~kijkglas: 1> venstertje of glazen buisje om het niveau van een vloeistof af te lezen. Zie ook peilglas.
2> venstertje of glazen buisje om werking van een smeersysteem te controleren of af teregelen. Zie ook druppelglaasje en druppelvenster.
~kijkhoogte:
ongeveer de hoogte, boven de waterlijn, waarop de ogen van de roerganger zich bevinden.
De term wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de kijkhoogte op schepen met een hefstuurhuis, wanneer deze in zijn hoogste positie gebracht is. Deze maat bepaalt de dode hoek en is vooral bij duwboten en containerschepen van belang.
2> draaibaar houten of metalen klampje waarmee iets vastgezet of geborgd kan worden. Zie ook wervel.
~Kikkerbilssluis:
brug in de Prins Hendrikkade Amsterdam, daar waar deze de Oude Schans kruist.
Naar men zegt ontleent deze sluis zijn naam aan een houtkoperij 'De Kikkerbil' die in de nabijheid gevestigd geweest zou zijn, daarbij zou een 'kikkerbil' dan een stuk hout moeten zijn dat in de scheepsbouw gebruikt werd. Alhoewel beide verklaringen regelmatig opduiken zijn er, voor zover mij bekend, geen bewijzen voor het bestaan van de houtkoperij of een stuk hout met die naam. Al sinds 1724 draagt de brug op sommige kaarten deze naam. De brug heeft echter pas in de 19de eeuw officieel deze naam gekregen. De sluis staat ook bekend als de West Indische waterkering of 'Kent U zelven'.
~kikvors:
voorwerp met twee, tegenover elkaar staande, uitsteeksels, de oren of hoornen, waarop men een touw kan beleggen. De term wordt ondermeer door riviervissers te Woudrichem, Heerwaarden, Wamel, Dreumel enz. gebruikt maar gewoonlijk spreekt men van kikker.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Vermeld in: Nota betreffende nauwkeurigheid van peilingen door den heer H van Gelderen adjunct ingenieur van den Waterstaat. ad 1888.
3> (de waarde van) het getal dat op het kilometerraaibord aangebracht is. Soms ingekort tot raai. In oudere teksten wordt vaak de term afstand(s)cijfer in plaats van kilometerraai gebruikt.
de afstand tussen twee raaiborden wanneer deze minder dan een kilometer is.
De afstanden tussen twee opeenvolgende borden op de rivieren is, in verband met de veranderlijke loop, niet altijd 1000m. De rivier kan langer of korter geworden zijn. Ook door bochtafsnijdingen zijn sommige borden vervallen of dichter bij elkaar komen te staan.
Bron Rheinkilometrierung. Een Duitstalig-PDF file.
~kimbocht:
de dwarsscheepse lijn die door de kim beschreven wordt. Zie ook kimronding.
~kimboord:
bij schepen met een ronde kim: de gang of gangen waarmee de kim gevormd wordt. Soms ook wentelstrook genoemd.
Kimboord en wentelstrook zijn termen die voornamelijk bij houten schepen gebruikt worden. Bij stalen schepen spreekt men meestal van kimgang.
De term wentelstrook gebruikt men vrijwel uitsluitend voor de eerste kimgang, die tegen het vlak aanligt.
Volgens Maurice Kaak is de term kimboord vooral gereserveerd voor de onderste gang van de kim. In Vlaanderen ziet men deze echter nog als deel van het vlak.
Ook op stalen schepen spreekt men van een kimgang, deze bestaat soms ook uit meerdere naast elkaar gelegen gangen. De afzonderlijke stukken noemt men kimplaten.
2> bij schepen met een knikspantromp, dus scherpe kim: de onderste gang (van normale breedte) van de zijde.
Bij houten schepen spreekt men, al naar gelang het type of de regio ook van kimboord, onderboord, zandboord of kimplank.
3> L-vormige kimplank zoals die in de Romeinse tijd voorkwam. Zie ook overgangsplank, ile.
~kimhaak:
haak waarmee men vaten hijst. Zie verder bij schinkelhaken.
~kimhoeklijn:
hoeklijn, die de overgang tussen vlak en zijde vormt. [Afbeelding]
~kimkrommer:
houten, dwarsscheepse, versteviging van de kim. Ongebruikelijk synoniem voor krommer.
Bron G.J. Schutten.
~kimlat:
bij schepen met een hoekige kim: een lat op of in de hoek tussen het vlak en de zijde. Ook wel kimweger genoemd.
~kimlichting:
de mate waarin de zijkant van het vlak hoger ligt, dan het midden, de kiel. Beter bekend als kimtilling.
O.a. genoemd in weekblad Schuttevaer 23-01-1932 via delpher.nl
~kimme:
overgang van bodem naar zijde. Oude schrijfwijze van kim.
~kimmedracht: 1> soms als synoniem voor kimtilling gebruikt. Of dit correct is, is mij nog niet bekend.
Bron: Tijdschrift voor Zeegeschiedenis, mei 1988
2> de draaiing, die een gebogen plank, die als gang (voor de kim) gebruikt gaat worden, moet hebben.
Bron: Ronde en Platbodemjachten door T. Huitema, blz 132 8ste druk 1995.
~kimnaad:
de naad tussen de onderste kimgang en de buitenste vlakgang.
Het betreft hier houten schepen.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~kimplaat:
elk der staalplaten, die de kim vormen. Zie ook bij gang.
Bij stalen schepen bestaat de kimgang uit meerdere achter elkaar geplaatste kimplaten. Ook bestaat bestaat de totale kim vaak uit meer dan één naast elkaar liggende kimgangen.
Genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden.
~kimplank: 1> één der planken (delen), die samen de kimgang(en) vormen.
2> bij schepen met een scherpe kim: de eerste gang boven de kim of kimlat. Afhankelijk van het type (of de regio) ook kimgang of zandboord genoemd.
3> soms gebruikt als benaming voor de buitenste plank van het vlak. Dit kan echter aanleiding tot verwarring geven.
Deze aanduiding is bij opgravingen van aak/boerenschouw-achtige modellen niet ongewoon en wordt dan zelfs ingekort tot kim. Deze buitenste vlakdelen zijn langs hun buitenrand vaak dikker dan elders. In het Vlaams spreekt men, in vergelijkbare gevallen, van knoeselplanken.
~kimronding:
de straal van de bocht die een dwarsscheepse lijn die door de kim loopt, maakt. Ook bekend als kimbocht.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.
~kimsent,: sent die op het grootsprant de kim ongeveer halverwege de ronding snijdt.
~kimstuk:
term die bij opgravingen van bepaalde schepen voor delen van de houten scheepshuid geïntroduceerd is. Het gaat om Romeinse schepen met een huid die samengesteld is uit onregelmatig gevormde delen. In dit geval noemt men zowel de overgangsplank, als de eerste gang daarboven kimstuk. Delen daar dan boven op noemt men kimklamp en boord.
Het is niet ongebruikelijk dat de kimtilling in voor- en achterschip groter is dan daar tussen in. Veel platbodems hebben geen kimtilling. Hebben zij echter een dwarsscheeps geknikt vlak, dan is er wel sprake van kimtilling.
Soms zijn er meerdere kimwegers aanwezig. Die aan de onderzijde van de kim noemt men liggend, die aan de bovenzijde staand. De liggende kimweger moet niet verward worden met het zijzaadhout. De bovensten noemt men strijkwegers. Ook spreekt men wel van boven-, onder- en tussenkimweger.
2> bij schepen met een hoekige kim: een balk in de hoek tussen vlak en zijde. In voorkomende gevallen ooki kimbalk of kimlat genoemd.
~kimwegering:
1> deel van de wegering dat tegen de binnenzijde van de kim ligt. Ook binnenkim genoemd. [Afbeelding]
2> platte balk over de spanten in de kim. Zie ook bij kimweger.
~kimstringer:
langsscheepse hoeklijn, over de spanten, aan de binnenzijde van de kim.
Het is onzeker of dit woord ook in de binnenvaart opgang heeft gevonden.
2> bepaalde maat. Alleen als verkleinwoord; zie kinnetje.
~kinbakkes:
uitholling in de voorzijde van de roerkop van Vlaamse schepen. Zie ook bij bakkes.
~kinblok:
vaak een 2 of 3 schijfs houten blok, met onderaan een uitstekend gedeelte, waar de loper op belegd kan worden. Zie verder bij hakblok.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
~Kinderdijkse hoogaars:
kleine Hoogaars tot circa 9 meter lang, drie meter breed. In tegenstelling tot de andere hoogaarzen is deze grotendeels, dus ook nog voor de mast, open. Er is slechts een kleine voorplecht. Ook heeft de vissersuitvoering een bun en is het roer niet vissend: het steekt niet onder het vlak uit. De achterstevenbalk staat wat steiler dan bij de andere types.
Volgens Haalmeijer en Vuik is het mogelijk het oudste type. Ze werden zowel als vrachtscheepje, als ook als veerscheepje, melkvaarder en als visserschip gebruikt. Enkele bronnen vermelden dat het vlak recht is, andere bronnen vermelden dat het vlak sterk gebogen is...... Voor de bronnen zie bij Hoogaars.
~kinderkooi: kooi waarin één of meerdere kinderen (kunnen) slapen.
Naar het schijnt waren er vissers op de Zuiderzee die schelpen uit subtropische wateren (Strombus gigas of Vleugelhoorn) bij wijze van blaastoeter/misthoorn gebruikt hebben. Het is echter niet bekend of dit een wijd verbreide gewoonte was.
houten blok waarvan één van de wangen onderbroken is, zodat men niet de gehele lengte touw moet inscheren. Deze opening kan soms met een klepje, de overval, gesloten worden.
Zie ook: klapblok.
~kinnetje:
bepaalde hoeveelheid. a> een kwart ton (vat?) spiering. (Vermoedelijk circa 40 liter of kilo. Bron: meertens.knaw.nl) b> circa 20 kg. bot.
[Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Vlaams voor kimknie. Soms ook alleen maar poot genoemd.
In "Vlaamse schepen" door Maurice Kaak staat echter kiNpoot. Bij mij bestaat de indruk dat het kiMpoot en niet niet kiNpoot moet zijn en dus een zetfout is. Kimpoot wordt echter nergens genoemd. KiNpoot werd alleen in het genoemde boek gevonden.
~kioskvaartuig:
vermoedelijk een dekschuit waarop een kiosk geconstrueerd is.
Bron: ondermeer K. F. Gildemacher, K. Jansma, J. Kuipers:Skipperstaal.
De ruimte onder het voordek werd op de kleine schepen (waar de mast door het dek steekt) door de ruimte die nodig was om de mast te kunnen strijken in feite in tweeën gedeeld. Vandaar dus kisten, meervoud.
Om deze ruimte te kunnen gebruiken en de mast te kunnen blijven strijken, werd de benodigde ruimte voor de mast vaak met houten schotten afgeschermd. Vanaf ongeveer de twintiger jaren der twintigste eeuw werd daar ook een hokje voor het toilet (een emmer) getimmerd. Aangezien deze betimmering van hout was zou men van een bekisting kunnen spreken, maar of daar het woord ook vandaan komt, is niet bekend.
De grotere schepen strijken de mast niet door het dek heen. De kokerluiken op de uitwip ontbreken dus.
Om toch wat makkelijk bij de ruimte onder het voordek te kunnen, werd er een luik gemaakt; het kistluik.
b> ruimte onder het voordek, in het verlengde van de mastkoker, dat met behulp van wegneembare schotten van de rest van de ruimte onder het voordek gescheiden kon worden.
Bron: Hijlke Klazes Wiersma in Jachten en Jagen van Netty Gabel en Klaas Jansma. Hier bedoelt men dus juist de ruimte die vrij moet blijven om de hieling van de mast te laten passeren, terwijl men onder a juist de ruimte er naast bedoelt.
Gezien de meervoudsvorm zou men eerder verwachten dat het woord, zoals ook onder a omschreven is, betrekking heeft op de overblijvende ruimtes.
Zie ook: kistluik. c> later ook gebruikt voor: tijdelijk, door middel van een kistenschot, bij het vooronder betroken gedeelte van het ruim.
2> houten kistje als vangwerktuig voor paling. Meestal kistje genoemd. Zie verder bij aalkistje.
3> verouderde term, die voornamelijk in België gebruikt werd voor een verlenging van het ruim, dat niet met luiken afgedekt werd.
Bron: A. Joos Waasch Idioticon via de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.. Wat er echter met 'verlenging' bedoelt wordt is me niet duidelijk. Gewoon een bak op het achterdek misschien?
~kistbank:
bergruimte die tevens als zitplaats dienst doet.
~kistbrug:
soort van pontonbrug opgebouwd met houten kisten, die als drijflichaam fungeren. Dit soort bruggen werden door de genietroepen gebruikt. Soms in één adem met de schipbrug genoemd.
~kistdam: dam, bestaande uit twee houten wanden met daartuseen 'grond'.
~kistenhaak:
scherpe haak met dwarsgreep, bedoelt om kisten te verplaatsen. Zie ook kisthaak.
~kistenschot:
tijdelijk dwarsscheeps houten schot voor in het ruim, geplaatst met het oogmerk een tijdelijke, voor persoonlijke zaken geschikte, ruimte te scheppen. Ook kistschot genoemd.
Zie ook 'de kisten' (kist).
Niet te verwarren met het zandschot!
1> met een luikenkap, afsluitbare opening in het dek, voor de mast, waardoor lading in het ruim gebracht kan worden.
Of de naam nu ontleend wordt aan de kistvormige vorm van dit luikenkapje en dat dat de naam over gedragen heeft op de kisten of dat het andersom is, is mij niet met zekerheid bekend. A. Joos (Waasch Idioticon 1900-1904) zegt juist dat het ruim dat men de kisten noemt niet met luiken gedekt was.
2a> elk der luiken ter weerszijden van de uitwip waarlangs de kisten bereikbaar waren. Deze luiken schenen alleen op houten skûtsjes voor te komen. b> op stalen (of nieuwe houten) skûtsjes en aanverwante scheepjes wordt de term soms voor de kokerluiken en bij uitbreiding voor de hele uitwip gebruikt.
Bron: Skipperstaal en website skutsjemuseum.nl.
3> op Vlaamse schepen ook: een met het vooronderdeksel vergelijkbaar luik, dat toegang tot het ruim onder het voordek geeft.
een 'Klaas' is volgens omschrijving een "nijptang, daar men de planken mee buigt en dwingt" aldus Nicolaas Witsen in Architectura navalis et regimen nauticum, 1690. op bladzijde 599. Ook M.J. Koenen's Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal ui 1903 noemt een 'Klaas' een houten tang om planken mee te buigen. Aan de term of de verklaring worden soms de volgende termen gekoppeld:
KLAAS JACOBSEN
,
KLAAS JACOBSTANG
,
HOUTEN KLAAS
, boeitang, dwingijzer en tang.
Elders in het boek toont Witsen twee voorwerpen (zie afbeelding hiernaast) die op bladzijde 209 omschreven worden als 'Een Klaas Jacobzen' (links) en een 'Tange' (rechts). De tang heeft de bij 'Klaas' genoemde nijpende werking en wordt door Witsen in zijn boek bij pagina 168 een boeitang genoemd. (Zie afbeelding boeitang).
Het voorwerp links wat dus een 'Klaas Jacobzen' genoemd wordt heeft geen nijpende werking en toont (volgens mij) een dwing- wring- of dwangijzer.
~kladzeil:
zeil dat aan de bovenzijde een soort ra heeft. Zie verder bij emerzeil.
~klamaaiijzer:
soort beitel met breed blad die gebruikt wordt bij het breeuwen. Vermoedelijk werd het klamaaiijzer als een soort wig in de breeuwnaad gedreven om het (opnieuw) breeuwen van de gangen te vergemakkelijken.
Het aantal betrouwbare beschrijvingen van het gebruik van dit, reeds door Cornelis van IJk genoemde werktuig, is gering.
Het woord schijnt uit het Noors afkomstig te zijn.
houten kikker.
Ook belegklamp of kruisklamp genoemd.
Gerelateerde term: sjorklamp.
HALVE KLAMP
: een klos met een naar beneden gericht uitsteeksel waar men een touw (meestal een val) op vastzet, ook bekklamp, teenklamp en mogelijk ook lipklamp genoemd. [Afbeelding] Dezen worden belegd met een Enkhuizer slag.
penbolder met enigszins rechthoekige doorsnede en naar buiten gerichte afgeronde bovenkant. Dit type bolder was op houten schepen (in de Noordelijke provincies?) vrij gebruikelijk, later werd dit type ook in gietijzer gemaakt, maar is uiteindelijk door de ronde bolder verdrongen. [Afbeeldingen]
Niet bekend is of deze benaming gebruikelijk is (geweest). De term kan van recente datum zijn.
De term is mogelijk ontstaan doordat bepaalde bolders meegevormd werden door bij de bouw van houten schepen langere oplangers of staanders te gebruiken, terwijl andere gevormd werden door een flink stuk hout (een klamp) tegen de binnenzijde van het boord te klampen.
Dit soort bolders wordt in sommige kringen klauwbolder genoemd.
~klampbouw:
in de houtbouw: de wijze waarbij men na het het aanbrengen van de basisonderdelen, met behulp van mallen, eerst de buitenkant vormt en pas daarna de spanten aanbrengt. Tijdens dit werk worden de gangen met een groot aantal boeiklampen met elkaar verbonden.
De term is mij tot op heden alleen bekend uit het boek "Æbelina, de Doem van Eer".
Tegenwoordig spreekt men helaas meestal van "shell first" en "Frame first". Respectievelijk in fatsoenlijk Nederlands schaalbouw en spantenbouw. Dit soort termen zijn echter alleen in de beschrijvingen van de bouw van schepen in zwang. Op de werven zelf zal men het wel nooit gebruikt hebben.
Klampbouw kwam al in de vroege middeleeuwen voor. Het werd voornamelijk op de karveel (gladboordig) gebouwde delen toegepast. De overnaadse delen hadden door hun bouwaard al voldoende houvast.
Volgens de schrijvers van voornoemd boek ontleent deze bouwwijze zijn naam aan het veelvuldig gebruik van houten klampjes tijdens de opbouw van de romp. Ik kan niet zeggen dat de Æbelina hiervan een erg duidelijk voorbeeld is.
~klampen:
met korte stukken hout vastzetten. Zie aanklampen.
~klampklaar:
zover gereed dat het schip te water gelaten kan worden.
Verouderde term. Onder andere te vinden in een bestek van scheepswerf Boot te Vrijeban en in 'De stoombootdiensten op de Wester-Schelde en op de Ooster-Schelde 1828 tot 1928'. Uitgave Gedeputeerde Staten van Zeeland, 1929.
Klampklaar hield meestal in dat losse zaken (waaronder mast, staand en lopend want) nog aan boord gebracht moesten worden. Daarna volgde dan de afwerking. Bij staalbouw heeft men in de loop der tijden schepen soms in een veel vroeger stadium te water gelaten.
~klampriem:
roeispaan in het midden met klampen verdikt. Zie ook bij roeispaan.
~klampspijker: 1> spijker met een grote platte kop, vooral gebruikt voor het vast zetten van klampen. Soms ook knaapspijker genoemd.
Bron: Handleiding tot de Kennis van het Schip. Met platen. Door G. P. J. Mossel 1859.
2> spijker, bestemd om iets tijdelijk op de plaats te houden en daarom eerst door een klein stukje vrij dun hout geslagen is.
Wanneer de spijker overbodig geworden is, splijt men het dunne klosje zodat men makkelijk bij de kop van de spijker kan
houten booromslag waarmee gaatjes in de klampen geboord werden, om het splijten van de klamp wanneer deze vastgespijkerd werd te voorkomen. Zie ook klampspijker.
Volgens Witsen (afhankelijk van de gebruikte maat boor?) ook een 6-11 duimsboor, een enkele of dubbele middel-nagels-boor, of lasijzers- en duikersboortje genoemd.
Bron: Nicolaas Witsen, Aeloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier. 1690. In hoeverre de namen van dit stuk gereedschap ook op de werven voor de binnenvaart in gebruik waren, valt vermoedelijk niet meer vast te stellen.
~klampverbinding:
verbinding tussen twee stukken hout die gemaakt wordt door er een derde stuk, de klamp, over te spijkeren. Over het algemeen alleen toegepast om gescheurde of losgeraakte delen weer vast te zetten.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~klap:
1> korte periode waarin de schroef in werking is. Gewoonlijk klapje genoemd.
2> bewewegbaar deel waarover men aan boord van een pont of veerboot kan komen; de pontklep.
5> scharnierend vrij vlak luik dat toegang geeft tot een begaanbare ruimte. Zie ook luikdeksel.
6> zeildoeken overkapping over het voorschip van een vissersschuit, die makkelijk neer geklapt kan worden. Ook 'tentje' of huikje genoemd. Zie ook blaasbalg. De term 'klap' wordt onder andere te Moordrecht en Gouderak gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
stokanker waarvan de zowel de stok als de armen tegen de schacht weggeklapt kunnen worden. Ook samenklapbaar anker genoemd.1, 2
Soms een verbastering van klipanker1, maar soms ook gebruikt als synoniem voor parapluanker.
Bron: 1. H.C.A. van Kampen, De zeilsport. Van Kampen, 1923.
2. J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
ankerlier waarvan het bovenste deel (om de kruiphoogte van het schip te verminderen) weggeklapt (of verwijderd) kan worden. Ook wel, maar minder juist, klaplier genoemd.
een enkelschijfs blok waarvan een deel van de wang weggeklapt kan worden, zodat het touw er ingelegd kan worden en men niet de hele lengte moet inscheren. Het klepje dat over de opening ligt noemt men de overval. [Afbeelding] Zie ook: kinnebaksblok.
Al meer dan een halve eeuw wordt de term voetblok als synoniem voor klapblok gebruikt. Toch ben ik van mening dat dit op een misverstand berust. Een klapblok wordt wel vaak als voet- of lastblok gebruikt, maar niet elk voetblok is een klapblok.
roeidol of eigenlijk een roeikast bestaande uit twee opstaande stalen pennen, die naar binnentoe weg te klappen is.
~klapgijp:
een onverwachtse gijp; het onverwacht overkomen van de giek.
~klaphekken: J. van Beylen houdt het in zijn 'Zeilvaart lexicon' op een synoniem voor klaproer. Bekender is het echter als verkorting van klaphekkenroer.
roer met een lang blad dat aan een, door het achterschip lopende, roerkoning bevestigd is en waarbij van de bovenzijde van de roerkoning tot de achterzijde van het blad een of twee bogen, de roeidennen, lopen.
Het klaphekkenroer werd ondermeer op de Keen, toegepast. De houten roeren kennen nog een eenvoudiger variant met rechte zware latten. Bij de stalen roeren zijn de roeidennen meestal vervangen door één sierlijk gebogen staalprofiel.
[Afbeelding]
1> de ECHTE klaploper, een enkeljol, bestaat uit een enkelschijfsblok dat aan de bakstag bevestigd is. De loper van dit blok, de bakstagloper, is aan één zijde, het staande part, bevestigd aan het schip. Met de andere zijde, het halende part, kan de bakstag strak gezet, of gevierd worden.
Het geheel werkt als een halflasttakel. De kracht die men uit kan oefenen op de bakstag is dus ca. tweemaal zo groot als de kracht die men op het halende part zet.
Behalve voor de bakstag, gebruikt men de klaploper ook wel voor het zwaard. Het blok is dan aan de zwaardstaander bevestigd en de loper noemt men dan de zwaardloper.
Voor de bakstag gebruikt men soms ook een
dubbele klaploper
; een combinatie van twee klaplopers.
Aan het halende part van de eerste klaploper wordt hierbij het blok van een tweede bevestigd. (Men bedient dus de tweede klaploper, de striets.) Het geheel werkt dan als een vierlasttakel.
Tegenover de 'gewone' vierlasttakel, die hiervoor een dubbelschijfsblok en een enkelschijfsblok gebruikt, heeft de dubbele klaploper als voordeel, dat hij door het gebruik van twee enkelschijfsblokken goedkoper is en minder wrijving geeft.
2a> vaak gebruikt als synoniem voor bakstagstalie, vooral wanneer deze uit 3 of 4 schijven verdeeld over twee blokken bestaat. b> minder gebruikelijke en onjuiste benaming voor diverse takels met één of twee schijven.
De 'foute benamingen' zijn waarschijnlijk ontstaan doordat men oorspronkelijk voor de bakstagstalie vaak een ECHTE klaploper gebruikte. Naar mate de tuigages zwaarder werden, ging men zwaardere takels gebruiken, maar velen bleven de gebruikte takel KLAPLOPER noemen.
Dit alles heeft uitsluitend betrekking op de binnenvaart.
~klaplier:
eigenlijk een lier waarvan het bovenste deel weggeklapt kan worden. Vaak is dit een klapankerlier.
scharnierend vlak luik, waarmee een luikopening in het dek afgedicht wordt. Ook luikdeksel, deksel of gewoon luik genoemd. In het Vlaams ook een kap, wachter of lessenaar genoemd.
De klapmuts treft men het duidelijkst aan op Westlanders, maar ook een overeenkomstig dekje op moderne motorschepen wordt zo genoemd.
Bronnen: overlevering via kustvaartforum.com, ssrp.nl/stamboek/scheepstypes/westlanders, e.d.
2> bergplaatsje achterin het schip, bij schepen met een kuip. Mogelijk ook klapstoel genoemd, maar eigenlijk zou men het een achterhuisje moeten noemen.
O.a. in Ronde en platbodem jachten door T. Huitema.
3> door een enkeling gebruikt als synoniem voor een klik op een roer.
een soort van, aan de achterstevenbalk bevestigd zwaard, dat naar believen opgehaald en neer gelaten kan worden. Ook bekend als schegzwaard of strijkende slof.
Merk op dat de klapscheg aan de achterstevenbalk en niet, zoals een linnet, aan het roer zit.
De klapscheg werd naar men zegt op zeegaande tjalken en dergelijke toegepast. Bij schepen die alleen binnenvaart bedreven, schijnt hij niet voor te komen. Volgens sommigen werd de klapscheg op de grote schepen veel toegepast. In de oude literatuur en ook in wat ons overgeleverd is door oud-schippers wordt de scheg, voor zover bekend, echter niet of nauwelijks genoemd.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
In feite is het geen schijf maar een blok; een kantelbaar voetblok. Echter geen klapblok want dat is heel iets anders.
Alhoewel het hier waarschijnlijk gaat om een verbastering van het woord 'klapstuk' is die term nog niet in deze betekenis gevonden.
Helaas indertijd de bron niet genoteerd; een zwak excuus, ik weet het, maar het is niet anders.
~klapstoel:
vermoedelijk foutieve benaming voor het achterhuisje. Men zal hierbij gedacht hebben aan klapmuts.
~klapstuurhut: stuurhut met neerklapbare (of verwijderbare) bovenbouw, ook klaphut of afbreekbare stuurhut genoemd. .
~klapzand: 1> bepaalde vorm van fijn zand op de rivierbodem, waarin de loodreep vast kan geraken.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> fijn zand met een ronde korrel, ook loop- of kwelzand genoemd. De term wordt ook wel gezien als synoniem voor ballastzand.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. en kustvaartforum.com.
~klaren: 1> iets uit de knoop halen of iets opruimen.
DE TROSSEN KLAREN
: uit de knoop halen, de kinken eruit draaien en in bochten leggen.
HET ANKER KLAREN
: de ankerketting, als die door een of andere oorzaak rond het anker geslagen is, van het anker vrij maken.
: a> indeling van vaarwegen, op basis van de maximaal toegelaten scheepsafmetingen. b> indeling van waterwegen of vaargebieden op basis van de voor dergelijke vaargebieden vereiste zeewaardigheid van het schip. Zie ook bij: vaargebied.
2>
Onder KLASSE GEBOUWD
: schip waarbij, door een classificatiebureau, de ontwerpen gekeurd zijn en de bouw gecontroleerd is.
~klassificatiebureau:
instelling die de deugdelijkheid van vaartuigen en/of hun onderdelen controleert. Niet gangbare schrijfwijze voor classificatiebureau.
Bron: Weekblad Schuttevaer 09-03-1940. Via Delpher.nl
~klassificeerder:
persoon die de deugdelijkheid van vaartuigen en/of hun onderdelen controleert. Niet gangbare schrijfwijze voor classificeerder.
Bron: Vrij Nederland 22-06-1968. Via Delpher.nl
~klassificeren:
de deugdelijkheid van vaartuigen en/of hun onderdelen controleren. Niet gangbare schrijfwijze voor classificeren.
Bron: Modern Woordenboek door Jozef Verschueren, 1930- .
~klavaar:
op het dak of dek geplaatste dakkapvormige constructie met openslaande raampjes. Zie ook koekoek. Verbastering van Claire-voire.
Gerelateerde term: klaveren.
naar het schijnt in de zeventiende eeuw gebruikelijke versiering op de kop van het roer. Later wordt het de naam van de drie, meestal rood-wit-blauw geschilderde tonnetjes die gegroepeerd als een klaverblad de punt van de roerklik vormen. Volgens Frits Loomeijer in Met Zeil en Treil ook een klaverdrie genoemd.
1> voor zover bekend geen type, maar de in 1855 in Workum gebouwde palingaak "De Stad Workum". Dit schip had meer de kenmerken van een kleine kof dan van de meer tjalkachtige Heegeraak. Het schip meet 18,5 bij 4,85 meter. Had een zeer breed berghout en vrij korte brede zwaarden. De term klaveraak is ontleent aan de klaver, klaverdrie, die de roerklik siert. De bun kon 11 ton paling bevatten. [Een beschrijving is te vinden op de site van het Fries Scheepvaartmuseum].
Zowel J.W. van Dijk, als J. Zetzema besteden aandacht aan het schip. G.J. Schutten (blz.409) deelt dit schip in bij de kielschepen en lijkt er vanuit te gaan dat er meerdere soortgelijke schepen gebouwd zijn. Volgens hem zijn ze ook bekend als kofaak en als Workumer aak.
Bewijzen van het bestaan van een tweede soortgelijk schip heb ik nog niet kunnen vinden.
2> volgens sommige bronnen een Heegeraak met als versiering op het roer, een klaver.
~klaveren:
door de koekoek in en uit de roef gaan.
Vermoedelijk een Zuid-Nederlandse term die van klavaar afgeleid is.
Volgens G.J. Schutten kwam het op de Zeeuwse wateren voor dat men de roefdeuren van de 'middenroef' met een houten balk sloot en dichtbond.
~klavierstuk:
rij blokken/balken, waarover het schip de bouwhelling afglijdt.
~klauw: 1> uiteinde van de gaffel. Zie gaffelklauw.
2> voorste bovenhoek van een gaffelzeil. Zie bij klauwhoek.
bepaald soort haakblok waarvan de haak in een oog aan de gaffelklauw gehaakt wordt. Ook geschreven als klauwvalsblok.
Het blok moet dicht tegen de mast aan liggen. De haak van het blok staat daarom haaks op de schijf.
Ook de wangen van het blok zijn aangepast. De wang die tegen de mast rust is volkomen vlak en vrij dun. De andere wang is dikker en vrij bol van vorm. Om beschadiging van de mast te voorkomen is het blok aan die zijde vaak met een dun lapje leer bekleed.
De haak is ten behoeve van een muizing aan het uiteinde voorzien van een plat stukje.
~klauwvaltakel:
takel waarmee de klauwzijde van de gaffel gehesen wordt. Sommigenb geven de voorkeur aan de term klauwvaltalie.
In het Vlaams mogelijk tes genoemd.
~klauwzijde:
dat uiteinde van de gaffel waar zich het vorkvormig uiteinde bevindt.
~kleden:
een voorwerp met (zeildoek en) dun touw of dun staaldraad bedekken. Zie verder ook bekleden.
ruimafdekking, die gebruikt maakt van dekzeil. Dit wordt ook een tent genoemd. [Afbeelding] De zeilen worden over het algemeen in het midden ondersteund door een lichte scheerbalk of zeer strak gepannen staaldraad of ze zijn midscheeps opgehangen aan een staaldraad. Aan de den worden ze, zoals dat ook gebruikelijk is op vrachtwagens, met haken aan elastieken, die in een beugel, die door met een zeilkous versterkt gat aan de rand van het kleed, steken, vastgezet.
~kledenpap:
dik vloeibare substantie, waarmee de dekzeilen waterdicht en weerbestendig gemaakt worden.
~kledenstok:
polsdikke stok waaromheen men geteerdedekzeilen wikkelde. Geteerde dekzeilen waren zo stug dat ze zouden 'breken' wanneer men ze opvouwde.
~kleed: 1> de volle breedte zeildoek waarvan zeilen en dekkleden gemaakt wordt.
Een kleed was vroeger rond 74cm breed, later ging men kleden tot circa 85 cm produceren. Men noemt dit in de textielindustrie breeddoek. Een kleed van maximaal een el (67cm) breedte noemde men smaldoek.
soort houten hamer met een halfronde groef in de kop, die bij het bekleden van staaldraadsplitsen gebruikt wordt of soort gelijke constructie in staal. Ook wel splitshamer genoemd.
Oorspronkelijk had de kleedkuil een houten kop en een houten steel. Het garen of de draad voor het bekleden was gewikkeld rond een stokje, waarmee men tevens de kleedkuil rond draaide. Om slijtage, door de afknipte tampen te beperken werd een deel van de groef soms met blik bekleed. Ook ging men er wel toe over voor de steel een stalen pijp te gebruiken en werd het draad op een haspeltje dat aan de steel bevestigd was gewikkeld. De geheel stalen kleedkuil heeft een kop die uit een soort van dikke stalen goot bestaat. Garen en draad werd om tijdens het rondgaan voldoende spanning te houden op een speciale manier rond steel en kop gelegd.
soort (kleine) kleedkuil waarbij het handvat ca. 90 graden gedraaid is.
Alhoewel deze variant in boeken genoemd wordt, is het niet echt duidelijk hoe populair deze variant geweest is.
~kleerenveer:
bijnaam van het beurtveer dat onder andere met wasgoed van Amsterdam naar de blekerijen te Heemstede en Bennebroek voer. Ook geschreven als klerenveer.
Het is me niet bekend of andere steden ook hun 'klerenveer' hadden.
Ondermeer genoemd in: Nieuwe Nederlandsche jaarboeken....... Zeventiende deel. 1782. Erven Frans Houttuyn Amsterdam. 1784.
~kleigat:
uitgegraven deel van de oever van de rivier waar men klei gewonnen heeft. Ook aangeduid als baggergat. Zie verder bij kleiput.
~kleileemonderlosser: onderlosser voor het transport van kleileem.
Waarin deze onderlossers verschillen van andere onderlossers is me niet bekend.
~kleinscheeps:
KLEINSCHEEPS VAARTWATER
: vaarwater dat niet geschikt is voor grote schepen. Ongebruikelijke term, rekbaar begrip.
Bron: Schuttevaer, 8 april 2009
~kleinschipper: 1> schipper, die op de kleine binnenwateren, binnen de regio vaart. Zie verder bij grootschipper.
Gerelateerde term: kanaalvaart.
2> voornamelijk in oude Friese teksten en in Groningen gebruikte benaming voor een schipper met een schip dat alleen voor de binnenvaart geschikt was.
~kleinschippersgilde:
gilde van schippers, die de kleinere schepen, meestal minder dan 16 ton, bevoeren. Zij bedreven meestal de regionale vaart. Dit in tegenstelling tot de schippers van het grootschippersgilde.
Gerelateerde term: schippersgilde.
~kleipraam: 1>praam die onder andere klei voor de steenfabrieken aanvoerde. De praam is meestal van een plaatselijk type en zal qua model nauwelijks afwijken van de andere pramen in dat gebied.
~kleiput:
plaats langs de rivier waar klei gewonnen wordt. Ook tichelgat of kleigat genoemd.
~kleischoor:
al dan niet met riet begroeide krib van klei. Plaatselijk ook rik of weer genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kleischuit:
willekeurige open schuit tot het vervoer van klei of grond.
Het gaat hier meestal om transport over korte afstand. Dit werk werd ondermeer voor steenfabrieken en pannenbakkerijen verricht. Voor de aardewerkfabrikage en oeverwerken werd eveneens klei gebruikt.
O.a. vermeld in: Staten houdende de registratie van aangekomen en vertrokken binnenschepen 1840-1860 Stadsarchief Amsterdam. Betreft ondermeer een schuit van 38 ton.
~klemmoer:
soort moer waarmee men de nestenschijf in een ankerlier vast zet. Zie ook spaakmoer.
~klemschijf:
soort moer waarmee men de nestenschijf in een ankerlier vast zet. Zie ook spaakmoer.
~klep: 1> beweegbaar verlengstuk van het dek, waarover men aan land kan gaan. Zie verder bij oprijklep, pontklep.
Gerelateerde term: kleppenist, loopplank.
2> het beweegbare deel van een beweegbare brug. Zie verder bij brugklep.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~klepafsluiter:
ook afsluiter met losse klep genoemd; eigenlijk een terugslagklep (ventiel), die met een spindeltje of hefboom permanent dicht gezet kan worden.
Naar het schijnt werden dit soort afsluiters wel op lenskasten gebruikt.
sluisdeur met de scharnierpunten aan de onderzijde van de deur. Een dergelijke deur ligt in gestreken toestand dus plat op de sluisbodem. Om beschadiging te voorkomen is er in de sluisbodem een uitsparing aangebracht waardoor de deur dus niet boven de bodem uitsteekt.
Een dergelijke deur in een stuw noemt men vaak een val.
Bron: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends.
~klepduiker: duiker waarvan de uitstroomopening met een scharnierende klep afgedekt is. Het geheel fungeert als een automatisch keersluisje. Oorspronkelijk staat de term echter voor elke duiker met daarin een schot waarmee de waterafvoer beïnvloed kan worden.
De uitstroomopening van veel gemalen en poldermolens zijn vaak klepduikers.
1>
hijshaak waarvan de opening met een verend klepje afgesloten wordt. Het klepje voorkomt dat de haak achter spanten, dekbalken of binten blijft hangen. Zie ook veiligheidshaak.
Het klepje scharniert naar BUITEN en ligt tegen de buitenzijde van de haak.
hijshaak waarvan de opening met een verend klepje afgesloten wordt. Het klepje voorkomt dat de draden of lussen, die in de nek van de haak liggen, ongewild uit de haak schieten.
Het klepje scharniert naar BINNEN en ligt tegen de binnenzijde van de haakopening.
3> type karabijnhaak, waarvan het sluitende deel van lichter materiaal is dan de rest.
4> J-vormige haak waar van het aangrijpingspunt aan het uiteinde van de punt van de haak ligt. Ander woord voor pelikaanhaak, soms ook sliphaak genoemd.
~kleplichter:
voorziening op dieselmotoren, die aangeslingerd kunnen worden, waarmee voorkomen wordt, dat er in de cilinders compressie opgebouwd wordt. Zie ook decompressiehandel.
~kleppenist:
pontbediende die verantwoordelijk is voor de goede gang van zaken, met en rond de pontklep (oprijklep) en, indien van toepassing, op de kaart verkoop. De meer officiële benaming is conducteur of pontgaarder.
Gerelateerde term: pontbediende.
een voor staaldraad bestemd wiel met een speciaal geconstrueerde 'groef' waardoor de draad in de groef vastklemt.
Dit wiel, een vinding van de ingenieur Fowler had een groef die uit vele onafhankelijk scharnierende helften bestond. De druk van de draad op de onderzijde van elke klep, deed de zijkanten van de twee helften naar elkaar toe bewegen, waardoor de draad klem kwam te zitten.
Wanneer de draad 'D' druk uitoefent op de bodem van de groef, zullen beide helften 'b', die scharnieren rond pen 'a', naar binnen bewegen en de draad vastklemmen. Zodra de druk op de bodem vermindert, zal ook de druk op de zijkanten afnemen en komt de kabel vrij. (Afgebeeld wiel is geschikt voor meerdere diameters. Het juk 'd' is verplaatsbaar en een extra 'bodem' gemerkt 'c' zorgt ervoor dat de draad niet tussen de helften trekt.)
~klepper:
het geheel van kluiverboomring en datgene waarmee deze naar voor en achter bewogen kan worden. Zie verder bij travelaar.
~klepschouw: 1>vaartuig omschreven als een op luchtkasten drijvende houten modderschouw met kleppen in de bodem waarlangs men de modder kan lossen.
Eigenlijk dus een der eerste onderlossers.
Genoemd in: Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel III(1993) H.W. Lintsen via DBNL.org. Oud-Holland published by the Netherlands Institute for Art History; onder red. van A.D. de Vries jrg 6, 1888, 1888. Via Delpher.
onbekend scheepstype? Zo op het oog lijkt het een kruising tussen een schouw en een zandaakje.
3> soms gebruikt als synoniem voor onderlosser.
Bron: Neerlands nieuwe gewest: leer-leesboek voor de hoogste klasse der lagere school, vervolg- en meer uitgebreid lager onderwijs. Gilles van Hees, Ed.C. Witschey, Wolters,1931. via Delpher.
~klepschuit:
niet bekend, maar vermoedelijk een steenstorter die de lading over de zijkanten stort. De advertentie in Nieuws van den Dag 07-07-1882 meldt tussen haakjes namelijk zijlosser.
Gerelateerde term: onderlosser.
~klepvlot:
op een zandplaat rustend vlot gebruikt bij de zegenvisserij dat aan de voorzijde voorzien is van een schuine helling, de klep, waarlangs men de zegen op het vlot trok. Daartoe waren er op het vlot twee grote en twee kleine spillen aangebracht. Gevist werd er met een 300 meter lange zalmzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
vorm van zegenvisserij waarbij men gebruik maakt van een, op een zandplaat liggend vlot: het klepvlot. Ook vlotvisserij genoemd. De vlotvisserij is tussen 1853 en 1938 beoefend.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
door enkele schrijvers gebezigd voor het gedeelte van een roer dat direct achter de roerkoning/roerschacht zit. Bij stalen roeren is dat het gehele roerblad, bij houten roeren zijn dat de posten die achter de roerschacht zitten. Zie ook staart.
Het kan bijna niet anders dan dat het hier om zeeschepen gaat, maar mogelijk is het begrip ook sporadisch in de binnenvaart in gebruik (geweest).
Bron: Scheepsbouw, zeemanschap en extract nieuw internationaal seinboek. Kweekschool voor de zeevaart, 1933. via Delpher. Woordenboek der zeevaart, B.J. Tideman, 1861.
Naar men zegt hebben de Belgische werven de gewoonte bolle koppen op alle klinken te vormen, terwijl de Nederlandse werven meestal een klinkkop met een afgeplatte bovenkant vormen. Alleen bij zichtwerk maken Nederlandse werven vaak ook afgeronde koppen.
2> stuk staal, ter borging van iets, dat door de zwaartekracht in zijn vergrendelde stand blijft. Ook klik, pal of valgrendel genoemd.
~klinkbout:
dikke stalen pen waarmee men delen aan elkaar klinkt. Ook klinknagel of klink genoemd.
~klinken:
delen met metalen pennen aan elkaar bevestigen. [Zie tekst: Klinken.]
In het kort: Ook geheel houten schepen konden geklonken zijn en wanneer men dan via compositiebouw overstapt op geheel ijzeren schepen wordt het moeilijk vast te stellen wanneer precies het eerste geheel geklonken stalen of ijzeren binnenvaartschip te water ging. Nederlandse plannen daartoe kwamen in 1825 van ingenieur G.M. Roentgen. (ondermeer stichter van de Rotterdamse scheepswerf 'Fijenoord' ). Het zou echter (waarschijnlijk) tot 1836 duren voor de eerste ijzeren stoomsleepboten op de rivieren verschen in 1841 gevolgd door Rijnsleepschepen. (Bron: Kees Touw in 'Binnenvaart' (jaargang 2013 nr 6).
Sinds de Tweede Wereldoorlog is het klinken steeds meer door electrisch lassen verdrongen. In België is men tot in de jaren zestig geklonken schepen blijven bouwen. In Nederland hield dat circa tien jaar eerder op.
~klinker:
persoon, die de klinknagels plat slaat. [Tekst en uitleg] Een enkele maal scheepsklinker genoemd.
Mogelijk werden op grote werven de eerste klappen uitgedeeld door de voorslagers en moest de klinker het werk af maken. Het maken van een goede klinkverbinding was niet slechts een kwestie van een paar klappen uitdelen; daar was kennis en ervaring voor nodig.
~klinkerboot:
een overnaads gebouwde boot.
De term wordt in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. genoemd in verband met de roeisport. Het is echter goed mogelijk dat de term ook voor overnaads gebouwde schepen in de binnenvaart gebruikt werd. Een keur uit 1163 spreekt wel van clincaboiat*, maar latere vermeldingen** zijn niet altijd duidelijk over de herkomst van het woord en het scheepstype. De term klinkerbouw is in de binnenvaart wel algemeen in gebruik geweest.
*Geschiedenis van het schip. Paul de Vree, Strengholt, Lombaerts,1942. Via Delpher. | **Middelnederlandsch woordenboek - Deel 3. Door Eelco Verwijs, Jacob Verdam. 1894 via Google Books | M.J. Koenen, J. Endepols, Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal, Wolters, 1946. via delpher.nl
vaak gebruikt als synoniem voor overnaads in het algemeen, maar soms ook gezien als de bouwwijze die men ook overnaads geklonken noemt. Hierbij doelt men dan op het feit dat de gangen ook tussen de spanten in met klinknagels of pennen met elkaar verbonden worden.
Tot circa 1450 werden alle schepen overnaads gebouwd, ook de grote schepen. In de daarop volgende 150 jaar verdwijnt deze bouwwijze grotendeels. De landen werden toen meestal wel op elkaar geklonken. Soms gebeurde dat afwisselend met een stalen nagel gevolgd door een paar houten pennen, maar vele varianten hierop komen voor. De landen konden op een flink schip een centimeter of negen breed zijn. De naden tussen de landen werden meestal (van binnenuit?) voorzien van een gesinteld mosbreeuwsel Waar men er makkelijker bij kon, koos men soms gewoon voor het tussen de naden drijven van veenmos. Ook hierin zijn echter de nodige varianten geweest. Een oudere bouwtrant is die waarbij de gangen niet aan elkaar geklonken, maar genaaid werden.
~klinket:
deurtje waarmee water in of uit een sluis gelaten kan worden. Zie verder rinket.
hamer die gebruikt wordt om klinkenstuik te slaan.
Voor het klinken werden diverse soorten hamers gebruikt, maar vaak zijn het hamers met ronde koppen en een plat tot licht gebold slagvlak. Het gewicht lag meestal tussen de 500 en 1000 gram.
op sterk gecomprimeerde lucht werkend stuk gereedschap, waarbij een dikke stalen pen in een heen en weer gaande slagbeweging gebracht wordt.
~klinkijzer:
zware stalen staaf eventueel voorzien een uitholling in de kop waarmee men de klinken, tijdens het stuik slaan, tegenhoudt. Ook bekend als, klinkvast, dolly (Engels), tegenhouder en stokijzer (Vlaams) genoemd.
Bron: IJzerconstructies : het construeeren enz. van ijzeren kolommen, balken, trappen, gebouwen, vakwerken, kapgebinten, enz. door H.J. van der Veen, L.J. Veen,1905. via Delpher.
'Klinkvast' is een Germanisme en wordt genoemd in Kramers nieuw Duitsch woordenboek uit 1921.
~klinkklaar:
zover gereed, dat de klinken aangebracht kunnen worden. [Uitdrukking]
~klinkkop:
verdikking aan het uiteinde van de steel van een klinknagel of klinkbout. Ookk zetkop of klinknagelkop genoemd.
De klinknagel vertoont meestal maar aan één zijde een (zichtbare) kop; de zetkop. De zetkop kan echter ook een verzonken kop zijn en dus moeilijk zichtbaar zijn. Aan de andere zijde wordt door het klinken bijna altijd een verzonken kop, de sluitkop gevormd. Ook daar kan men echter, door gebruik te maken van een zogenaamde snapper of dopper een duidelijk uitstekende en dus zichtbare kop vormen.
vast opgesteld stuk gereedschap waarme men de klinkenstuik perst.
In plaats van de klink met een zware hamer stuik te slaan wordt deze met een, op een slingerpons gelijkend instrument, in het gat vast geperst. Sommige van deze machines werken op handkracht (zie hevelklinkmachine) anderen, zoals in de afbeelding, hydraulisch.
Bron: J.P.P. Morreé, T.J. Kloet, Stoomketels. Stam,[1940]. Via Delpher.
~klinknaad:
rand of kier tussen twee aaneengeklonken delen.
a> in de staalbouw: verzamelnaam voor klinkbouten en klinknagels: metalen pen, al dan niet met kop, waarmee men delen aan elkaar klinkt. [Afbeelding enkele klinknagels]
Een klinknagel is eigenlijk de term voor een dunne klink.
Klinkbout is eigenlijk de term voor de dikke stalen klinken met kop.
b> in houtbouw: soort 'spijkers' en pennen waarmee men houten schepen aan elkaar klonk.
Nagels hadden meestal zelf een kop, deze was vrij groot en plat. In sommige gevallen was het slechts een pen en werd er een plaatje met een gat of een ringtje onder gelegd om de druk te verdelen. Aan de binnenkant werd er bijna altijd een plaatje met gat gebruikt. De nagel werd hier op stuik geslagen. Bij de koggespijker werd een plaatje zonder gat gebruikt. De nagel werd hier overheen geslagen. Ook waren er nagels die men zonder gebruik te maken van een plaatje omboog en in het hout terug sloeg. Sommigen noemen dit naainagels.
~klinknagelgat:
gat waarin de klinknagel zit of gestoken moet worden. Zie ook klinkgat.
~klinknagelkop:
verdikking aan het uiteinde van de klinknagel. Zie verder bij klinkkop.
tang waarmee men de hete klinknagels vastpakt en in het gat stopt.
~klinkplaat(je):
plaatje (rond, ruit of vierkant) dat bij het klinken van hout rond de steel, onder de, te vormen, kop gelegd wordt om de druk beter te verdelen. Later werd dit vaak een gewone grote ring met een klein gat.
Bronnen: Electrisch lasschen en klinknagel verwarmen. W.H. Drukker, Van Mantgem & de Does, [1923]. en
De fabrieksboekhouding : handleiding bij het inrichten van de boekhouding voor fabrieken. Door G.A. van Everdingen, uitg. Brinkman, 1922. Geraadpleegd via Delpher.
rond plaatje met een gat, dus een grote ring met een klein gat, dat bij het klinken van hout rond de steel, onder de, te vormen, kop gelegd wordt om de druk beter te verdelen.
Ondermeer voorkomend in: A. de Jong, Gids voor den smid. Kantoor voor de Volkslectuur, 1925. Via delpher.nl
~Klinksloep:
overnaads geklonken bijboot. Verder nog niet bekend.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~klinkvast:
zware stalen staaf eventueel voorzien een uitholling in de kop waarmee men de klinken, tijdens het stuik slaan, tegenhoudt. Zie ook klinkijzer.
Constructie van gebouwen, door J.G. Wattjes, N.V. Wed. J. Ahrend & Zoon,1926. via Delpher.
~klinkwerk: 1> datgeen wat met klinken aaneengevoegd is.
Dit geldt ook voor de overnaadse bouwwijze waarbij men de gangen aaneenklinkt. Vandaar dat klinkwerk dan synoniem is met overnaads.
2> het aanbrengen van klinken.
~klinkziek: 1> op bouten en/of klinken losrakend. Zie ook boutziek.
2> lek zijn op de klinken.
Eigenlijk met zekere regelmaat op de klinken lek zijn. Dit heeft te maken met slecht klinkwerk dat door de bewegingen van het schip los gaat zitten of afbreekt.
De term wordt echter ook gebruikt op het lekken van geklonken schepen kort na de te waterlating. Soms is hierbij sprake van slecht klinkwerk maar meestal betrof het een minimale lekkage op een groot aantal plaatsen en verdween de lekkage na een paar dagen geheel.
Klippers met een rechtop staand hek noemt men vaak Zeeuwse klippers, klippers met een naar buiten vallend hek vaak Friese klippers. De toevoeging Friese kan echter ook op de Friese maat betrekking hebben. In ieder geval bestaan er in Friesland gebouwde klippers met een rechtopstaand hek en klippers uit het zuiden met een achterovervallend hek. Ook stelt men soms dat een rivierklipper een zogenaamd schoenerhek zou hebben.
De eerste klippers werden rond 1875 gebouwd hadden soms nog een kleine doossteven en worden daarom door sommigen stevenklipper genoemd. In de begin periode lijken er de grote klippers, boven de dertig meter, de overhand gehad te hebben. Het waren anderhalf-master.
Het bezaanmastje stond bij de grotere exemplaren voor de roef, bij de wat kleinere achter deze. Dit mastje was vaak met een steng verlengd. De lengtes van deze schepen bedroeg 28 tot 43 meter. Rond 1890 begint men met de bouw van kleine klippers, dit zijn allen éénmasters. Tegen het eind van de negentiende eeuw gaat men deze schepen echter steeds groter, tot circa 34 meter, bouwen. Een beperkt aantal (Zeeuwse) klippers heeft een verdikt berghout, een soort stuit, rond het achterschip.
scheepstype. Zeilend stalen of ijzerenvrachtschip met een voorsteven gelijkend op die van de Klipper en een rond vol achterschip. Het type ontstond rond 1886 en werd tot circa 1930 gebouwd. Sommigen spreken van een Stevenaak in plaats van een klipperaak. [Afbeeldingen]
Alhoewel het niet door iedereen onderschreven wordt, vallen er binnen wat men de klipperaken noemt nog de navolgende onderscheiden te maken. a> als voorgaand maar min of meer met een achterschip zoals van een Hagenaar, dus tamelijk weggesneden en met het boeisel in lijn met de romp. Het is een weinig voorkomend type. b> paardekontklipper: als voorgaand echter met een achterschip een beetje zoals een Hasselteraak. Dus nogal vol in de kont en met rechtstaand of iets naar binnen vallend boeisel.
Dit type klipperaak wordt ook Klipper met paardekont of onjuist Klipper met tjalkenkont (zie c) genoemd. Het berghout van dit type klipperaak verdikt zich op het achterschip echter niet tot de zogenaamde stuiten. Ook staat het boeisel op het achterschip in veel gevallen steiler dan dat bij tjalken het geval is. Dit is het meest voorkomende type.
Evenals bij het Motorscheepje en de Steilsteven zijn er min of meer twee types te onderscheiden: het, door een geringe holte, breed ogende type, vaak ook met wat minder zeeg en het type met de meer normale verhoudingen. Het plattere model heeft vaak een wat ronder, meer tjalkachtig achterschip (maar nog steeds zonder stuiten), dan het normale model.
Meetbrief A18260N maakt melding van een België gebouwd klipperaakschip uit 1881!!! Voorzover bekend is dat de vroegste (betrouwbare) opgave van dit type.
als b, maar met een tjalkenkont, dus met stuiten en een naar binnen vallende boeisel.
Dit type klipperaak is hoogst zeldzaam. De Alberdina van schipper Bruins Slot was er één. [Afbeeldingen]
Ook in de "Beschrijvende catalogus der scheepsmodellen en scheepsbouwkundige teekeningen, 1600-1900". van het Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum, 1944. bij nummer 232 (link naar delpher.nl) wordt een klipper met 'tjalkenkont' beschreven.
d>Waspikker: als voorgaand maar met een gepiekt achterschip een beetje zoals van een Stevenaak. Zie verder bij Waspikker. e>
BELGISCHE KLIPPERAAK
: een klipperaak die nog al recht is in de zijdes en ter hoogte van het ruim vaak vierkante kimmen heeft. Zie verder bij Belgische klipperaak. f>
Er is vrij veel variatie in de vormgeving van de kop van een de klipperaak. Weinigen hebben een echte mooie klipperkop (ook niet elke klipper heeft die). De kop van de klipperaak is vaak wat voller en plomper, soms bijna stomp. Ook de sierlijke S-bocht van de steven, die sommige klippers hebben, kent bij klipperaken de nodige variatie, soms zijn het net Steilstevens met een theetuitje. [Afbeelding]
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Sommige scheepsmeters voegen de term aak toe om aan tegeven dat het om een vrachtschip uit de binnenvaart gaat. Ze maken dus geen onderscheid tussen klippers en klipperaken of noemen de laatsten soms stevenaak,
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Sommige scheepsmeters voegen de term aak toe om aan tegeven dat het om een vrachtschip uit de binnenvaart gaat. Ze maken dus geen onderscheid tussen klippers en klipperaken of noemen de laatsten soms stevenaak,
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Sommige scheepsmeters voegen de term aak toe om aan tegeven dat het om een vrachtschip uit de binnenvaart gaat. Ze maken dus geen onderscheid tussen klippers en klipperaken of noemen de laatsten soms stevenaak,
~klipperboeg:
een voorover gebogen uitwaaierend voorschip. Ongebruikelijk synoniem voor klipperkop.
~klipperijzer:
staal geproduceert in een puddeloven. Zie verder bij ijzer.
~klipperkont:
sterk geveegd achterschip met rechtopstaand of achterovervallend hek. Ook spiegelkont genoemd.
een voorsteven zoals een klipper, dus met een (fraai) S-vormig verloop. Zie ook: theetuitje. Ook klipperboeg of klippersteven genoemd.
~klipperkraak:
voor zover bekend een term die pas na de jaren '70, mogelijk zelfs '80, opduikt en waarmee men een aantal afwijkende modellen rivierschepen, die zo tussen 1860 en 1890 gebouwd zijn en die door oudere bronnen als 'rijnschepen' aangeduid worden bedoelt.
Onder de schepen die als dus aangeduid worden behoort de 'Karin' een in 1900 bij scheepswerf Vrijenban van H. Boot gebouwde een klipper met een naar binnenvallend hek. Het schip meet 20,85 x 4,05 x 1,5m en is 63 ton groot.
Volgens sommige bronnen zou dit om een enig overgebleven exemplaar gaan. Er zijn echter nog wel andere klippers met een naar binnen vallend hek te vinden. Zie ook bij motorklipper.
~klipperpraamschip:
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten: meetbrief: A1903N uit 1904. Een volgende meting, uit 1939, spreekt echter van een klipperaak
~klipperschip:
redelijk groot vrachtschip met het model van een Klipper.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Sommige scheepsmeters voegen de term aak toe om aan tegeven dat het om een vrachtschip uit de binnenvaart gaat. Ze maken dus geen onderscheid tussen klippers en klipperaken of noemen de laatsten soms stevenaak,
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Sommige scheepsmeters voegen de term aak toe om aan tegeven dat het om een vrachtschip uit de binnenvaart gaat. Ze maken dus geen onderscheid tussen klippers en klipperaken of noemen de laatsten soms stevenaak,
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Er worden 137 vaartuigen vermeld ik wil niet uitsluiten dat daar misschien ook een klipperaak of een stevenklipper tussen zit.
~Klöckner Deutz:
bekend merk scheepsmotoren. Zie verder bij Deutz.
~kloet: 1> lange boom waarmee men het vaartuig voort kan bewegen. Een weegboom of een vaarboom.
2> stok waarmee men vissen opjaagt. Zie verder bij plonsstok.
~kloeten:
een schip met een vaarboom voortduwen. Synoniem voor bomen. De term is voornamelijk in West-Friesland in gebruik.
~kloetschuit(je):
naam van diverse kleine, meestal vrij smalle vaartuigen, die al kloetend (bomend) werden voortbewogen. Behalve het Langedijker kloetschuitje, kent men in ieder geval ook nog de Schouwse kloetschuit (Schouwen Duiveland) en de kloetschuiten van rond Amsterdam en de Streek (Hoorn-Enkhuizen). Gegevens daarvan ontbreken echter nog. Elders in het land worden soortgelijke scheepjes soms punters genoemd.
soort lier waarbij de vorm van de schilden veel overeenkomst met het model van een luidklok vertonen. Deze overeenkomst is bij het ene model sterker dan bij het andere. De meeste kloklieren waren draadlieren maar er waren ook klokankerlieren.
De term schijnt slechts in beperkte kring, voornamelijk onder L.V.B.H.B. leden, gebruikt te worden.
~klokpomp:
waterdichte electrische pomp, die zowel als lenspomp en als dekwaspomp gebruikt kan worden.
~klokreep:
oude benaming van een belletouwtje of belleëind. Zie ook allemanseind.
~klompijzer:
puntige ijzer, dat onder de klompen gebonden werd. Gebruikt om uitglijden op de loopplank, bij het kruien, van bijv. mest en klei, te voorkomen.
een klomp met een vastgespijkerde laarsschacht/domp. Ook laarzeklomp genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~klompwacht:
tijdens periodes met vorst aangestelde (nacht)wachten (waalredders) van de walen in de haven.
Inventarisbeschrijving van het Archief van de Oppercommissarissen der Havens, Walen en Kranen en van de Havendienst in het Stadsarchief van Amsterdam.
~klompwachtsgeld:
geld dat men tijdens periodes met vorst aan de aangestelde (nacht)wachten (waalredders) van de walen in de haven betaalde.
Inventarisbeschrijving van het Archief van de Oppercommissarissen der Havens, Walen en Kranen en van de Havendienst in het Stadsarchief van Amsterdam.
~kloot:
ui-vormige versiering op een mast, soms ook op een vlaggestok. Voor klootje: zie aldaar.
Gerelateerde termen:
hemelboemder,
knoop,
solletje,
enz.
~klootstreng:
draad of riem met klootjes en halve manen. Zie verder bij rakband en klootje .
~klopbrief:
document waarin de staat, waarin het onderwaterschip verkeerd, vermeld is.
De naam klopbrief slaat op het feit dat de deugdelijkheid van een schip met een zekere redelijkheid te bepalen is door, wanneer het schip op de werf staat, er met een hamer tegen aan te kloppen. Betrouwbaarder wordt het wanneer men steeksproefsgewijs op de afwijkend klinkende plaatsen een nader onderzoek bijv. door boren verricht. Tegenwoordig gebeurt de keuring van schepen in grote mate met electronische apparatuur.
Het klopbriefje werd meestal afgegeven door een expert van de verzekering.
~klopcedule:
register waarin ondermeer de dijkvakken, de landerijen waaraan het onderhoud van de dijkvakken verbonden was, de eigenaren van die landerijen en de herkomst van hun eigendomsrechten, werden genoteerd.
Zie ook: klopschouw.
zware eikenhouten balk die bij het botkloppen en mogelijk ook andere vormen van ijsvisserij gebruikt werd om de vis op te jagen. Ook botklopper en plaatselijk klopmouw genoemd.
Gerelateerde termen: floddernet,
klopmolen.
~klopmolen:
klein houten windmolentje dat men bij het botkloppen op het ijs plaatst. De wieken drijven een mechanisme aan dat met houten balken op het ijs stampt. De molen vervangt het gebruik van het klophout.
~klopmouw:
stuk hout waarmee men op het ijs klopt. Plaatselijke term voor een klophout; zie verder aldaar.
~kloppen: 1> tijdens een werfbeurt de plaatdikte en de hechtheid van een stalen schip controleren, door met een zware hamer tegen het schip te slaan.
2> staalplaat door met een hamer te slaan vorm geven. Zie rondkloppen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~klopschouw: 1> speciale schouw (=inspectie) van de (Maas)dijk, meestal eenmaal in de tien of vijftien jaar gehouden, tot het opmaken of herzien van de klopcedulle.
Bij de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. omschreven als: voorheen langs de Maas ten O. van 's-Hertogenbosch: schouw waarbij men op elk der verschillende dijkvakken klopte en daarbij dengene opriep die voor het onderhoud van dat vak moest zorgen.
Ook voorkomend in het Streekarchief Bommelerwaard.
2> onbekend type vaartuig. Er werden door Vuyk te Capelle in 1881 voor Volker en Bos te Sliedrecht vier van deze vaartuigen met de afmetingen 24,15 x 5,7 x 2,54 meter gebouwd.
~klos: 1> zwaar stuk hout als steun en verbinding in de romp. Zie ook klamp.
2> stuk hout waarmee een zitter verlengd wordt en dat met de zitter één geheel vormt. Ook oplanger genoemd.
3> verbinding tussen de wangen van een (houten?) blok. Ook brug genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Of we hier echt met een drijver van de slep van doen hebben of dat dit een drijvende geleider voor de bovenreep is, is me niet bekend.
6> massief sluitstuk vooraan de romp. Verkorting van neusklos.
ton of ui-vormige klos hout met in de omtrek 3, 4, of 6 groeven, die bij het slaan van touw op een lijnbaan gebruikt wordt om een regelmatig resultaat te verkrijgen. Ook hoofd, tol of tolhout genoemd.
~klossenpees: onderpees van een kornet wanneer dit voorzien is van houten rollen.
~klotsbak:
bijnaam voor het Amsterdam-Rijnkanaal, dit omdat de golfslag veroorzaakt door de scheepvaart hier nooit tot rust lijkt te komen.
Bron: overlevering via kustvaartforum.com. Waarschijnlijk slechts in beperkte kring bekend.
~klouwen:
verouderde term voor breeuwen/kalfaten. Ook geschreven als klauwen of als clouwen.
Mogelijk is dit niet geheel correct maar is de term zo geworden omdat dit het werk was dat veel door klouwers gedaan werd.
Klauwen wil eigenlijk zeggen je klauwen gebruiken, dus handwerk verrichten.
~klouwer:
1> (Amsterdamse) term voor losse arbeiders op een scheeps(timmer)werf. Ook vrije gast genoemd en als klauwer of clouwer geschreven.
Klauwers waren scheepstimmerlieden die een proeve van bekwaamheid afgelegd hadden. Ze waren lid van het scheepstimmermansgilde. Timmerlieden zonder bewezen bekwaamheid waren onvrije gasten. Wanneer er onvrije gasten op een werf werkzaam waren, moesten dezen hun plaats opgeven wanneer er zich een vrije gast aandiende.
Bron: 'Volkslees, of onderwijzers handboek: eerste en tweede afdeeling' Door Gosenwijn Christiaan De Greuve, 1807. als ook Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. Klouwen betekent oorspronkelijk handwerk verrichten.