook een aantal scheepmodelbouwers deze tuigage toepassen op schepen waarbij het hoogst onwaarschijnlijk was dat deze vorm van kluiverboomvoering toegepast werd.
3>kluiverboomsteun: aan de stevenbalk bevestigde, al dan niet deelbare, ring waarin de kluiverboom rust. Deze constructie is behulpzaam bij het in positie houden van de kluiverboom. Deze constructie blijkt vroeger ondermeer op kromstevens en in het bijzonder op de vissers- en zeegaande schepen, toegepast geweest te zijn. Ook de Staverse jol maakt wel gebruik van een ring om de kluiverboom. Deze lijkt in het bovenboord bevestigd te zijn. Over het gebruik van deze constructie op andere vaartuigen is mij nog niets bekend.
Bij de ringvormige houders kan men onderscheid maken tussen de houders met een deelbare ring en houders met een gesloten ring. Deelbare ringen, meestal scharnierend, werden op de kleinere vaartuigen, tot een meter of tien toegepast. Bij deze constructies waren er beugels, die de kluiverboom als het ware vast klemde, en beugels die er losjes omheen zaten. Of dit met een bepaald scheepstype verband hield is niet duidelijk. Waarschijnlijk werden deze steunen op pleziervaartuigen en in combinatie met zowel water- als boegstagen gebruikt. Het achtereind van de boom werd met een stoel in positie gehouden.
Groter en zwaarder zijn de schepen die gebruik maakten van een gesloten ring. De kluiverbomen bij deze constructie kunnen niet getopt worden. De boom moet in- en uitgeschoven worden. In het achtereind van de boom is daartoe vaak een schijf opgenomen zodat men de boom met de snijtakel naar buiten kan brengen. Het achtereind van de boom is meestal met behulp van een stevige stoel aan dek bevestigd. Op foto's leek het er op alsof de ring op kleinere schepen zoals de Staverse jol nauwer om de boom sloot dan op zoiets als de Lemmeraak. Op de Heegeraak leek men een zeer ruime ring te gebruiken. Hier werd, als de boom ingetrokken was, de voet langs de mast omhoog getrokken. Er zijn te weinig duidelijke foto's om over het gebruik van boegstagen iets definitiefs te zeggen, maar ze lijken veel toegepast te worden. De waterstag ontbreekt, al moet ook hier misschien weer een uitzondering voor de zuidelijke zeegaten gemaakt worden. Dit type kluiverboomsteun is heden ten dage voor zover bekend alleen nog op replica's te vinden.
~kluiverboomnet:
onder de kluiverboom of boegspriet gespannen 'net' waarlangs het uiteinde van de boom te bereiken is. Zie verder bij loopnet.
1> stalen, vaak met touw beklede ring, die rond de kluiverboom geschoven is en daarlangs met de thuishaler en de uithaler heen en weer bewogen kan worden. Ook bekend als kluifhoutring, loopring en uithalerring:
Zie verder ook bij travelaar.
Er zijn vele manieren waarop deze steun gecontrueerd kan zijn. Vroeger was deze natuurlijk van hout, maar op stalen schepen natuurlijk van staal. In de tijd dat men gebruik maakte van braadspillen, stond de stoel vrij kort achter de braadspil maar natuurlijk wel zo dat deze het gebruik van de braadspil niet hinderde. Metalen stoelen die bij een braadspil gebruikt werden, waren (bijna) altijd verwijderbaar. Met de komst van het ankerlier verhuisde de stoel meestal naar een plaats voor het ankerlier. Slechts in een enkel geval bleef er voldoende plaats naast het ankerlier over.
mogelijke naam voor de constructie voor de bevestiging van de kluiverboom in het neusje bij klippers en klipperaken.
Bij klippers en klipperaken wordt soms een uitsparing in het neusje gemaakt. De eigenlijke stoel zit meestal direct daar achter eraan vast. In andere gevallen wordt er een stoel, een U-vormige koker, op het schanddek geplaatst. Het scharnierpunt bevindt zich achter in de koker. Veelal werd door middel van een stevige staaf het uitwippen van de kluiverboom voorkomen. Ook de boegstagen trokken de boom neerwaarts. Vroeger werd er geen echte waterstag gebruikt. Een hoogst enkele maal lijkt er een korte waterstag gebruikt te worden. Deze zit dan ongeveer ter hoogte van de geladen waterlijn aan de steven. Tegenwoordig gebruikt men wel een echte waterstag en laat men de borging soms weg.
~kluiverboomtopper:
val waarmee men het uiteinde van de kluiverboom omhoog kan trekken. Zie ook toppenend.
~kluivergeleider:
andere naam voor de kluiverstag, soms ook voor het toppenend wanneer deze de functie van een stag overneemt.
~kluiverhals:
de hals van een kluiver. Ook bekend als kluiffokhals.
~kluivernet:
net dat onder de kluiverboom hangt. Eigenlijk dus: kluiverboomnet. Zie ook loopnet.
~kluiverschoot:
schoot van de kluiver, vaak tweedelig dus bestaand uit: een stuurboords- en een bakboordskluiverschoot. Ook bekend als kluiffokschoot.
~kluiverschootblok:
blok waardoor de kluiverschoot loopt. Ook bekend als kluiffokschootblok.
~kluiverstag:
stag waarlangs de kluiver gehesen wordt. Ook kluiffokstag genoemd.
Op de meeste binnenvaartschepen heeft de kluiver geen stag, omdat deze op een kluiverboom gevoerd wordt. Het toppeneind wordt dan kluivergeleiding gebruikt.
val waarmee de kluiver gehesen wordt. Ook bekend als kluiffokval.
~kluivervalblok:
blok waarover de kluiverval loopt. Ook bekend als kluiffokvalblok.
~kluizen:
sterk verouderde term voor stormen. Zie verder ook bij windkracht.
~klutsen: scheepstimmerwerk verrichten. Dus zowel een schip bouwen, als ook klein herstelwerk aan een houten schip verrichten. (Verouderde term.)
De term klutsen heeft betrekking op de slaande beweging die men maakt, volgens anderen houdt het woord verband met kloppen en het daarmee gepaardgaande geluid.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~kluut:
kleine dreg waarmee men het hoekwant opvist.
Zelfs de plaatsvervangend schipper op vrachtschepen werd vroeger nog knecht genoemd. Op vrachtschepen met een uitgebreidere bemanning maakte men soms nog onderscheid tussen eerste en tweede knecht, waarbij de eerste natuurlijk belangrijker verantwoordelijkheden had dan de tweede, en de 'jongen', die onder andere de schippersvrouw hielp met de zwaardere karweitjes, moest koperpoetsen en de bijboot moest roeien als iemand van of naar boord wilde. Hierbij moet opgemerkt worden dat men al op z'n twaalfde 'jongen' of knecht kon zijn. Aan boord van rederijsleepboten en passagiersschepen lagen de zaken een beetje anders en daar sprak men vaak van matroos in plaats van knecht.
5> houten hulpstuk waartussen men delen tijdelijk vast kan klemmen.
De knecht bestaat uit een stevige klos waarin een ruime uitsparing aangebracht is, of een gelijkwaardige uit verschillen delen samengestelde constructie. De klos wordt met de uitsparring over de samen te klemmen delen gezet waarna er dunne keggen tussen geslagen worden.
2> verticaal balkje aan de uiteinden van een reeks vlakke visnetten waarmee men onder- en bovensim spreidt. Ook kneppelhout, knippel, knuppel en misschien ook sneestok geheten.
3> uiteinde van de viszegen die (met een stok) in de dijk vastgezet wordt. De term is afkomstig uit de Zuiderzeevisserij. Ook bekend als knippel of knuppel.
1> constructie, waarmee een deksel, luik, o.i.d. stevig gesloten kan worden. De meest voorkomende knevel bestaat uit een scharnierende bout, waar omheen een moer met een ring of handvat zit. Deze treft men ondermeer aan bij patrijspoorten.
2>: klein dwarshoutje door of aan een touw(tje) waaraan een lusje van een ander touw vastgezet kan worden. Vaak in de verkleinvorm kneveltje gebruikt
3> klein draaibaar houtje waarmee deurtjes e.d. dichtgehouden worden. Zie verder bij wrevel.
4> soort berghout op houten Vlaamse en Franse schepen. Zie verder bij moustache.
~knie: 1>
stuk hout of staal dat als verbinding tussen twee delen, die elkaar onder een hoek raken, dient. Ook bekend als: schoor,
kniestuk,
knieklamp,
knieplaat en strop.
Een complete stalen knie bestaat eigenlijk uit een knieplaat met langs elke zijde een hoeklijn.
Het korte of anders het horizontale deel van een knie wordt tak of bij een hangende knie neb genoemd, het lange of verticale deel lijf.
Volgens G.J. Schutten is het lijf die kant van een krommer of knie die tegen de scheepswand zit.
De binnenzijde, het gekromde deel, van de knie noemt men in diverse bronnen de nek, bij een houten knie ook kniehals. Een enkeling spreekt van neb.
HANGENDE KNIE
: verticaal geplaatste knie, die tegen de onderzijde bevestigd is.
Gerelateerde term: console.
LIGGENDE KNIE
: horizontaal geplaatste knie.
STAANDE KNIE
: verticale knie, die op de bovenzijde van iets bevestigd is.
Hier noemt G.J. Schutten het horizontaal liggende deel voet.
Vermelding: Mariner's Friend and Technical Dictionary in Ten Languages, door Karel Pieter Ter Reehorst 1865 via Google books.
~kniehalzen:
bepaalde handeling, die men doet wanneer men met een breefokoverstag gaat.
~knieijzer:
opklapbare, aan een spant bevestigde, steun waarop men de buikdenningplanken kan leggen, als men het vlak wenst schoon te maken. Ook kniesteun genoemd.
~knieklamp:
een dikke houten knie. Ook wel kardoes genoemd.
~knieplaat:
een van staalplaat gemaakte knie. Ook kniebord genoemd. Een complete stalen knie bestaat eigenlijk uit een knieplaat met langs elke zijde een hoeklijn.
Grote knieplaten noemt men schetsplaten.
~kniekwast:
kwast waarvan de eigenlijke kwast onder een hoek met de steel staat. Ook bokkepoot genoemd.
~kniesteun: 1> aan een spant bevestigd uitklapbaar steuntje. Zie verder bij knieijzer.
2> nog al eens door leken gebruikt synoniem voor knie.
~kniestuk:
ander woord voor knie, in het bijzonder een kimknie.
~knijp:
houten balk die, als hefboom tijdens het krombranden, op een gang klem gezet is. Soms ook strijk genoemd.
Te onderscheiden in een voorknijp, achterknijp, dwarsknijp, enz., waarbij de voorknijp aan het vooruiteinde van de gang zit, de achterknijp aan het achtereinde, de dwarsknijpen voor de 'draai' in de gang zorgen terwijl de contraknijp die draai er weer uit haalt.
Bron: Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. e.a.
~knijpbak:
uit twee scharnierend verbonden delen bestaande constructie waarmee hijskranen, zand, grind, graan, veevoer, enz. dus stortgoed kunnen verplaatsen. Ook knijperbak genoemd.
~knijpduiker:
combinatie van een duiker en een kleine stuw, een aflaat, of een overlaat.
~knijpen: 1> tijdens het zeilen: zo scherp aan de wind zeilen, dat de voorwaartse snelheid weliswaar afneemt, maar men daarbij wel meer hoogte wint.
Gerelateerde term: afknijpen,
prangen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~knijperbak:
uit twee scharnierend verbonden delen bestaande constructie waarmee hijskranen, zand, grind, graan, veevoer, enz. dus stortgoed kunnen verplaatsen. De standaard bak aan 'gewone' hijskranen die grond e.d. verplaatsen. De draden zorgen zowel voor het openen en sluiten van de 'grijper' als voor het hijsen en zakken. Bij een
HYDRAULISCHE KNIJPERBAK
wordt de knijper nog wel met draad gehesen en gevier, echter met een hydraulische cilinder gesloten of geopend. Ook knijpbak genoemd.
GESLOTEN KNIJPERBAK
: een knijperbak waarvan de open bovenzijdes grotendeels dicht zijn. In elke bovenzijde is echter wel een klep aangebracht om overschot, lucht en/of water te laten ontwijken.
Gesloten knijperbakken worden gebruikt bij het baggeren wanneer de baggerspecie vervuild is of het water niet vertroebeld mag worden.
~knijperen:
met de zandknijper zand uit de rivier winnen. Zie ook zandknijpen.
NB. Verschillende bronnen zijn niet geheel eensluidend over de benaming van de drie bindsels die gebruikt worden om jufferblokken e.d. in staaldraad of touw op te nemen.
Het eerste bindsel is het bindsel het dichtst bij het blok. In het geval het blok in staaldraad opgenomen wordt is het bindsel horizontaal en spreekt men van een knijpbindsel. Het tweede bindsel noemt men dan het tweede bindsel.
Is het blok echter opgenomen in touw dan ligt het bindsel verticaal en wordt het het hartbindsel genoemd. Het tweede bindsel noemt men wederom tweede bindsel, maar een enkeling spreekt dan van een knijpbindsel(2).
Het derde bindsel wordt door bijna iedereen het popbindsel genoemd.
Een door mij betrouwbaar geachte bron benoemde de binsels één tot en met drie resp. pop-, hart- en knijpbindsel, hierdoor is deze fout ook enige tijd op 'Binnenvaarttaal' aanwezig geweest.
2> mogelijk synoniem voor een bindsel rond twee einden touw.
Bij dwarshellingen komt dit niet vaak voor en is de knik vaak geen knik, maar een zeer flauwe boog. Bij langshellingen heeft men vaker een knik in het hellingspoor, dit om de lengte van het onderwater liggende spoor te kunnen beperken. Bij een knik of ronding in het spoor kan men hooguit twee hellingwagens onder het schip plaatsen, hierdoor is de lengte van de te repareren schepen meestal beperkt tot een meter of dertig.
~knikken: 1> een schip in tweeën delen en beide delen onder een hoek, waarbij voor- en achterschip hoger komen, weer aan elkaar lassen. Het knikken van schepen gebeurt vrijwel uitsluitend met skûtsjes, die men voor het wedstrijdzeilen gebruikt. Dat men hierdoor eigenlijk een heel nieuw scheepstype ontstaat, schijnt niemand te deren.
De rage schijnt midden jaren negentig begonnen te zijn en anno 2024 schijnt men de schepen weer te 'ontknikken'.
Bronnen: Nieuwsblad van het Noorden 24-3-1997 en eigen geheugen. | Omrop Fryslân 14 februari 2024.
2> een stijf aangehaalde schoot iets vieren. (met een knik in de schoot varen!)
~knikplaats:
het gedeelte van een touw, meestal een val, dat door de beweging in het blok, slijtage vertoont.
Door de steeds wisselende belasting en de rek in een touw zal een touw dat door een blok loopt steeds in beweging zijn. De veelvuldige beweging veroorzaakt, vooral op de plaats waar het touw over de schijf loopt, slijtage. Op den duur kan er een duidelijk zwakkere plek ontstaan. Door de zeilen iets hoger of lager te stellen dan normaal kan men de levensduur van het touw verlengen. Dit hoger of lager stellen noemt men schrikken.
~knikschot:
onderdeel van de constructie van een tankschip. Verder helaas nog niet bekend.
Gerelateerde term: golfschot.
~knikspant: 1>spantvorm, uitsluitend bestaand uit rechte stukken, die elkaar onder een hoek raken. [Afbeelding]
Alhoewel sommige schrijvers, waaronder G.J. Schutten, de aanwezigheid van een duidelijke hoek op de kim (een platbodem dus) in combinatie met een gebogen zijde reeds voldoende vinden om van een knikspant te spreken, is dit volgens oudere bronnen toch niet correct.
~knikspantplatbodem:
in mijn ogen een erg ongelukkige gekozen term voor wat eigenlijk zondermeer een platbodem of een knikspantvaartuig genoemd kan worden.
rompvorm, waarbij de dwarsdoorsnede van het schip, uit een beperkt aantal (meestal 3 tot 7) rechte lijnstukken, bestaat. De term wordt hoofdzakelijk gebruikt voor schepen, die ook in hout gebouwd zijn, zoals bijv. de Hoogaars, de diverse Schouwen, de Grundel en de Punter.
Alhoewel sommige schrijvers de aanwezigheid van een scherpe hoek op de kim (een platbodem dus) in combinatie met een gebogen zijde reeds voldoende vinden om van een knikspant te spreken, is dit volgens oudere bronnen toch niet correct.
~knipschuit:
bepaald vaartuig dat vanuit Leiden op Katwijk voer en (ondermeer) gebezigd werd voor het vervoer van 'Knip', hetgeen een bepaald, lang houdbaar, koekje geweest zou zijn. Dit moet voor 1932 plaats gehad hebben. (Leids Dagblad 10-12-1932 pagina 9)
Volgens de krant van 1-4-1955 blz. 13 werd de dienst onderhouden door schipper Houwaard. Schipper Houwaard had volgens de gegevens bij S2HO.nl samen met schipper Hellenberg sinds 1904 het 'schroefstoomschip' De vriendschap.
'De volkstaal van Katwijk aan Zee'. 1940 door G.S. Overdiep vermeldt: De knipschuit is nl, de beurtschuit van Leiden op Katwijk, aldus genoemd omdat hij vroeger de koekjes meebracht; 'knip' is nl. de naam van het gebak dat 'Jan Hagel' heet.
Er was een verhaal dat men vanuit Leiden met de Knipschuit (een houten garnalen schuitje) door Katwijk naar zee gevaren (gezeild) zou zijn om de waren op het strand af te leveren. Dit verhaal klopt volgens mij niet. Katwijk heeft slechts een uitwaterende sluis en geen bevaarbare verbinding met zee en dat is sinds ca. 1200 altijd zo geweest.
(Bronnen: Het verhaal was te vinden op het domein huizezeezicht.nl maar blijkt op het ogenblik (mei 2023) onvindbaar te zijn. Overige bronnen: rijnland.net en
beeldbank.rws).
~knits:
met de hand geslagen (kort stuk) touw. touw. Zie verder bij knuttel.
~knitsel:
met de hand geslagen (kort stuk) touw. touw. Zie verder bij knuttel.
~knock-out:
fout synoniem voor black-out: een totaal uitval van electrische of electronische apparatuur.
~knoopwerk: a> alles wat door een herhaling van gelijke of verschillende knopen of steken gevormd wordt. b> ander woord voor schiemanswerk.
~knopbolder: bolder bestaande uit twee schuin van elkaar staande pijpen of zuilen, die zich aan de bovenzijde, vooral bij de naar buiten gerichte kanten, verdikken.
~knorhaan:
bepaalde verbinding in touw waarmee men een dun touw aan een dikker zet. Het dikke touw wordt hiertoe voorzien van een stevig bindsel. Vervolgens wordt er met de dunnere lijn een kruisknoop door het uiteinden van het dikke touw gelegd, waarna de dunne lijn, zoals bij de spaanse takeling terug gevlochten wordt in het dunnere touw.
De knorhaan is door P. Dorleijn beschreven, elders heb ik hem niet aangetroffen.
~Knossebol:
Scheepje van de Schelde circa 8 last groot. Mogelijk een kleine Knots?
Vermeld in: Tijdschrift Holland 11de jaargang nr 1 1979 PDF via tijschriftholland.nl
niet al te groot Belgisch vissersschip, alleen in hout gebouwd. Sinds cica 1920 niet meer als vissersschip in bedrijf. Voornamelijk bekend als Antwerpse knots.
De Knots lijkt in zeker mate op de Otter en de Pleit maar meet slechts tien bij vier meter of daar omtrent. Ze hebben een bun met daar achter een kuip. Voor de bun een ruim tot de mast, daarvoor het vooronder. Ze voerden een gaffeltuig met staande gaffel. Ze werden gebruikt voor de garnalenvisserij in de Scheldemonding.
korte houten knuppel met daarin een groef die door de schipper van een kabelpont gebruikt wordt om het vaartuig in beweging te zetten of te stoppen. Vroeger mogelijk ook wuit genoemd.
2> rondhout met daaraan drie ogen. Ook evenaar genoemd. De ogen op de uiteinden worden verbonden met de strengen van het gareel van het trekpaard. Het middelste oog met de jaaglijn.
De knuppel was een uitrustingsstuk van de scheepsjager. De jaaglijn was van de schipper en het trekpaard met gareel kon van de jager zijn, maar ook kwam het voor dat hij het paard van een boer (zijn baas) huurde.
3> houten balkje of paaltje aan een visnet. Zie verder bij kneppel.
~knuttel:
1> (kort stuk) met de hand geslagentouw. In oude tijden ook wel knits of knitsel genoemd.
~Knypster melkboot:
kleine houten boot waarmee melkers zich verplaatsten. Zie ook bij Knypster praam.
~Knypster praam:
eenvoudig gebouwde open schuit met rechte naar buiten vallende stevens en zijden. Het vlak werd bijeen gehouden door dwarsklampen/kespen. Voorkomende maat cica 12 x 2,8 x 0,5 meter.
Veel kleiner, maar in dezelfde bouwtrant was de Knypster melkboot. Deze mat 4 bij 1,4 meter.
~K.N.Z.H.R.M.:
afkorting van Koninklijke Noord- en Zuidhollandse ReddingMaatschappij. Zie verder bij reddingmaatschappij.
~kobbe:
afneembaar uiteinde van de (aal)fuik waar de vis opgesloten raakt. Zie ook kubbe.
~koeboot:
boerenvaartuig met platte spiegel, waarlangs de koeien van en aan boord kunnen gaan. Zie verder bij Waterlandse koeboot.
~koebrug: 1> laag gelegen dek (op zeeschepen, staten-, admiraliteits- en transportjachten).
2> soms gebruikt voor brugdek voor langs de stuurhut/stuurstand.
3> brede loopplank waarover men vee aan boord bracht. Bij uitbreiding ook synoniem voor pontklep.
~koehoorn:
dwars gerichte uitsteeksels achter een kluisgat of aan het eind van een schoorboom. Zie verder bij koeiehoorn.
~koeiehoorn:
1> ter weerszijden, aan de achterkant, van een kluisgat aangebrachte pennen of andere uitsteeksels, zodat het geheel als een soort van kikker gebruikt kan worden. Ook geschreven als koeienhoorn of als koehoorn.
naar beide zijden uitstekend stuk, rondgebogen ijzer, dat, d.m.v. een stalen bus, aan het uiteinde van een schoorboom bevestigd is. Dit type schoorboom werd vooral gebruikt wanneer het uiteinde tegen een paal rustte. Zie ook schoorboombeslag.
~koeienpraam:
vaartuig, dat voor het transport van koeien tussen de weilanden en de boerderij gebruikt wordt. Ook bekend als koepraam en als koeiepraam.
Het woord praam in deze heeft meestal weinig met het scheepstype te maken.
Een aantal van deze koeienpramen werden gebouwd met een platte spiegel of een voorover vallende brede steven opdat de koeien makkelijk aan en van boord konden. Een speciaal geval in deze is de bekbok.
~koeienschouw:
vaartuig waarmee koeien naar de weilanden gebracht of van de weilanden gehaald worden. Ook bekend als koeschouw. Soms ook gebruikt als aanduiding voor een Bekbok. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Schouw moet hier gezien worden in de betekenis pont; een vaartuig dat heen en weer vaart tussen boerderij en weiden.
De term koekoek werd vroeger gebezigd voor allerhande constructies waardoor men licht, soms ook lucht, naar binnen liet, zoals een daklicht, een dakkapel, maar ook een kelderlicht.
De term koekoek kende in de loop der eeuwen veel vormen: coecoec, cochuut, cockcock, cochuyt, enz. en zou afkomstig zijn van het latijnse cuculus. (Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.)
In de scheepvaart doet de huidige schrijfwijze koekoek reeds in 1766, waarschijnlijk nog eerder, zijn intrede (Volkomen Woordenboek der Engelsche en Nederduitsche talen, door Willem Sewel).
~koektrommel:
naam voor de uitbouw aan sommige schepen waarin de kwadranten van de roerkoningen geborgen zijn.
Bij sommige schepen werden bij de verbouw tot motorschip de roeren niet onder, maar achter het schip geplaatst. De kwadranten staken dus buiten de feitelijke romp, die daarom ter plaatse van een uitbouw 'de koektrommel' voorzien werd.
Beurtschepen met een liggend stuurrad hadden een dergelijke uitbouw vaak aan de voorkant van de stuurhut. Of dat ook een koektrommel genoemd werd is me niet bekend.
~koelcontainer:
container die uitgerust is met een aggregaat die de inhoud koel kan houden. In de 'branche' vaak 'reefer' genoemd.
Gerelateerde term: plusbak".
~koele:
vertrek in de hellingschuur waar het personeel zich (en eventueel hun middagprakje) op kan warmen.
Mogelijk is dit woord alleen in Groningen in gebruik geweest.
Beschreven in: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 6 november 1937.
~koeler:
naam van diverse apparaten waarmee gas of vloeistoffen gekoeld worden. Zie bijv. gaskoeler en warmtewisselaar.
~koeler-reiniger:
Onderdeel van een gasgenerator. Zie verder bij gaskoeler.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~koelkast:
boven het dek uitstekend gedeelte van de ketel van een stoommachine.
~koeltransportschip:
vaartuig dat ingericht is voor het vervoer van gekoelde zeedieren (kokkels). In 1984 bij Scheepswerf van Duijvendijk en Padmos in Bruinisse verbouwd tot kokkeljager.
~koelwater: 1>buitenwater, dat voor de koeling van de motor gebruikt wordt.
2> water dat door het motorblok circuleert. Zie ook motorwater.
NB. Het water dat door het motorblok stroomt (dat hoeft niet persé buitenwater te zijn; sterker nog alleen bij oude motoren en kleine motoren, stroomt er buitenwater door het motorblok.
Helaas weer eens de bron vergeten te noteren. Deze samenstelling lijkt me echter onnederlands. Ik zou buitenkoelwaterpomp verwachten. Deze term komt men min of meer in deze vorm op zeilersforum.nl en werktuigen.nl tegen.
~koelwatercirculatiepomp: koelwaterpomp, waarmee, bij gesloten koelsystemen, dus bij omloopkoeling, het koelwater door het koelsysteem van de motor gepompt wordt. Ook bekend als reinwaterpomp of ingekort tot circulatiepomp.
~koelwaterfilter:
waarschijnlijk een zeef voor het buitenkoelwater. Beter bekend als wierbak. Mogelijk ook enkel de zeef zelf.
~koelwaterklok:
bepaald type koelwaterthermostaat. Zie verder bij thermostaat.
~koelwatertank:
grootvat dat gebruikt wordt als koelelement.
Sommige motoren, die weinig vermogen hoefden te leveren werden gekoeld met behulp van een groot metalen vat. De buitenkant van het vat zorgde voor voldoende koeling. Later gebruikte men daar soms verwarmingsradiatoren voor.
instrument waarop de temperatuur van het motorkoelwater af te lezen valt.
Een verschil tussen een koelwaterthermometer en koelwatertemperatuurmeter is er eigenlijk niet, maar men zal bij instrumenten waar voeler en aanwijzer één geheel vormen vaker van thermometer spreken en instrumenten met op de ene plaats een voeler en op de andere plaats een uitlezing vaker als temperatuurmeter aan duiden.
~koelzeil:
door middel van hoepels gevormde kokervormige zeildoeken constructie, waarmee men frisse lucht in ruimtes tracht te brengen. De eerste hoepel is soms voorzien van vleugels en wordt met draden of scepters in positie gebracht. Het spreekt voorzich dat de opening met de vleugels zoveel mogelijk op de wind gericht wordt en dat de 'koker' zo diep mogelijk in de ruimte geleid wordt. Soms gebruikt om wat frisse lucht in de machinekamer van stoomschepen te brengen of om tanks van tankschepen te ontluchten. Door sommigen windhapper, vleermuis, broeken van Bertha en soms ook luchtzak genoemd.
Bron: overlevering via kustvaartforum.com.
~koemestschip:
vaartuig dat koemest vervoert. In het bijzonder een schip in de mestvaart.
Bron: Weekblad Schuttevaer 26-11-1904, via Delpher.nl
~koepraam:
platte houten boerenschuit. Zie verder bij koeienpraam.
~koerskruiser:
een schip dat het eigen schip vanuit een hoek van 22,5 graden achterlijker dan dwars tot 5 graden van rechtvoor, nadert.
De term lijkt eerst aan het begin van de 21ste eeuw verzonnen te zijn. De term is vrijwel zeker afkomstig uit de pleziervaart. Alhoewel de term erg officieel lijkt, wordt deze tot op heden (5-2023) nog niet in wetten en reglementen gebruikt. Toch komt de term in diverse overheidsstukken1 voor. 1 Uitspraak 6 van 2014 van het tuchtcollege voor de scheepvaart in de zaak nummer 2013.v4b - Statengracht | Uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart inzake de scheepsramp op 15 april 2004, waarbij het Nederlandse vissersvaartuig 'Grietje' UK 225 tijdens viswerkzaamheden op de Noordzee in aanvaring is gekomen met het
Belizaanse ro-ro-schip 'Amanda', | Aanvaring tussen een snelle motorboot met waterskiër en een zeilplank met dodelijke afloop op het Veerse Meer op 3 juli 1999.
~koerslijn:
een op de kaart ingetekende koers, danwel de richting waarin een vaargeul loopt of bakens geplaatst zijn.
~koersstabiliteit:
de gevoeligheid voor invloeden van buitenaf, die het schip uit zijn gestuurde koers drijven. Met andere woorden de mate waarin men last heeft van drift door wind en stroming; het koersvast zijn.
~koersvast:
een schip is koersvast wanneer het makkelijk, dus zonder al te veel te hoeven sturen, rechtuit blijft varen.
~koersvastheid:
de mate waarin een schip koersvast is; in de zin dat het niet makkelijk door wind of stroom van koers raakt.
~koersverandering:
verandering van de richting waarin men vaart.
Vergelijk koerswijziging.
~koerswijziging:
bewuste verandering van de richting waarin men vaart.
Vergelijk koersverandering.
~koets:
oud(?) Vlaams voor de kooi (met deuren?) aan boord van een schip.
Genoemd in: Orbis in orbem: liber amicorum John Everaert Door Jan Parmentier. Via Google books. Daar omschreven als 'bedstee'
.
~Koeschouw:
plat boerenvaartuig voor het transport van vee. Zie koeienschouw.
~Koeschouwschip:
plat boerenvaartuig voor het transport van vee. Zie koeienschouw.
~Koeschuit:
(bij)naam van een 19de eeuwse Amsterdamse veerdienst naar het Tolhuis waarmee uitsluitend vee vervoerd werd.
Bron: J.C. Westermann, Kagen, clippers, werven en motoren; geschiedenis van een geslacht van schippers, reeders, scheepsbouwmeesters en motorfabrikanten te Amsterdam. De Bussy, 1942. (Blz.80) Via Delpher.
2> een scheepje wat een beetje het midden houdt tussen de tjalk en het hiervoor genoemde kofschip. Zie verder bij kofschuit.
3> houten zeegaande tjalk met zwaar breed berghout of stalen zeegaande tjalk met vrij veel zeeg en waterborden. Bij de laatste is de voorsteven is voorzien van een vooruitstekend bovendeel. Zie voor beiden verder bij koftjalk.
4> in sommige gewesten de naam voor tjalkachtige scheepjes. Zie verder bij Koffe.
Pogingen oude vermeldingen van deze term te vinden liepen op niets uit. Mogelijk is de term door GJ Schutten geïntroduceerd. Ook kan 'aak' wijzen op de Friese aanduiding voor een vissersschip met kromme steven. De term houdt dan dus in een kof(schip) voor de visserij.
~Koffe:
vroeger in de noordelijke en westelijke gewesten gebezigde naam voor diverse tjalkachtige vaartuigen van uiteenlopende grootte. Ook wel Kofke, Kofje of
kof genoemd. Zie bijvoorbeeld de kofschuit, de Langedijker kof en de zeilende Friese beurtscheepjes.
~kofferdam: 1> ongebruikte ruimte tussen twee water- (of zelfs gas)dichte wanden, die twee opeenvolgende ruimen of (lading)tanks van elkaar scheiden. Een enkele maal cofferdam genoemd.
~kofneusje:
naar voor uitstekend deel boven aan de voorstevenbalk van ijzeren en stalen koftjalken. Het voorkomen van een dergelijk deel bij houten schepen heb ik niet met zekerheid vast kunnen stellen. Deze uitstulping wordt soms ook neb(be), scheg of galjoen genoemd.
ir E. van Konijnenburg tekent zowel de houten koftjalk als de zeegaande kof zonder nebbe aan de voorstevenbalk. Ook de kof bij Comte, Groenewegen en van Loon hebben geen 'neusje'.
1> 18de, 19de eeuws scheepstype. Vrachtschip met ronde vormen en kromme voorstevenbalk. Gepiekt voor- en achterschip. Vrij smal vlak. 100-300 ton groot. De grote koffen waren kielschepen en hadden vaak geen zwaarden. Het waren tweemasters met een grote mast en bezaan. De grote mast was vaak zowel langsscheeps als (gedeeltelijk ook) dwarsscheeps getuigd. Ze werden voor de grote binnen- en voor de buitenvaart gebruikt. Vaak voorzien van roef en paviljoen. Ook kortweg kof genoemd.
[Uitdrukkingen enz.]
De kleinere van deze koffen hadden vaak een minder diepe kiel (slechts ca. 10 cm i.p.v. ca. 30 cm.) en beschikten wel over zwaarden. Ze waren soms, vooral in het voorschip minder gepiekt.
G.C.E. Crone geeft een redelijke verhandeling over het Kofschip. Ook F. Loomeijer besteed vrij veel aandacht aan het voorkomen van de term en de variatie aan schepen die daarmee bedoeld wordt. De Duitse mot (ronde mot) heeft veel weg van de kleinere Koffen en kan daardoor voor de nodige verwarring zorgen. (Ik word er tenminste niet goed wijs uit.)
2> term die, samen met kofscheepje, ondermeer in de liggers van de meetdiensten gebruikt wordt voor bepaalde Friese- en West-Friese tjalkjes. Zie verder bij kofschuit.
in de jaren zestig gebouwde opleidingsvaartuigen voor de binnenvaart van het K.O.F. (Koninklijk Onderwijs Fonds voor de scheepvaart). Het waren de Prinses Beatrix (1960), Prinses Irene (1962) en Prinses Christina (1963) In 1995 werden de schepen overgedragen aan de Vakopleiding Transport en Logistiek.
[Afbeeldingen]
nb. De Prinses Margriet (1966) was een opleidingsschip voor de zeevaart.
~Kofschuit:
klein kofschip dat veel meer de kenmerken van een tjalk vertoont dan van de grote kofschepen. Het vlak is wat breder. De kielbalk is laag of ontbreekt. Het schip voert zwaarden. Alleen het achterschip is gepiekt, maar zelfs dat niet altijd. De kleinsten zijn getuigd als éémaster. De meeste van deze schepen zullen of een paviljoen of een roefje met achteronder gehad hebben. Wel hadden deze scheepjes over het algemeen meer holte dan een tjalk van dezelfde lengte. Lengtes, voor zover bekend, vanaf ca. 13 tot ca 18 meter. Soms ook, terecht of onterecht, Kofscheepje, Koffe of Kofke genoemd.
Naar het schijnt wordt de term reeds sinds het midden van de 18de eeuw aan diverse tjalkachtigen gegeven. Tegen het eind van de negentiende eeuw begint de term in onbruik te raken.
G.J. Schutten (blz.338) schijnt de voorkeur aan de term 'kofscheepje' te geven. Via een de publicatie "Kofscheepjes, de hazewinden van de Zuiderzee" wordt duidelijk dat hij de beurtscheepjes met een breed berghout (van drie of vier gangen) als dit type ziet.
in ijzer of staal gebouwd vrachtschip.
De houten koftjalk is een forse tjalkachtige met een opvallend zwaar en breed berghout. Het waren schepen voor groot open water en ze bezaten een aanzienlijke holte. Het boeisel is daarbij eigenlijk opvallend laag. Ze werden onder klasse gebouwd. Ze waren geschikt voor de grote en kleine kustvaart.
De stalen koftjalk lijkt een soort zeetjalk met over het algemeen met wat meer zeeg, met vaste waterborden op voor- en achterschip en vaste settelboorden langs de zijden. Karakteristiek is dat de voorstevenbalk aan de bovenzijde een voortuitstekend stuk heeft, waarop de kluiverboom rust. Dit deel wordt mogelijk scheg, neb(be), maar ook galjoen genoemd. De stalen koftjalk kan men zien als de stalen opvolger van zowel het houten exemplaar, als van het kofschip en de Smak. Vaak zijn ze voorzien van een kiel.[S>Tjalken.]
Gewoonlijk ontbreken bij zowel de houten als de stalen koftjalk de slemphouten en is het achterschip meestal gewoon rond en slechts zelden gepiekt. Ook een kielbalk zal men bij de zee- en de koftjalk te vergeefs zoeken.
De Nederlandse koftjalken waren voor oorsprong eenmasters, pas later komt het ander-halfmasttuig in zwang. Duitse koftjalken waren echter vaak uitgerust met een kleinere achtermast. Onder de Duitse koftjalken vindt men een flink aantal scheepjes die niet groter dan een meter of zestien zijn.
Bij G.J. Schutten (blz 339) wordt vermeld dat de houten koftjalken een paviljoen bezaten en berghouten die uit vier zware gangen bestonden. Deze vier gangen komen soms alleen in de zijden goed in zicht. Op voor- en achterschip lijkt het vaartuig gewoon zeer flinke stuiten te hebben. Het paviljoen ontbreekt bij Konijnenbug en op sommige foto's is het paviljoen dermate kort dat men nauwelijks van een paviljoen kan spreken. Zoals gebruikelijk is er dus de nodige variatie binnen het type.
IJzeren en stalen koftjalken zijn op Groningense werven gebouwd. De grote koftjalken zijn vaak tussen 25 en 30 meter lang meer dan vijf meter breed en twee tot tweeëneenhalve meter hol. De gangboorden zijn breder dan bij de zeetjalken. De grote koftjalken bezaten meestal grote rechthoekige spuigaten in plaats van de gebruikelijke half ronde.
Naar men zegt zijn er ongeveer 66 koftjalken gebouwd.
~koftjalkschip:
vermoedelijk het zelfde als een koftjalk.
E.W. Petrejus noemt de Kogge (tot ca. 65 ton) nog wel, maar besteed er verder geen aandacht aan.
In diverse handvesten komt de naam tot in de 16de eeuw voor. Het gaat dan om zeegaande schepen die vaak in combinatie met Krajers, Hulken en ook Evers genoemd worden. G.C.E. Crone maakt melding van Koggeschepen 80 lasten, ca. 160 ton, groot. Ook merkt hij op dat de term Kogge soms als verzamelnaam voor meerdere types gebruikt wordt.
In 1514 stonden coggeschepen in Amsterdam te boek als binnenlandvaarders uit de Zuidelijke gewesten. Mogelijk gaat het hier dan weer om de Zeeuwse kogge.
In 1343 boekte men in Deventer een 'Kunrencogghe' en 1396 treft men in Gelderland 'Koeynre kogghen' aan. Deze vervoerden koeien over de Zuiderzee zo stelt men. De waarde van dit soort schaarse vermeldingen, die bovendien geografisch en chronologisch erg verspreid zijn, moet men zelf bepalen.
Verder kende men dan bovendien nog de heerkogge, een oorlogsvaartuig voor kust- en binnenwater.
~Kogge-ever:
vissersscheepje van rond 1500. Zie verder bij Ever.
~Koggegeld:
vorm van belasting voor de instandhouding van de heerkogges. Zie ook bij koggeschuld.
~koggelboon:
gifkorrel die gebruikt wordt om de vis te verdoven, waarna de vis met behulp van een schepnet aan boord geschept kan worden. Ook koekelkorrel, koekelkoorn, koekelkorn of koekel genoemd.
Het spreekt voor zich dat dit een verboden vismethode is.
~koggenagel:
soort van naai- of klinknagel waarbij men de nagel over een metalen plaatje heen terug in het hout slaat.
Bron: Flevobericht nr. 280.
~Koggeschip:
middeleeuws vrachtschip; een (redelijk grote) Kogge.
~koggeschuld:
vorm van belasting, die tijdens de invallen van de Noormannen geheven werd en waarmee de plicht tot levering van een volledig voor de strijd uitgeruste (roei)kogge afgekocht werd. Deze heffing werd ook wel riemtal genoemd. Later diende deze voor het instandhouden van de heerkogges en sprak men van koggegeld.
~kojne:
houten keg ondermeer bestemd om het wegrollen van vaten en andere ronde voorwerpen te voorkomen. (Verouderd.)
Vermoedelijk overgenomen van het Franse 'coin'. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~koken:
1> metaal van het ene deel, met een kookbeitel, in het metaal van het andere deel drijven, om zodoende een water- en/of gasdichte naad te verkrijgen. Gedurende een bepaalde periode toegepast bij geklonkenschepen en bij geklonken stoomketels. Soms ook opkoken genoemd.
Koken wordt ondermeer verklaard in Stoomketels van J.P.P. Morreé en T.J. Kloet, Uitg. Stam 1940. en opkoken in: Engelsch vertaal- en woordenboek voor zeelieden, Uitg. Stemler 1904, Via Delpher.
~koker: 1> iemand die naden van huidplaten dichtmaakt, kookt.
2> constructie waarin de onderkant van de mast gevat is. Verkorting van mastkoker.
~kokerbord:
versierde plank, die tegen het kokerschild bevestigd is. Soms ook mastbord genoemd.
~kokerkas:
constructie in het ruim voor de mast die de ruimte benodigd voor het strijken van een mast die door het dek steekt vrij houdt.
Een dergelijke constructie wordt door Maurice Kaak in zijn boek Vlaamse en Brabantse binnenschepen beschreven, maar is me bij Nederlandse schepen niet bekend. Konijnenburg tekent wel een vergelijkbare constructie in het ruim van de Keen.
~kokerlier: tuiglier dat tegen de zijkant van de mastkoker bevestigd is.
elk der luiken op de uitwip. Ook bekend als kokersluik verder soms ook kistluik of kaarluik genoemd.
Het achterste luik noemt men vaak het mastluik, het voorste het kopluik.
~kokkelseizoen:
aaneengesloten periode waarin men in de kokkelvisserij actief is of zal zijn.
Bron: Provinciale Zeeuwse Courant 4-10-1991.
~kokkelverwerkingsschip: vaartuig waar de gevangen kokkels schoongemaakt, gekookt, van schelpen ontdaan en voor consumptie of conservering geschikt gemaakt worden.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten en in de Provinciale Zeeuwse Courant 4-10-1991.
~kokkelvissen:
het, op één of andere wijze, vergaren van kokkels (schelpdieren).
Volgens G.J. Boekenoogen (1868-1930) zou het scheepje dat wat smaller was dan de Blazer, door deze verdrongen zijn. Volgens Nicolaas Witsen bestond er ook een kleine vissersschuit die men koksje noemde of deze twee vaartuigen iets met elkaar te maken hebben is mij niet bekend.
2> hoge ranke, naar onder toe puntig toe lopende, gevlochten rieten korf met deksel voor het vervoer van vis.
~Koksiaan:
volgens G.J. Boekenoogen (1868-1930) zouden bepaalde grote turfschepen, in het bijzonder de Keulse aak zo, of in verkorte vorm 'koks', genoemd zijn.
Het feit dat hij hierbij in het bijzonder naar de Keulse aak verwijst, doet mij twijfelen of we het hier wel met een scheepstype van doen hebben en of het niet eerder een bijnaam voor een bepaalde groep schepen is geweest.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. en 'De Zaansche volkstaal:.....' door Gerrit Jacob Boekenoogen via Google books.
1> meestal afneembaar, verticaal houten schot, gebruikt om bulkgoed per dekschuit te kunnen vervoeren. Soms zijn de schotten alleen langsscheeps langs het boord geplaatst, soms ook dwarsscheeps.
2> soms ook gebruikt voor een overeenkomstige vaste constructie in staal. [Afbeelding]
persoon die kolenschepen, die de bunkers van zeeschepen van kolen voorzagen, lost.
De kolendragers droegen de tot 80 kilo zware zakken op hun rug van uit het ruim van het schip een ladder op, die bij de vultrechter van de bunkers stond. Het hoogteverschil wat overbrugt moest worden was aanzienlijk.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~kolenelevator:
werktuig om lading uit het ruim van een schip op de wal of in een ander schip over te brengen. Zie ook elevatortransporteur en bunkermachine.
~kolenherft:
bergruimte, een herft waarin men (op grotere schepen) de kolen en het brandhout bewaarde.
Alleen op grotere schepen had men hiervoor een apart herft. Dit was meestal één der achterste herften. Echt grote schepen hadden soms nog een tweede kolenherft, dat dan meer bij het voorschip gelegen was.
~kolenkieper:
installatie om kolenwagons te legen. Zie kolentip.
~kolenkipper:
installatie om kolenwagons te legen. Zie kolentip.
~kolenlichter:
een lichter die hoofdzakelijk voor het transport van kolen gebruikt wordt.
Een ruim waarin kolen vervoerd zijn is zeer moeilijk weer echt schoon te krijgen. Lichters die eenmaal voor kolen gebruikt waren, bleef men daarom vaak nog lang voor kolen gebruiken.
~kolenoverslag:
het overbrengen van steenkool vanuit een zeeschip naar een binnenvaartschip of naar een tijdelijke opslag op de wal of omgekeerd.
Het twee richtingenverkeer ontstond door een kwaliteitsverschil tussen steenkool uit verschillende landen, gebieden.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~kolenpont:
mogelijk een vrachtschip van het type pont, dat voor het vervoer van kolen bestemd is.
De term wordt in slechts weinig teksten genoemd. Deze teksten stammen uit het begin van de 19de eeuw maar geven geen duidelijkheid over het type schip. Slechts éénmaal wordt een laadvermogen, zijnde ca. 160 ton, genoemd.
~kolenschip:
schip dat kolen vervoert.
Het is in de binnenvaart niet echt gebruikelijk een schip te noemen naar de lading; die is immers meestentijds niet te zien en kan de volgende dag anders zijn. Dat is echter met steenkool en andere producten die hardnekkig vuil achterlaten anders. Voor een volgende lading moet het ruim in de regel schoon en droog zijn. Dat was van minder belang wanneer de volgende lading weer het zelfde was. Daardoor was het zo dat men als volgende lading liever weer kolen laadde dan een lading nam die in een schoon ruim vervoerd moest worden. Vooral schepen met een houten buikdenning kregen de zaak moeilijk goed schoon. Had men een lading kolen gehad en kon men geen nieuwe lading kolen krijgen dan probeerde men een reis te krijgen waarbij wat vuil geen kwaad kon. Liefst deed men een paar reizen zand en grind daarvan werd het ruim weer mooi schoon en kon men wel weer graan veevoer e.d. vervoeren. Moderne schepen hebben gladde stalen wanden en vloeren, dus tegenwoordig speelt dat probleem niet meer zo sterk. Bovendien moet tegenwoordig de ontvanger en niet de schipper er voor zorgen dat het ruim, na lossing, schoon is.
In de 17de eeuw werd een kolenschip ook wel koolvaarder genoemd.
~kolenschop:
metalen schop met een vrij groot rechthoekig blad en enigszins opstaande randen. Gebruikt om kolen uit de bunkers op de stookplaat of in de vuren te scheppen.
Gerelateerde term: ruimschop.
~kolenschuit:
eenvoudig vaartuig gebruikt voor het transport van steenkool.
Gerelateerde termen:
kolenpont,
kolenschip,
koolvaarder.
~kolenstation:
plaats waar schepenbunkerkolen kunnen laden. Ook als laadstation aangeduid.
tot (over) het water uitgebouwde constructie van waarmee gehele treinwagons gehesen en direct in het schip leeg gekipt konden worden. Ook bekend als kolenkipper, kolenkiepper, De Tip, stoomwip en als kieper.
Later is de naam 'kolentip' overgegaan op normalere laad- en losinstallaties waarmee grote hoeveelheden kolen verladen konden worden.
De kolentip was vaak eigendom van een plaatselijke handelsonderneming. In Maasbracht en later in Born kende men echter het Rijkskolentipbedrijf.
drijvende werktuig waarmee zeeschepen gebunkerd worden; een soort bunkermachine. Eigenlijk een bekerelevator met een stortkoker aan het eind. Er schijnen twee varianten te bestaan. a De eenvoudige vorm heeft aan het begin van de band alleen een soort trechter. Deze moest met een grijperkraan gevuld worden. b Een complexe vorm waarbij de eigenlijke transporteur op het voorschip van een flink vrachtschip gemonteerd is . Deze wordt, via een in een tunnel in het ruim aangebrachte langsscheepse lopende band, gevoed. De tunnelman heeft bij het voeden van de lopende de regie. Het eerste 'kolentransporteurschip' was de Pluto van SHV gebouwd bij Smulders/Gusto in 1905. Ook deze transporteur moest van uit andere schepen bijgevuld worden.
Bron: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
In De steenkolenindustrie van R.J. van Lier 1917 spreekt men over een over een jacobsladder en bij Trchniek in Nederland over een lopende band. Het eerste leek me waarschijnlijker, maar nog waarschijnlijker is het dat men een bekerelevator bedoelt.
~kolentremmer:
persoon die, op stoomschepen, de kolen uit de bunkers haalt en ze naar de stookplaat brengt. Zie ook tremmer.
~kolenvaarder: vaartuig, dat gedurende een lange aaneengesloten periode steenkool of bruinkool vervoert, dan wel de schipper op een dergelijk vaartuig.
Voorkomend in: De nieuwe Limburger 11-08-1956. Via Delpher.
~kolenvaart:
de scheepvaart met steenkool, cokes, e.d..
Genoemd in: De Rijnvaart in het tijdperk van stoom en steenkool, H. P. H. Nusteling. 1974.
~kolenvaren:
het met behulp een vaartuig (regelmatig) vervoeren van steenkool, cokes, en dergelijke.
Voorkomend in: Weekblad Schuttevaeêr, jrg 50, 1938, 27-08-1938. Via Delpher
~kolenvissen:
met een kleine metalen kor, baggerbeugel of schepnet, de boden afstropen op zoek naar overboord gevallen steenkolen en andere bruikbare waren. Zie ook kolenvisser.
Dit soort stroperij vond bijna uitsluitend plaats bij geregeld gebruikte overslag- en bunkerplaatsen.
~kolenvissers:
iemand die met een kleine metalen kor, baggerbeugel of schepnet, de boden afstropen op zoek naar overboord gevallen steenkolen en andere bruikbare waren. Dit 'beroep' of was het bijverdienste, werd getuige foto's in 1946 nog uitgevoerd. In sommige steden was het kolenvissen voor behouden aan vergunninghouders.
Langs sommige kades was het vissen op kolen verboden. In 2011 werd er ergens in Friesland nog een, in goede staat verkerend, bord met een dergelijk opschrift gevonden.
Het beroep wordt beschreven in: De fakkel; Links-socialistisch weekblad, jrg 4, no 3, 11-01-1935 via Delpher.
~kolenvletreis:
het over een korte afstand, vaak binnen één havengebied, vervoeren van steenkool. Zie ook vletten.
~kolenvreter:
een stoomschip met een met kolen gestookte ketel.
: sluiskolk met aarden i.p.v. houten of stenen wanden.
~kolkbreedte:
de afstand tussen de twee kolkwanden; de breedte van de sluiskolk. Ook schutbreedte genoemd.
Bron: De Gids Volume 83 deel 1 1919.
De kolkbreedte is bij sommige sluizen niet constant. Zie komsluis. Verder zijn er diverse sluizen waabij de invaartbreedte minder is dan de kolkbreedte. Dit is ondermeer het geval bij de bajonetsluis.
~kolklengte:
de ruimte tussen de hoge en lage deur van een sluis.
nuttige kolklengte
: de voor schepen beschikbare ruimte tussen de hoge en lage deur van een sluis. Ook schutlengte genoemd.
Bij punt en waaierdeuren draaien de lage deuren de sluiskolk in waardoor de schepen (meestal) niet de volle kolklengte kunnen gebruiken.
~Koloniale vaart:
de turfvaart inde veenkoloniën en omstreken.
~kolkwand:
eigenlijk alleen de zijkanten van de sluiskolk, maar vaak bedoelt men de gehele sluiswand. Ook kolkmuur genoemd.
~kolspijnstuk:
versteviging over de leggers op houten schepen. Zie verder bij kolsum.
~kolsum:
1> brede zware, ter hoogte van de mastkoker, over het midden van de leggers aangebrachte, houten balk(en) waarin de onderkant van de mastkoker valt. Ook bekend als: mastspoor, speur, kolzwijn, kolspijnstuk, kolzem en koldzwien.
Gerelateerde termen: kluit, dobbelsteen.
2> het (midden)zaadhout of overeenkomstige constructie in staal.
In die zin genoemd in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
b> verplaatsbare constructie waarin gekookt kan worden. Ander woord voor kookkast. c> in sommige kringen: vanaf het dek toegankelijke ruimte waarin het kooktoestel geplaatst kan worden. Ander woord voor een kookherft. d> aan boord van spitsen; vaak tegen de stuurhut geplaatste stalen kast of bergruimte voor het fornuis. Ook tabernakel genoemd.
2> door sommige watersporters gebruikte term voor de keuken of beter gezegd de kookhoek aan boord van schepen. De term werd in deze betekenis in de binnenvaart, m.u.v. in de hierna genoemde situatie, vrijwel niet gebruikt.
~kommaliewant:
door sommige watersporters gebruikte term uit de zeevaart waarmee al het keuken- en eetgerief aangeduid wordt. Ook geschreven als kommaliewand, komaliewant, commaliewant, commaliewand en ook kommaliewantsgoed(eren) genoemd.
De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. stellen dat de term in zonderheid op oorlogsschepen gebruikt werd en Nicolaas Witsen verstaat onder camaliewandt alleen koksgerief.
~kommaliewantsgoederen:
keuken en eetgerei. oude schrijfwijze voor kommaliewant.
Het scheepskompas onderscheidt zich van andere kompassen, in het feit dat het voorzien is van een behuizing waarin de kompasroos horizontaal kan blijven hangen. Aan boord van stalen schepen gebruikt men bovendien kompassen met de mogelijkheid het kompas te compenseren.
DROOG KOMPAS
: eenvoudig kompas, dat gebruik maakt van een kompasnaald.
VLOEISTOFKOMPAS
: kompas, waarbij een magnetische kompasroos in een vloeistof zweeft. [Afbeelding]
ELECTRONISCH KOMPAS
: vroeger een combinatie van een moederkompas dat langs electrische weg verbonden was met een dochterinstrument. Het moederkopas was een vloeistofkompas voorzien van electrische opnemers, waarmee de stand van de windroos langs electrische weg overgebracht werden naar het dochterinstrument dat deze stand dan weer gaf.
Het moederkompas stond meestal op een gunstige plaats buiten, terwijl het dochterkompas een plaatsje in de stuurhut had.
Met de hedendaagse electronische kompassen ben ik nog onvoldoende bekend om daarvan een verantwoorde beschrijving te kunnen geven.
Compas is een oudere schrijfwijze voor kompas. Deze schrijfwijze was in 1946 nog in gebruik.
Een op magnetisme gebaseerd kompas wijst niet naar het geografische noorden, het kaartnoorden, maar ongeveer in de richting van het magnetische noorden. Het verschil tussen deze twee richtingen, de declinatie, verschilt per kompas en is tevens nog afhankelijk van enkele andere factoren. Een groot deel van dit verschil wordt veroorzaakt door het verschil in positie van het magnetische en geografische noorden; variatie genoemd. De resterende afwijking wordt veroorzaakt door fouten in de constructie, kompasfouten, externe magnetische velden, deviatie en het 'duiken' van de kompasroos of naald; de inclinatie.
~kompasafwijking:
miswijzing van het kompas ofwel declinatie. Het is de algebraïsche som van kompasfout, deviatie, variatie en soms ook inclinatie. Abusievelijk ook kompasfout genoemd.
ring van het cardan, waarin het kompas gehangen is.
Bron: Zeemans woordenboek door Jacob Lennep, 1856.
Persoonlijk vind ik kompasring eigenlijk een passender benaming.
~kompasbrug:
:
in de ketel van een vloeistof kompas aangebrachte constructie waarop de kompaspenhouder opgesteld is.
[Afbeelding]
~kompasdop:
in het midden van de kompasroos of kompasnaald aangebrachte lagerbus (vaak voorzien van een saffieren lagersteen) waarmee de naald of roos op de kompaspen rust. [Afbeelding]
~kompasdrijver,
:
in de kompasroos van een vloeistofkompas aanwezige gesloten ruimte, die, door middel van de door deze ruimte veroorzaakte opwaartse kracht, de kracht waarmee de kompasroos op de kompaspen drukt vermindert. [Afbeelding]
~kompasfout:
de miswijzingen van een kompas, veroorzaakt door onvolkomenheden die in het instrument zelf zitten. Men verwart dit nog al eens met kompasafwijking of declinatie waarbij ook invloeden van buiten af in aanmerking genoemen worden.
~kompashuis,
: 1> behuizing voor het gehele kompas vaak voorzien van een zwakke verlichting en daarom ook nachthuis genoemd. [Afbeelding]
2> de behuizing waarin de kompasroos zich bevindt. Zie ook kompasketel.
~kompasketel:
metalen panvormige behuizing van het kompas, aan de bovenzijde afgedekt met glas, waarin de kompasnaald of een draaiende kompasroos gemonteerd is. Ook geschreven als compasketel of ingekort tot ketel. [Afbeelding]
~kompaskoers:
de koers die door het kompas aangegeven wordt1 of de koers die het kompas aan dient te geven om de verlangde werkelijke koers te varen2.
Door kompasafwijkingen verschilt de richting waarin het noorden werkelijk ligt af van dat wat door het kompas aangegeven wordt. Door wind, stroming en andere oorzakenwijkt ook de koers die het schip werkelijk vaart af van wat het kompas aangeeft.
Bron: 1 Zeemanshandboek, S.P. L'Honoré Naber, Uitg. Mouton, 1901. | 2 P. Bossen, Zeevaartkundige opgaven voor aspirant derde-stuurlieden ter koopvaardij. Noordhoff,1923. Beiden via Delpher.nl
~kompaskwartier:
een vierde deel van de kompasroos. Het deel tussen twee (van de vier) hoofdwindrichtingen.
~kompaslamp:
kleine lichtbron, waarmee het kompas verlicht wordt. Ook kompaslantaarn.
raampje, vaak ook een patrijspoort, in de achterzijde van de roef, waardoor men het kompas, dat binnen opgesteld stond, kon zien. Vooral op Zeetjalken voorkomend.
~kompasring:
ring van het cardan waarin een kompas opgehangen is. Ook kompasbeugel genoemd.
Bron: Mededeelingen betreffende het Zeewezen, Volumes 17-19, 1874.
~kompasroos:
1> als onderdeel van een vloeistofkompas: draaibaar opgestelde schijf, die zich altijd met hetzelfde punt naar het magnetische noorden richt, waarop een windroos getekend is. Ook ingekort tot roos.
bij een droog kompas, pelorus e.d. en op waterkaarten: cirkelvormige schaalverdeling, met als beginpunt het geografische of magnetische Noorden.
Het essentiële verschil tussen een kompasroos en een windroos is het feit dat een windroos het geografische noorden aanwijst, terwijl een kompasroos naar het magnetische noorden gericht is/wordt. De termen worden echter veelvuldig door elkaar gehaald.
~kompassteller,
:
iemand, die kompassen compenseert.
~kompasstreek,
1/32ste deel van de kompasroos, dus 11,25 graden. Ook wel windstreek genoemd. Men kent hoofdstreken (N, O, Z, W), hoofdtussenstreken (NO, ZO, ZW, NW), tussenstreken (NNO, ONO, OZO, ZZO, enz.) en ten-streken (NtO, NOtN, NOtO, OtN, OtZ, ZOtO, ZOtZ, enz).
Voluit:
Noord.
Noord ten Oosten.
Noordnoordoost.
Noordoost ten Noorden.
Noordoost.
Noordoost ten Oosten.
Oostnoordoost.
Oost ten Noorden.
Oost.
Oost ten Zuiden.
Oostzuidoost.
Zuidoost ten Oosten.
Zuidoost.
Zuidoost ten Zuiden.
Zuidzuidoost.
Zuid ten Oosten.
Zuid.
Zuid ten Westen.
Zuidzuidwest.
Zuidwest ten Zuiden.
Zuidwest.
Zuidwest ten Westen.
Westzuidwest.
West ten Zuiden.
West.
West ten Noorden.
Westnoordwest.
Noordwest ten Westen.
Noordwest.
Noordwest ten Noorden.
Noordnoordwest.
Noord ten Westen.
~kompastap:
aan de kompasketel aangebrachte pen waaraan de ketel beweegelijk opgehangen is.
~kompastaplager:
aan de cardanring van een kompas bevestigde steun waarop de kompastap rust.
~komschijf:
onderdeel van een ankerlier. Lekenterm? voor nestenschijf.
~komvisserij:
het gebruik van een met visnetten ruimte, de zogenaamde kamers of kommen, om vis te vangen.
~koning:
in het algemeen: een verticaal paalvormig voorwerp van belangrijke aard. a> de 'as' van doorgestoken roeren e.d. Ook stander of standaard genoemd. b> de 'mast' van davits, zwierbomen, laadgieken en waarschijnlijk ook van sommige losgieken, bunkergieken, autokranen en aanverwante constructies. c> de paal, die als as van een kaapstander fungeert. Ook stander of standaard genoemd.
Een enkele bron gaat er van uit dat het geheel van 'as' en lichaam (kandelaar) koning genoemd wordt.
d> de 'mast' van een door schragen gesteund baken (kaap of rikbaak). Zie ook bij koningspaal. e> de door schoren gesteunde paal van een dukdalf. Zie koningspaal. f> middelste, zwaardere, deel van samengestelde (gekuipte) masten.
Het is me echter niet bekend of gekuipte masten in de binnenvaart gebruikt werden.
: vaartuig dat gebruikt wordt bij bezondere plechtigheden waarbij het Koningshuis betrokken is. Deze sloep behoort niet tot het scheepstype sloep. Men kan hem beter rangschikken onder de galeien. [Foto's>]
Het vaartuig werd in 1816 voor Koning Willem I gebouwd. Afm. 17,05 x 2,66 x ca. 0,62 meter. Ledig gewicht: 6000 kg. Het vaartuig kan door 2x 10 roeiers geroeid worden, maar wordt gewoonlijk met 2x 9 riemen geroeid.
De naam Koninkijke sloep werd in de periode dat Nederland geen Koning kende gebruikt.
~koningsstijl:
verticale post/stijl ongeveer in het midden van een toldeur waar de lagers van de deur aan bevestigd zijn.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~koningsstuk:
het draaipunt van een draaibrug. Mogelijk ook een ander woord voor koningsstijl.
Bron: Verslag van Gedeputeerde Staten aan de Staten der provincie Drenthe ... over 1933. Via Delpher.nl
~Koninklijke Binnenvaart Nederland, K.B.N.:
begin 2022 (april?) uit een samengaan van Koninklijke BLN Schuttevaer en het CBRB ontstane belangenvereninging van schippers in de Rijn- en Binnenvaart.
Bron: Th. Janssen, Groesbeek.
~Koninklijke Nederlandse ReddingMaatschappij,
K.N.R.M.:
~Koninklijke Noord- en Zuidhollandse ReddingMaatschappij, K.N.Z.H.R.M.:
reddingsmaatschappij die ten Noorden van Ter Heide actief was. Zie verder bij reddingmaatschappij.
~Koninklijk OnderwijsFonds voor de scheepvaart, KOFS:
Instituut dat diverse opleidingen voor de binnenvaart verzorgde.
Het instituut kwam voort uit initiatieven van de Vereniging van Gezagvoerders in de binnenvaart en vond in 1921 gestalte in de Stichting onderwijsfonds. In 1924 werd de naam het Onderwijsfonds voor de scheepvaart en reeds bij haar 25 jarig bestaan mocht het fonds het predicaat Koninklijk gaan voeren. Het onderwijsfonds stichtte speciale vakopleidingen in een aantal verschillende plaatsen. (Zie bij School voor de Rijn- en binnenvaart) In de jaren zestig kreeg men voor de binnenvaart de beschikking over een drietal opleidingsschepen, de zogenaamde kofschepen. Schepen en opleiding gingen in 1995 over naar de Vakopleiding Transport en Logistiek. Het fonds zelf werd in 2005 opgeheven. Zie ook Wikipedia (dec. 2022).
~Koninklijke sloep:
roeivaartuig dat in het bezit van het Koninklijkhuis is (geweest). Oorspronkelijk en ook nu weer koningssloep geheten. [Afbeelding]
~Koninklijke Zuid-Hollandse Maatschappij tot het Redden van Schipbreukelingen, K.Z.H.M.R.S.:
In 1824 opgerichte reddingmaatschappij die het gebied van Hoek van Holland tot de Belgische grens van reddingmiddelen en geoefende redders voorzag.
Zie ook bij reddingmaatschappij.
~kont:
1> het achterste deel van een vaartuig, meestal beginnend ongeveer halverwege de achterboegen. Sommige personen spreken liever van bil of billen. Zie ook gat.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
2> ca. 15 cm brede, driehoekige klos. Het kontje wordt aan boord van stukgoedschepen gebruikt om ronde voorwerpen, zoals vaten op te stoppen. De term wordt hoofdzakelijk in de verkleinvorm kontje gebruikt.
Ondermeer genoemd in: Instructie voor de scheepvaart op de Rio de la Plata, Volume 1, Door Y. Feenstra 1859 via Google books. | J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~kontbolder:
bolder helemaal achterop het schip. Gewoonlijk achterstevenbolder genoemd.
~kontlast:
lading die te veel naar achter geplaatst is. Zie verder bij achterlast.
~kontlastig:
last hebben van lading die te veel naar achter geplaatst is. Zie bij achterlastig.
~kontzeil:
zeil dat achter het grootzeil gevoerd wordt. Zie bij gatzeil.
~konvooi:
1> groep van schepen, die, meestal onder begeleiding van andere soorten schepen, in elkaars nabijheid blijft varen. Ook als convooi, convooy en soms ook als convooij geschreven. Alleen bij ijsgang en tussen (1943-1945) werd er in de binnenvaart geregeld in konvooi gevaren.
Schrijfwijzes ontleent aan zoekopdrachten Delpher.nl.
2> bedrag dat men eertijds verschuldigd was voor het verkrijgen van een gewapend geleide te water of andersoortig vrijgeleide. Gewoonlijk konvooigeld genoemd.
~konvooier:
vanaf de 16de tot in de 17de eeuw gebruikte benaming voor een bewapend vaartuig dat handels- en vissersvaartuigen tegen vijandelijke activiteiten moest beschermen. Vaak als convoyer geschreven. Voor wat de binnenvaart aangaat had men voornamelijk op de Waddenzee wat te duchten. Men sprak daar van wadkonvooier (watconvoyer, watconvojer). Dit waren op admiraliteits- en statenjachten gelijkende vaartuigen die met een (groter) aantal stukken geschut uitgerust waren. Zie ook vreetschip.
~konvooigeld:
bedrag dat men eertijds verschuldigd was voor het verkrijgen van een gewapend geleide te water of andersoortig vrijgeleide. Ook konvooi genoemd.
~konvooiloper:
persoon die voor de in- en uitklaring van schepen en goederen, voor de betaling der in- en uitgaande rechten, de te stellen borgtochten, enz. zorgt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Van Doorn lijkt er van uit te gaan dat aan elke bout, behalve dus de laatste, twee fuiken zitten.
~kooibodem:
houten vloer, die de onderkant van de kooi afdekt. Vroeger ook dreil, laning of kooilaning genoemd.
In later tijden lag er op de kooibodem vaak nog een rekwerk.
~kooigoed:
het beddegoed, inclusief de matras of beter gezegd kombaars en bultzak.
~kooiklamp:
op open boten, tegen de binnenzijde van de huid, aangebrachte klamp, waarop planken gelegd kunnen worden, zodat men een droge slaapplaats verkrijgt.
~kooimond:
opening waarlangs de kooi bereikbaar is.
Deze term is alleen van toepassing wanneer deze entree veel kleiner is dan de er achter gelegen kooi.
~kooiplank: 1> brede plank voorlangs de kooi, die moet voorkomen dat men uit de kooi rolt, wanneer het schip op één oor ligt.
Gerelateerde term: schuifklamp.
2> één der planken, die op de kooiklampen gelegd wordt.
~kooirooster:
latwerk dat op de kooibodem gelegd wordt. Zie ook laningen.
~kooispant:
voorste dwarsscheepse constructie, waarvan de legger nog op het vlak ligt of ook voor het punt waar het vlak sterk begint te tillen. Op een flink aantal schepen was dit het punt waar de kooien in het vooronder begonnen.
~kookbeitel:
staalbeitel met ongelijke snede, waarmee men naden kookt.
een ruimte, vaak een herft of tussen de herften aangebrachte 'kast', waarin gedurende de warme maanden het kolenfornuis geplaatst werd. Soms ook buitenkeuken genoemd. [Afbeeldingen] Op grote vrachtschepen was er vaak niet alleen aan de achterkant van de luikenkap een kookherft, maar ook aan de voorzijde.
Gerelateerde termen: kookhut,
kombuis,
klokgewelf enz.
soort uitgebreid kookherft met een opbouwtje, zodat men er kan staan. Soms ook stookhut, buitenkeuken, stookroef of kombuis genoemd. De term kookhut lijkt mij echter het meest toepasselijk. [Afbeelding]
1> soort van stalen kast waarin het fornuis geplaatst kon worden. Ook van toepassing op kasten die gedeeltelijk ingebouwd zijn of een wand met een ander scheepsdeel gemeen hebben. Ook wel kombuis genoemd.
~koolaak:
niet voldoende bekend. Vaartuig van rond 1800. Mogelijk een aak uit de Duitse steenkoolgebieden zoals de Ruhraak en de Lahnaak. Mogelijk echter ook een willekeurige aak, die steenkool vervoert; een kolenaak.
~Koopmansjacht:
elegant jacht, dat men ondermeer gebruikte voor representatieve doeleinden, als transportmiddel (om niet afhankelijk te zijn van beurt en veerdiensten), als speeljacht, maar vooral ook om kostbare koopmansgoederen of monsters van de handelswaar te transporteren.
~koopmansgoed:
goederen in grotere hoeveelheden dan voor huishoudelijkgebruik gewoon is. Ze vormen een combinatie van stukgoederen en lastgoederen.
De term wordt ondermeer gebruikt in het Groot Placaatboek, vervattende alle de Placaten, Ordonnantien en Edicten der Staten 's Lands van Utrecht mitsgaders van de Borgemeesteren en Vroedschap der Stad Utrecht tot het jaar 1728 (Via Google books)
~koopschuit:
1> willekeurig schip dat op 'zee' de vis opkoopt en naar de haven brengt. In bepaalde gevallen ook botkoper genoemd.
Gerelateerde termen:
motorbunschuit,
palingkoper,
visafhaler,
enz.
2> scheepstype: een aan de Zuidwalbotter verwant vaartuig dat een wat grotere lengte en ook een grotere bun heeft. Het schip viste zelf niet, maar transporteerde de gevangen vis. Koopschuiten kwamen ondermeer van Bunschoten, Elburg, Huizen en Amsterdam.
Ook de Belgische botter was een koopschuit, maar de term koopschuit/koopbotter als type aanduiding lijkt aan voornoemd model voor behouden te zijn. Zie ook ventjager.
~koord: 1> op touw gelijkend materiaal waarbij de vezels echter niet geslagen, maar rond gevlochten zijn. Onder watersporters ook schotentouw genoemd. Koord wordt door de beroepsvaart alleen voor dunne lijnen gebruikt.
~koordasie:
zeventiende eeuwse term voor al het touwwerk, ongeacht dikte en lengte, te samen.
~koordhouder:
kleine kikker, meestal bestemd voor vlaggelijnen.
~koot:
drie kootjes
: kleine metalen versiering, bestande uit een horizontale staaf of strip, met kruislings daarop drie kortere. Toegepast op de steven / neusklos / boegplaat van ondermeer de Keen en de Kagenaar. Bij de stalen Kagenaar vaak een plaat, die op artistieke wijze deze versiering weergeeft. [Afbeelding]
De drie kootjes vormen misschien, net zo als de drie nagelkoppen op sommige schepen, zo maar een willekeurige versiering, mogelijk is het afgeleid van een gestileerde vorm van een kroon.