1> rijdende constructie, waarop het schip, als het de helling op getrokken wordt, staat. Ook hellingwagen genoemd.
[Afbeelding] Op de karren staan: een werfbeurt ondergaan.
haak met scharnierende klep, die de haakopening afsluit. In gesloten toestand lijkt de karabijn haak op een ovale ring.
Het komt vrij regelmatig voor dat men het woord musketonhaak, of in mindere mate klephaak, gebruikt, terwijl men een karabijnhaak bedoelt! Zowel de karabijn- als musketonhaak worden, als zodanig benoemd, afgebeeld in de katalogus (ca. 1980) van de fa. P.A. Schreuder.
De term karabijn is ongeveer sinds het midden van de negentiende eeuw (1855) in gebruik. De musketonhaak wordt pas sinds 1925 genoemd. In het Duits verstaat men onder een 'Karabiner' een musketonhaak. Een karabijnhaak noemt men o.a. een Feuerwehrkarabiner of Schnappkarabiner.
~Karacke:
17de tot 19de eeuws houten vrachtschip. Zie verder bij Kraak.
~kardeel: 1> vroeger, d.w.z. tot in de achttiende eeuw: een val of ander touw.
De term komt oorspronkelijk uit het Frans en betekende touw, koord.
2> voor de vorming van touw e.d. in elkaar gedraaide bundels garens. Sinds ca. 1900 gehanteerd als synoniem voor streng.
Ondermeer zo gebruikt in Het werken met touw en staaldraad voor de beroeps- en plziervaart door Kaj Lund, Hollandia BV, 1970. | Schiemanswerk door S.P. de Boer, Duwaer & zn 1958.
~kardeelslag:
wijze waarop een touw geslagen is. Kardeelslag touw is linksgeslagen touw. De groeven tussen de kardelen lopen van linksboven, naar rechts beneden. Zie ook bij touw.
Het cardinaalstelsel maakt in hoofdzaak gebruik van geel-zwarte bakens met topteken. Het topteken geeft aan in welke positie ten opzichte van het 'gevaar' de boei/ton/baken ligt of staat.
Bij de overheid wordt in dit verband Cardinaal nog altijd met een C geschreven!
~kardoes: 1> oud woord voor knieklamp. Meestal gebruikt voor verbindingen tussen dekken of dekbalken en andere rompdelen. Soms verbasterd tot kadoes, met als mogelijke verkleinvorm kadoesie.
2> strook rietland.
De term schijnt alleen op het Kampereiland in gebruik geweest te zijn.
Ondermeer genoemd in: Catalogus der voortbrengselen van de Nationale Nijverheid, toegelaten ter derde Algemeene Tentoonstelling te Brussel, in de maand Julij 1830. Via Googlebooks.
Oorspronkelijk scheen het te gaan om het verwijderen van dode vissen uit de visbun, waarvoor men echter ook de term klaren gebruikt. Nadat men ijs aan boord kreeg, dit zal meestal alleen in de zeevisserij geweest zijn, had de term betrekking op het verwijderen van stervende vis ten einde deze tot 'ijsvis' te verwerken. Diverse bronnen zien het echter meer algemeen, zoals omschreven. Het is niet onwaarschijnlijk dat karen als speelse variant van klaren, in de zin van opruimen, gezien moet worden. Dit wordt door termen als klaarzak en klaarnet eigenlijk bevestigd.
1> opstaande rand van een dek-, luikopening. Vermoedelijk voornamelijk betrekking hebbende op houten dekken en randen die voorzien zijn van een droge-naad-stuk.
Bron o.a.: G.J. Schutten: Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen.
2> geperforeerde plaat ten behoeve van de visbun. Zie verder bij kaarbord.
Bron: P. Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. Uitgeverij van Wijnen 1999.
Beschreven in: D. Grothe, Mechanische Technologie, 1879
Karl is vrouwelijke hennep. Bij vergissing afgeleid van carlhennep = kerel - hennep = mannelijke hennep. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~karldoek:
1>zeildoek gemaakt van FIJN gehekelde hennep = karl. Dit doek werd geleverd met een breedte van 77,4 cm. Ook geschreven als karreldoek, kareldoek, carldoek en als carreldoek.
Bronnen: Praktikale zeevaartkunde en theoretische kennis, voor handel en scheepvaart uit 1842 door Pieter Le Comte via Googlebooks; | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., | Wigardus à Winschootens Seeman: behelsende een grondige uitlegging van de ... Leiden, 1681.
Soms aangegeven met 0,774 Nederlandse El (van 100cm.)
2> volgens sommigen zeildoek, dat reeds in zekere mate met karlteer geïmpregneerd is.
uit destillaat van naaldhout gewonnen teerproduct. Soms ook geschreven als karrelteer, carlteer en carrelteer.
Dekkleden werden wel met bruine teer bestreken of men daarvoor minder stroperige of mogelijk elastischer destilaten onder de naam Karlteer voor produceerden, is me niet me bekend. Het wordt in advertenties naast bruine teer (Zie verder bij teer) genoemd.
~karnaat:
takel tot het hijsen van niet al te zware lasten. Ook bekend als garnaat of granaat. De term is gebruikt in de zeevaart maar is terug te vinden in het sporadisch gebruikte stagernaat.
Vaak in verkleinvorm gebruikt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~Karnemelkschuit:
ruim acht meter lange houten boerenschuit van rond 1810. Vermoedelijk gebruikt om melk uit de gebieden ten westen van Amsterdam naar de stad te vervoeren. Verder niet bekend.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
~karperbeugel:
bepaald haakvormig vangwerktuig dat echter begin twintigste eeuw al tot verboden visgerei gerekend werd.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~Karraecke:
houten vrachtschip met vrij rechte lijnen. Zie verder bij Kraak.
1> vanaf circa 1450 tot ver in de zeventiende eeuw de verzamelnaam voor diverse gladboordig gebouwde schepen in de binnen- en buitenvaart. Ook geschreven als Kerveel.
Alhoewel sommigen het Karveel als een scheepstype willen zien, zijn er onvoldoende aanwijzingen dat de benaming werkelijk beperkt bleef tot één type schip.
Volgens tolregisters hadden ze een laadvermogen van 40 tot 65 ton.
SMAL-KARVEEL
: waarschijnlijk een gladboordig gebouwd Smalschip.
WIJD-KARVEEL
: waarschijnlijk een gladboordig gebouwd Wijdschip.
3> zwaar blok waarmee in de zeevaart de mars, stengen en ra's gehesen werden. Verbastering van: karvielblok.
Bron: W. à Winschootens Seeman, 1681
~karveelbouw:
bouwwijze waarbij de gangen van de scheepshuid met de zijden tegen elkaar aanliggen. Men krijgt dan een gladboordig schip. Het tegengestelde noemt men overnaads.
Bron: De kroniek; geïllustreerd maandblad voor Noord- en Zuidnederland jrg 7, 1921, no 11. blz 258 Via Delpher.nl
door Nicolaas Witsen in de vorm karvielwerk gebruikte term, waarmee hij ontegenzeggelijk de overnaadse bouwwijze bedoelt. MEN ziet in 'karviel' echter hetzelfde hetzelfde woord als 'karveel' waarmee men de gladboordige bouwwijze bedoelt.
Bron: W. à Winschootens Seeman, 1681. | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder karviel en karveel.
Bron: W. à Winschooten Seeman, Leiden 1681 en F. Bly, Onze Zeil-Vischsloepen. Waarschijnlijk alleen in de zeevaart gebruikt. Met het karviel werden de ra's en stengen gehesen.
~karvielblok:
zwaar (scheeps)hijsblok.
Bron: W. à Winschooten Seeman, Leiden 1681 en F. Bly, Onze Zeil-Vischsloepen. Waarschijnlijk alleen in de zeevaart gebruikt. Met het karviel werden de ra's en stengen gehesen.
~karvielnagel:
houten of stalen pen waarop men touwen kan belggen. Zie ook korvijnagel.
Bron: Zeemans-woordenboek, Jacob Lennep 1856. e.d.
~karwylnagel:
verbastering van korvijnagel. Ook als karwijlnagel geschreven. Alleen door Mr. J. van Lennep in het Zeemanswoordenboek 1856 en daarvan afgeleide teksten vermeldt.
~kas: 1> bepaald in ijzer en staal gebouwd scheepstype beter bekend als Kast(scheepstype).
De term schijnt een Vlaams 'synoniem' te zijn.
2> plaatselijke benaming voor een kaar; een visbewaarplaats.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kaschuyt:
volgens Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. wordt hiermede een schip van het type Kaag bedoelt. Ook geschreven als kaaschuyt. Er schenen zowel kaschuiten van minder, als van meer dan 12 lasten te bestaan.
Gevonden in het Groot plakkaatboek 'slands van Utrecht, door Mr. C. W. Moorrees, deel II: Ordonnantie derzelfde Gecommitteerden aangaande den tol van personen, paarden enz. op het Zandpad tusschen Breukelen en Ouderkerk en den weg tusschen den Voetangel en Abcoude. 13 Januarij 1730. Via Google books.
~kasko:
de romp en alle daarmee vast verbonden delen van een stalen schip. Onder andere in P. Versnel's Vakwoordenboek gebruikte schrijfwijze voor casco.
Eeventuele samenstellingen met kasko zijn niet opgenomen.
~kassiersmuts:
term die in sommige kringen gebruikt wordt voor een kettingpijp.
Er zijn tot op heden (2012) geen oude vermeldingen van dit woord gevonden.
Woordvermelding o.a.: Beschrijving Friese palingaak Heeg bij zuiderzeecollectie.nl.
De bewering dat de naam 'Kast' iets te maken zou hebben met de rechte vorm van deze schepen lijkt me aanvechtbaar. Zeker de zeilkasten hebben een fraaie zeeg en zelfs de lange sleepkasten hebben toch een zekere sierlijkheid
die men bij sommige oudere scheepstypes tevergeefs zal zoeken. Mogelijk houdt de naam meer verband met 'een ruime bergplaats'; we zeggen immers 'een kast van een schip'. Zoals zo vaak bij schepen is de herkomst van de naam van het type echter zeer moeilijk na te wijzen en is de ene verklaring al net zo geloofwaardig als de andere.
De term sleepkast valt voor het eerst rond 1895. IJzeren sleepschepen worden dan al geruime tijd gebouwd. Eerst soms nog met een klippersteven of een scherpe steile steven. Vanaf het eind van de 19de eeuw wordt het voorschip gelijdelijk aan steeds voller van vorm en ontstaat de kast zoals men die later is gaan kennen.
Sommige personen maken onderscheid tussen een 'kastje' en een 'kast'. De eersten zijn dan de kleinere zeilschepen, de anderen de grote sleepschepen; om het maar even sinpel te zeggen.
Waarschijnlijk door de misvattingen van minder terzakekundige personen komt men het woord kat ook tegen als zijnde een onderdeel van voornoemde takel of van een willekeurige takel.
2> cabine aan de loopkat waarin de kraanmachinist van een laadbrug zijn werk verricht.
2> in de zeevaart: een klein anker dat gebruikt werd om een katting te maken. Zie ook tuianker.
~katarak:
katblok dat behalve de hals van het grootzeil ook de onderste rakbanden omhoog trekt; dus kat. Dat is althans de uitleg die door Maurice Kaak gegeven wordt. Verkleinvorm: kataraksken.
Op dit moment is mij alleen de katteval bekend met een blok bovenin de mast.
~katbalk: 1> over het voorschip uitstekende zware balk waaraan het anker opgehesen kan worden. Zie ook kraanbalk.
De katbalk op de oude zeegaande schepen bevat vaak drie schijven. Deze kon in combinatie met een katrol een gijntakel vormen.
zwaar I vormig staalprofiel bestemd om in combinatie met een loopkat voorwerpen te hijsen. In de binnenvaart vaak kraanbalk genoemd.
Gerelateerde term: katkraan.
~katblok: 1> een blok met drie schijven; een katrol.
Bron: Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen, enz. van het schip, J.C. Pilaar, G.P.J. Mossel, 1858, blz. 106.
~kathaak:
eigenlijk de haak van een katrol. Bij uitbreiding elke haak die men gebruikt om het anker te hijsen.
~kathalzen:
bij vlagen hard waaien of stormen. Zie verder ook bij windkracht.
~Katholiek Sociaal Cultureel Centrum,
KSCC:
in Nijmegen gevestigde sociaal maatschappelijke organisatie voor de Rijn- en Binnenvaart.
[Website: kscc.nl]
~katkraan:
willekeurige hijsconstructie met een, uitstekend, lang horizontaal deel, waarlangs een 'wagen', de loopkat, waar aan de last hangt, heen en weer gereden/geschoven kan worden.
Gerelateerde term: katbalk.
Aan boord van binnenvaartschepen komen katkranen weinig voor, alleen schepen die regelmatig kleine zware ladingen aan boord moeten nemen, zoals passagierschepen hun voorraden, zijn er soms van voorzien.
In machinekamers van diverse binnenvaartschepen treft men vaak wel een katbalk voorzien van een loopkat aan om zware machinedelen te kunnen hijsen. Daar de balk meestal geen vrijhangend uitstekend deel heeft, kan men dat echter nauwlijks een 'kraan' noemen. Men spreekt aan boord meestal van een kraanbalk of van een takelbalk. Walkranen en drijfkranen voor het laden en lossen van schepen zijn zeer vaak katkranen.
~katning:
term voor een vlecht-, of knoopwerk, dat meestal gebruikt wordt om voorwerpen te bekleden. Enkele katnings zijn:
de halve-steekkatning, (wordt gebruikt voor leguanen en stootwillen ), de kroonkatning (vaak gebruikt in allemanseinden en soms ook in stootwillen), de troensekatning, de Svendborgkatning, de rondtornkatning, de kruiskatning en de gewevenkatning (worden gebruikt voor het bekleden van handvaten en relingen). De meeste overige vlechtwerken worden plattings genoemd.
~katoenijzer:
volgens sommige bronnen gelijk aan een breeuwijzer. De naam doet echter vermoeden dat het een breeuwijzer voor katoen in plaats van voor hennep is.
Katoen werd voornamelijk in smalle breeuwnaden als werk gebruikt.
~katoenpakking:
van katoen gevlochten vetpakking. Hetgeen volgens mij voor de meeste vetkoordpakkingen gebruikelijk is, al schijnt er ook wel jute gebruikt te zijn. Grafietpakkingen bevatte vroeger vaak asbest.
Katoenpakking wordt aangetroffen in P. Versnel's Vakwoordenboek.
~katpaal:
een eind uit de oever geplaatste meerpaal. Soms ook ingekort tot kat.
In deze zin van het woord wordt er verband gelegd met met het katten/penteren van het anker met behulp van de katbalk aan boord van zeilende zeeschepen. In deze katbalk bevonden zich vaak drie schijven waarmee in combinatie met de drie schijven in de katrol en de katloper een gijn samengesteld kon worden. Met deze zesde-last-takel werd het anker dan tot tegen het bovenboord van het schip gehesen.
Volgens de etymologiebank is de herkomst echter onduidelijk.
2> door landrotten gebruikte term voor elk willekeurig blok. In de negentiende eeuw al vrij algemeen aan de wal ingeburgerd geraakt. Soms ook katrolblok genoemd.
C.J.Pilaar stelt op bladzijde 119 van de Handleiding tot de kennis van het schip en deszelfs tuig (1838): Over de Werktuigen aan boord der Schepen in gebruik: "Hier komen in de eerste plaats als van het voornaamste gebruik aan boord zijnde, de Katrollen, aan boord der schepen enkel Blokken genoemd zij bestaan uit vier delen......" Dus aan boord van schepen gebruikte men liever de term blok (tenzij het echt een katrol was).
Ook volgens de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. zou 'schijf' de oorspronkelijke betekenis (1567) van het woord zijn. Een 15 jaar later schijnt de term 'katrol' echter al voor het gehele blok in gebruik te komen.
4> (bij uitbreiding) takel met twee, drieschijfsblokken; een gijn.
~katrolblok:
bepaald drieschijfblok met haak. Zie verder bij katrol.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~katrolschijf: schijf in een katrol. (Zie ook aldaar.)
Bron o.a.: P. Versnel's Vakwoordenboek en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Aant. Vroeger meer algemeen gebruikt voor elke schijf. Later mogelijk meer specifiek de schijf in een drieschijfsblok.
~katsjoe:
aftreksel gemaakt door het kernhout van de Acacia catechu uit te koken en daarna het aftreksel in te dampen. Zie verder bij cachou.
~katteblok: 1> houten blok met twee schijven naast elkaar.
2> drieschijfsblok met haak. Ook bekend als katrol. Vroeger ook katrolblok of katblok genoemd.
3> bij vergissing gebruikt als synoniem voor kinnebaksblok.
~kattekop:
1> een houten blok zonder strop of beslag maar met een speciaal gevormde knop als neut. Ook geschreven als kattenkop. Naar men zegt ondermeer gebruikt voor de katteval.
[Afbeelding] De
zware zuiger- of membraanpomp, vroeger vaak gebruikt als lenspomp op zandschepen.
Naar men zegt komt de naam kattekop van het op spinnen lijkend geluid dat deze pompen zouden moeten maken. Het is vermoedelijk het klapperen van de kleppen wat dit geluid veroorzaakt.
3> roodkoperen boeglantaarn, zoals dat onder andere op Botters gebruikt werd.
een houten blok zonder strop of beslag maar met een speciaal gevormde knop als neut. Meestal slechts kattekop gneoemd. Mogelijk ook geschreven als kattenkopblok.
In de zeevaart hieuwt men het anker tot het voor de boeg komt. Vervolgens kat men het zodat het onder de kraanbalk hangt, daarna kipt men het zodat de stok verticaal tegen en de armen horizontaal op het schip rusten.
4> een katting maken. Aan het ankerkruis een tweede, meestal klein, anker binden. In de binnenvaart weinig toegepaste methode. Het tweede anker wordt in de zeevaart katanker genoemd.
5> een anker dat op de wal gebracht is, door middel van, in de grond gedreven, palen zekeren.
~katterug:
men spreekt van een katterug wanneer de langsscheepse lijnen van het schip bol staan. Ook geschreven als kattenrug.
Slechts zeer weinig schepen worden zo gebouwd. (Zie ook stapelbocht.) In de meeste gevallen zijn het lange schepen, zonder enige zeeg, die door een verkeerde wijze van belading, zie opladen en doorladen 'verbogen' zijn. Bij ongeladen zeer lange schepen heeft men het effect dat het voorschip met ankergerei en boegschroef en het achterschip met ankergerei en voortstuwing zo erg aan het lege middenschip hangen dat er een katterug ontstaat. Zijn deze schepen geladen dan ontstaat er het omgekeerde.
~katterugdek:
geleidelijk, tegen de zeeg in, aflopend dek. Ook geschreven als kattenrugdek.
Dit soort dekken kon men op sommige van de raderstoomsleepboten aantreffen. Het weinig fraaie beeld dat zou zou ontstaan wordt vaak kundig door opbouwen en verschansingen gecamoufleerd. Het voordeel van een dergelijk dek is dat men bij de ketels en machines profiteert van de extra ruimte die het geeft. Terwijl men in voor en achterschip, waar men deze hoogte niet nodig heeft, niet de last van een hoge romp hoeft te torsen. Een geringe diepgang kon een uitermate belangrijke rol spelen in de Rijnvaart.
Bron: kustvaartforum.com.
~kattespoor:
1> bij stalen schepen: vaak gebruikt synoniem voor wrang, legger. (De dwarsscheepse constructie op het vlak) Ook geschreven als kattenspoor.
Eigenlijk alleen de bovenzijde van deze legger; het deel waarop de buikdenning ligt is het kattespoor, al spreekt men ook van tegenspant. Het onderste deel, dat op het vlak ligt is een vlakspant en ook dat wordt vaak legger genoemd. De plaat die de verbinding tussen de twee voornoemde delen vormt is de wrang.
2> bij houten schepen: dwarsscheepse latten op het midden van lage leggers om de buikdenning of vloer overal op zekere hoogte boven het vlak te brengen. (Friese term?)
3> vaak gebruikt, maar niet correct, synoniem voor zaadhout. Ook geschreven als kattenspoor.
Mogelijk een Friese term voor wat over het algemeen kolsum of mastspoor genoemd wordt. Het is echter ook mogelijk dat deze omschrijving (bron helaas weer eens vergeten te noteren) op een foutieve aanname berust.
5a> aan de binnenzijde tegen de buikdenning en de wegering aangebrachte dwarsverbanden. Ook geschreven als kattenspoor.
Meestal heeft de term betrekking op een, in één stuk doorlopend, hout dat op de buikdenning ligt en tot in de zijde omhoog loopt. Alleen op grotere, vooral brede, schepen werden enkele van dit soort kattesporen geplaatst. Het is dus mogelijk voorbehouden aan zeegaande schepen.
Een enkele maal wordt de term ook gebruikt voor een versterking die alleen tegen de binnenkant van de zijde aanwezig is. Deze loopt soms hoger door dan de spanten en oplangers en biedt dan steun aan het bovenboord.
b> volgens een enkeling: op de leggers aangebrachte dwarsscheepse steunen voor de mastkoker; schetsplaten. c> op de legger geplaatste lijst waartegen een dwarsschot gezet kan worden. Zie ook dorpel.
~kattestaart:
1> bepaald soort klamp. Verder niet bekend. Ook geschreven als kattenstaart.
2> stukje touw aan de ankerboei, waarschijnlijk om het opvissen te vergemakkelijken. Ook geschreven als kattenstaart.
3> bij de marine: met seinvlaggen gegeven tegensein. Ook geschreven als kattenstaart.
val vanaf het dek, naar een blok hoog in de mast en vandaar naar een punt dichtbij de halshoek. Ook geschreven als kattenval of katval. Met de katteval kan men de hals van het grootzeil een eindje optrekken (katten), waardoor het zeiloppervlak verkleind, maar het zeil wel buikiger wordt. Men kan zulks doen om: a. een beter uitzicht naar voor te verkrijgen (vooral bij achterlijke wind toegepast). b. vaart te verminderen. c. de loefgierigheid te verminderen.
Er worden twee manieren voor het voeren van de katteval beschreven: a. de val loopt vanaf het kattevalblok door de gaatjes in de halve-maantjes, die aan de rakbanden zitten, en is op het onderste maantje vastgezet.
Deze methode wordt wel in sommige boeken beschreven, maar foto's waarop zulks te zien is, heb ik nog niet gevonden
b. de val loopt van het kattevalblok, tussen alle rakbanden door naar de kous van de onderste rakband en is aldaar vastgezet.
Zie ook kattevalblok.
J. van Beylen stelt in het Zeilvaart lexicondat dit blok een kattekop(blok) zou zijn. Hiervan heb ik echter geen eenduidig bewijs gevonden.
~katting:
situatie waarbij een anker aan het kruishout van het grote anker, dat met het schip verbonden is, vastgemaakt wordt.
Deze wijze van ankeren kwam alleen in de zeevaart voor.
Bron: Handboek der Nederlandsche taal, L.C.G. Malmberg, 1914. en Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal, 1914.(via Delpher)
~Katwijker:
variabel scheepstype, behorend tot de motorschepen. Meestal tussen 20 en 24 meter lang, geen al te grote holte, zware berghouten, meestal geen roef, vaak een kleine stuurhut, soms voorzien van een rechtopstaand of zelfs achterovervallend hek. Katwijkers werden veel als beurtschip, maar ook als gewoon vrachtschip en voor de visserij gebruikt.
~kavel:
zwaar dik touw. Zeeuws, Vlaamse vorm van kabel.
~kazerneschip: vaartuig dat gebruikt wordt ter huisvesting van militairen. Daarmee is het dan geen vaartuig meer, maar een drijvende inrichting.
~K-bord:
vierkant, zwart omrand, geel bord met daarop de letter K. Het bord geeft aan dat er kabels in de bodem van het vaarwater liggen. Het tot op de bodem neerlaten, of neer gelaten hebben, van een anker is ter plaatse verboden. [Afbeelding]
~keb:
trechtervormig netje in een fuik. Zie verder bij inkel.
~kebbe:
trechtervormig netje in een fuik. Zie verder bij inkel.
~keel: 1> opstaande rand, rond de opening in de bovenkant van een visbun. Zie verder bij trog.
De Keen wordt door sommigen ook Leunder genoemd. Dit is een foutieve, dus verwarrende, benaming want de Leunder, hoewel verwant aan de Keen is een ander type vaartuig: zie Lahnaak.
De term 'bovenlander' omvat meerdere scheepstypen, terwijl 'overlander' waarschijnlijk alleen op de bouwwijze betrekking heeft. 'Kaan' is de Nederlandse schrijfwijze van het Duitse 'Kahn' dat net als ons 'aak' te pas en te onpas voor diverse types van vrachtschepen gebruikt wordt.
- Volgens Sopers zijn Kenen te onderscheiden in: Keen: grote anderhalf-masters, een slank voor- en achterschip en een soort paviljoen. Lengtes tot circa 42 meter, breedtes tot circa 6 meter en een laadvermogen welk volgens Sopers (blz.118) op kon lopen tot 265 ton.
een keen met een wat voller voor- en achterschip en meestal een roef op het achterste deel van de luikenkap. Lengtes tot circa 36 meter.
Volgens G.J. Schutten (blz. 386) zouden voor- en achterschip van de Keenaak juist wat spitser zijn.
Keenschip: een keen met een nog voller voor- en achterschip, gladboordig en met een grotere holte. Mogelijk een Nederlandse variant.
De term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten slaat misschien op een gewone Keen of Keenaak.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is in de liggers soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
De term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten slaat misschien op een gewone Keen of Keenaak.
~keep:
groef, bijvoorbeeld in de wang van een stropblok, waarin het touw waarmee het voorwerp vastgemaakt is. De keep moet voorkomen dat het touw verschuift. In dat geval ook neut genoemd.[Links: blokken, takels, hijsgerei.]
Bron: W. à Winschooten: Seeman, Leiden 1681.
~keerder:
persoon die bij het klinken betrokken is. Zie ook tegenhouder.
mechanische inrichting waarmee de draairichting van de schroefas al dan niet tegengesteld aan die van de motor gemaakt kan worden en waarmee men bovendien de schroefas van de motor kan losgekoppelen. Dit schijnt ook in combinatie met stoommachines (ik neem aan stoomturbines) gebruikt te zijn. Ook omkeerkoppeling of minder juist omkeerbeweging genoemd. [Afbeeldingen]
Hydraulische keerkoppeling
:
keerkoppeling waarbij de koppelingbewegingen met behulp van oliedruk geschieden.
Mechanische keerkoppeling
:
keerkoppeling waarbij de bediening door middel van een met stangen tot stand gebrachte overbrenging geschied.
Gerelateerde termen: korthalskeerkoppeling, langhalskeerkoppeling.
~keerkoppelingshandel:
pook of hefboom waarmee de keerkoppeling bediend wordt.
op de samenkomst van naden aangebrachte afdichting die moet vookomen dat water naar binnen lekt. Soms ook scheinagel genoemd. Keernagels vind men ondermeer tussen de lassen van kielbalken en tussen de las van kielbalk en stevenbalk, en wel op het punt waar de huidbeplanking de lasnaad raakt. De normale afdichting van de naad, mospapier, teervilt, of iets dergelijks, scheen ontoereikend te zijn.
Er is enig verschil in hoe de keernagel nu werkelijk toegepast werd. Het geheel wordt ondermeer beschreven in "Verhandeling over de zamenstelling en het verband der zeilschepen" door Hendrik Adrian van der Speck Obreen (1842). Hij heeft het, als ik het goed begrepen heb, eigenlijk over een mosnaad die met houten proppen afgesloten wordt. Bij zeeschepen schijnen er daarvan meerdere naast elkaar gelegen te hebben. Uit de schaarse beschrijvingen in zake de binnenvaart blijkt dat men op de plaats waar de afdichting moest komen, gewoon een gat boorde en daar een goed passende duvel in dreef. In het water gelegen, zal de duvel opzwellen en voor de afdichting zorgen. P. Dorleijn noemt in de "bouwgeschiedenis van de botter" dat daarbij afhankelijk van de werf mosnaden, dan wel keernagels gebruikt werden.
2> omgeslagen nagel (spijker), zie verder bij naainagel.
~keerpaal:
schuinsweg, in de vaar- of stroomrichting, tegen een brugpijler geplaatste houten paal, die tot doel heeft de pijler te beschermen. Keerpalen werden vooral bij houten bruggen toegepast. Behalve tegen onvoorzichtige schippers vormde het ook een bescherming tegen op drift geraakte ijsmassa's. Zie ook ijsbok, ijsbreker en ijsbeer.
Alhoewel niet geheel gelijk van aard wordt de keerpaal soms ook schoorpaal genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~keerrol: 1>schijf die gebruikt wordt om de richting van touw, draad of ketting meer dan 90 graden te wijzigen en naar verhouding tot de dikte, een kleine diameter heeft.
Een keersluis in een vaarwater is vaak een schutsluis, zo blijft ook als het water gekeerd wordt scheepvaart mogelijk. Een keersluis die een havendok of gegraven dok, een droogdok afsluit, noemt men een doksluis.
De meeste keersluizen keren bij of alleen hoge, of alleen bij lage waterstanden. Een keersluis die zowel bij hoge als bij lage waterstanden kan keren, noemt men dubbelkerend.
De kerende zijde van de sluis, dus de hoge kant, noemt men het buitenfront, de andere zijde het binnenfront.
Het begrip keersluis is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~keerspant: 1> het eerste spant dat, vanaf het achterschip gezien, de binnenhoek naar voor gericht heeft. Het keerspant treft men alleen op geklonkenschepen aan.
2> volgens enkelen: een webspant bij een geklonken schip.
3> stalen hoeklijn, die tegengesteld aan de naast liggende hoeklijn bevestigd is. Wanneer deze echter direct tegen het spant ligt spreekt men ook van dubbelingsspant
De term keerspant wordt ook gebruikt voor wat over het algemeen het kattespoor genoemd wordt. (Deze is namelijk tegengesteld gericht aan de onderste hoeklijn van de legger.)
~keerwant:
constructie van gespannen visnetten waarmee vis de doortocht belet wordt. Ook visweer genoemd.
met loodhagel gevuld leren zakje aan het uiteinde van een werplijn. Meestal keesje genoemd. Het zakje is voorzien van een lus. Hierop wordt de werplijn gestoken.
2> een, vaak met ijzer verzwaarde (tijdelijke) werpknoop. Meestal kleine kees, klein keesje, maar ook apevuist genoemd.
~Kees-ottes:
door Nicolaas Witsen genoemd scheepstype en door hem omschreven als: "Sterke binne-zee-scheepen tot Enkhuizen, waar mede van onder water kanon, zilver, en andere zwaarte, boven gehaalt wert, en daar men ook mede vischt. Welke konst aldaar onder zekere luiden beter is, als elders in de werelt; konnende zy geheele scheepen uit de grondt boven halen: hunne werktuigen houden zy geheim, en willen niemant vreemts by den arbeidt dulden." Over de verschijning van de schepen zegt hij dus niets.
bovenste soms afneembaar deel van de statie op bepaalde Vlaamse schepen. Ook keet genoemd.
Onder andere bij de Denderpleit was een gedeelte van de statie en de roerkop (soms) afneembaar. Ze bezaten ook afneembaar deel van het neusje van de voorstevenbalk met een aangrenzend deel van het kluishout dat ezel genoemd werd. Voor deze ezel gebruikte men echter soms de term Loose keet.
Ook deze betekenissen worden door Maurice Kaak genoemd.
~keilpen:
houten wigje waarmee houten pennen vastgezet worden. Zie bij deutel.
~keg:
houten wig. a> onder andere in gebruik als spalkkeg. b> als opstopping onder ronde voorwerpen. Ook kojne genoemd.
dagteken. Op dit moment (2022) kennen de vaarreglementen kegels in twee verschillende kleuren; zwart en blauw.
De
ZWARTE KEGEL
geeft over het algemeen aan dat het vaartuig zich in zijn bewegingen anders zal gedragen, dan men zo op het oog zou verwachten.
De
BLAUWE KEGEL
geeft aan dat het schip een gevaarlijke lading vervoert. Het aantal kegels, 1, 2 of 3, geeft de gevarenklasse aan. Hoe meer kegels hoe gevaarlijke de lading. Blauwe kegels worden met de punt naar beneden gevoerd en worden 'snachts door blauwe rondomschijnende lichten vervangen.
Gerelateerde term: blijf-weg-signaal.
Volgens de geldende reglementen moet de basis van de kegel een doorsnede van 60cm hebben en mag de hoogte niet minder dan de doorsnede van de basis zijn.
Kegels worden veelvuldig vervangen door constructies, die slechts de vorm van een kegel weergeven. Ook vaak toegepast zijn kegels die geheel gemaakt zijn van doek en waarbij de basis in model gehouden wordtdoor een dunne metalen ring.
Bron: diverse scheepvaartberichten in het Weekblad Schuttevaer. Aangezien tot na de WOII er in Nederland nog geen sprake was van een uniforme bebakening kan positie en kleur van het baken van gebied tot gebied verschillen.
~kegelpaal:
elk der meerpalen, dukdalven of soortgelijke constructies, die geplaatst zijn om kegelschepen ligplaats te bieden.
schip, dat een gevaarlijke lading vervoert en daarom één of meerdere kegels dient te voeren. [Afbeelding]
De kegels zijn blauw van kleur en worden met de punt naar beneden gevoerd. Bij slecht zicht en duisternis voert men blauwe lichten in plaats van kegels. Afhankelijk van de aard der lading worden één tot drie kegels/lichten gevoerd. Deze kegels/lichten staan in een verticale lijn boven elkaar met een tussenruimte van 1 meter. Schepen, die als gevaarlijk omschreven stoffen vervoeren, voeren één kegel. Bij schadelijke stoffen voert men twee kegels en bij ontplofbare stoffen drie kegels. Dit is echter maar een globale aanduiding. Het vervoer van gevaarlijke stoffen is uitgebreid geregeld in het ADNR. Het gedrag van kegelschepen op ligplaatsen in sluizen, en dergelijke, als mede het gedrag van gewone schepen ten opzichte van kegelschepen en dat van kegelschepen onderling is geregeld in de vaarreglementen.
~kegelton: ton met spitse bovenkant; een spitse (groene) ton of boei.
2> onvoldoende bekend. Vertrek, ruimte op een beurtschip, afgaand op de prijzen die gevraagd werden; van mindere stand dan de kajuit, maar heel wat comfortabeler dan de roef.
3> inwendige ruimte, waarin het water verdeeld wordt, in een sluis met hoog verval. Verkorting van sluiskelder, woelkelder.
~kelderen: zinken; meestal door een oorzaak van buitenaf. Zie ook kelder.
~kelderwind(e):
1> al sinds de 17de eeuw gebruikt als synoniem voor een dommekracht.
~kelf:
voorwerp met langwerpige opening waarin iets besloten kan worden. Ondermeer van toepassing op sluitingen en op het oog dat bijvoorbeeld aan een zwaardbout gevormd kan zijn. Ook kennef.
De term in deze betekenis schijnt vrijwel uitsluitend in het zuidelijk taalgebied gebruikt te zijn.
maatschip met de maximale maten van 50 x 6,6 x 2,5 m. ca. 600 ton laadvermogen en een kruiphoogte van liefst minder dan 4,2 m. De Kempenaar is een schip dat gebouwd is voor de vaart door de kanalen in de Belgische Kempen. Het model van de oudere Kempenaars is bijna altijd dat van een Kast en oorspronkelijk niet langer dan 47 meter wat in sommige delen van België de maximaal toegelaten maat was. Het model werd sinds ca. 1895 gebouwd. [Afbeelding]
In sommige kringen wordt een strenge scheiding gemaakt tussen kastjes, kasten en Kempenaars. De grenzen tussen deze groepen liggen echter niet voor iedereen die dit onderscheid hanteert, bij precies dezelfde maten.
De maat van het schip werd bepaald door de sluizen in het vaargebied. Echter al in 1920 kwamen er in een groot gedeelte van het vaargebied sluizen gereed die schepen met de afmetingen 55 x 7,2m toelieten. onder andere de Zuid-Willemsvaart behield echter de oude maat. De nieuwe sluizen hadden tot gevolg dat er schepen van 55 x 7m gebouwd werden. Sommigen willen ook deze 55 meter schepen een Kempenaar noemen, hetgeen echter, om verwarring te voorkomen, geen navolging verdient. De term 55-meter-schip is mijns inziens correcter.
Verder werden na de tweede wereldoorlog een groot aantal motorschepen met de kempische maten maar met een compleet afwijkend model gebouwd. Alhoewel de term kempenaar voor deze 50-meter schepen verdedigbaar is, zie ik hier liever de termen 50-meter-schip gebruikt worden.
Zowel voor de moderne 50 x 6,60 als voor de 55 x 7 gebruikt men soms de termen nieuwe Kempenaar of moderne kempenaar.
~kempenaarschip:
vermoedelijk precies het zelfde als een kempenaar.
~Kempenspits:
maatschip met de maten van 50 x 6,6 x 2,5 m. en met het model van een gewone spits. Dit resulteerde in ca. 680 ton laadvermogen. Dat is ongeveer 100 ton meer dan bij de meer gangbare kempenaar. Het type staat ook bekend als 'Fox'. Het schip is dus 16 meter korter dan de Kempische spits.
Bron: Harry de Groot via kustvaartforum.com
~Kempische spits:
scheepstype. Maatschip met een model gelijk aan dat van de Belgische spits maar met de afmetingen 66 x 6,6 m en zijn tot ruim 800 ton groot. Het schip is dus 16 meter langer den de Kempenspits.
De bron hiervoor was: http://www.ethesis.net/baasrode/baasrode_deel_2.htm.
De liggers van de meetdiensten geven 81 metingen met ongeveer deze maat. Opvallend daarbij is dat veel schepen in Duitsland gebouwd zijn. Verder veel langs de Nederlandse rivieren en slechts een handvol bij onze zuiderburen. Nederlandse metingen geven echter maar een beperkt overzicht van wat er werkelijk was.
~kennef:
voorwerp met langwerpige opening waarin iets besloten kan worden. Ondermeer van toepassing op sluitingen en op het oog dat bijvoorbeeld aan een zwaardbout gevormd kan zijn. Ook kelf genoemd.
De term in deze betekenis schijnt vrijwel uitsluitend in het zuidelijk taalgebied gebruikt te zijn.
~kenspreuk:
zin, of lettercombinatie van de eerste letters van een zin, die gebruikt wordt als scheepskenmerk/kenteken. Bijv. 'Wacht Uw Tijd Af' en het daarvan afgeleide 'WUTA'.
~kenteken:
datgene waarbij een schip aangeroepen wordt en wat duidelijk leesbaar op het schip aangebracht dient te zijn. Meestal een naam, een kenspreuk of een letter-cijfercombinatie. Vissersschepen voeren het toegewezen visserijteken, een letter-cijfercombinatie als kenteken.
Gerelateerde termen: dekschuitnummer, Delflandnummer, Gele bal, Y-nummer.
~kent(en): 1> diagonale lijn in een lijnenplan. Oude schrijfwijze van senten (ook wel als centen geschreven).
Bron (indirect): W. à Winschootens Seeman. 1681.
2> lat waarmee het beloop van het schip gecontroleerd wordt. Een strooklat.
Bron: W. à Winschootens Seeman. 1681. Verder geen enkele vermelding van dit woord gevonden. Misschien een fout bij het samenstellen. In gebroken (hand)schrift is er niet heel veel verschil tussen de lange S, de C en de K.
~kenteren: 1> het omslaan van het schip. Meestal gebruikt wanneer het schip omslaat, nadat het door binnengekomen water of het schuiven van de lading, instabiel geworden is. Zie ook kapseizen.
~kenterschoot: takel die gebruikt wordt om de giek verder naar loef te trekken.
Deze handeling scheen bij het vissen, vermoedelijk wanneer men de dwarskuil gebruikte, weleens nodig zijn. Voor zover ik weet, werd zoiets in de vrachtvaart niet toegepast.
~keper:
twee-benige constructie waarmee iets gehesen kan worden. Vrij onbekende term voor bok.
~kepering:
bovenste deel van het boeisel, achter de buiboegsels, bij (bepaalde) in hout gebouwde Vlaamse scheepstypes. Ze worden een enkele maal dolleboom of rankgeerd genoemd.
Voor zover bekend komt deze constructie bij Nederlandse types niet voor en is er dus ook geen Nederlands synoniem. Aan de keperingen zijn meestal de zogenaamde pennen gevormd of bevestigd.
Bron: Maurice Kaak.
~keren:
het tegenhouden van water.
KERENDE HOOGTE
: de waterstand (ten opzichte van NAP) waarbij men rekening moet houden met het feit dat een dijk, een stuw, een sluisdeur, e.d. het water niet meer voldoende tegen kan houden.
Bron o.a.: J. P. A. Louman, Fries waterstaatsbestuur: een geschiedenis van de waterbeheersing in Friesland..., Vossiuspers UvA, 2007. | Delta Dienst nr. 11-22, Deltadienst, 1960
DUBBEL KEREND
: van sluizen en sluisdeuren: een constructie waarbij het water aan de ene kant van de constructie zowel hoger als lager ten opzichte van het water aan de andere kant van de constructie mag staan.
Bron o.a.: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~kerkbootje:
klein motorboot met houten opbouw voorzien van grote ramen, voornamelijk door rijke families gebruikt om 's zondags naar de kerk te varen. Zie ook glazenkast.
~kerkschuit: beurtveer en het vaartuig waarmee deze veerdienst uitgeoefend werd, waarmee men op zon en feestadagen naar de nabij gelegen kerk kon komen.
In dit verband wordt meestal de kerkschuit van Hobrede-Oosthuizen, die van 1825 tot het eind van de 19de eeuw gevaren heeft, genoemd. Bron: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, Deel 5
Door A. J. van der Aa en verspreide geschriften.
~kermisschuit: 1>vaartuig van een kermisexploitant of aanverwante beroepsgroep. Ook amusementsschip genoemd.
2> minachtende benaming voor een vrachtscheepje met overdreven veel tierelantijnen of voor een vrachtscheepje met veel 'rotzooi' aan dek en op de luikenkap.
~kermistjalk: tjalkachtig scheepje gebruikt voor het vervoer van een kermisattractie.
plaatje tegen de cilinderkop of het motorblok dat de opening, waarlangs de koelwaterruimte bereikbaar is, afdekt.
In de tijd dat men de motoren direct met buitenwater koelde en men geen warmtewisselaars gebruikte, werden de kernluiken gebruikt om de koelruimte schoon te maken (blazen, spuiten, etc.)
~kersenschuit:
vermoedlijk een tuindersschuit van een kersenkweker.
Genoemd in: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~kerveel:
oude schrijfwijze voor karveel zowel in de betekenis van gladboordig als wanner het de naam van een scheepstype is.
~kerven:
van touw: afhakken, doorsnijden als ook op maat maken. (Verouderd).
~kesp: 1> tussen twee dwarsklampen of een, in dwarsdubbeling gelegen, strook, waar men het vaartuig kan hozen. ook hoos genoemd. De kesp was vaak met blik beslagen.
2> de planken van een dwarsdubbeling of een enkele dwarsklamp.
~ketelappendages:
toebehoren bij een verwarmings- of stoomketel, zonder welke de ketel niet gebruikt kan worden.
~ketelbekleding:
buitenste laag die, ter isolatie of bescherming, om een stoomketel ligt.
~ketelboek:
soort paspoort en dagboek (journaal) waarin de relevante gegevens inzake, bouw, gebruik, verbruik, opbrengst en onderhoud van de ketel vermeld kunnen worden.
~ketelfundatie:
verstevigingen binnen in de romp die, in combinatie met de ketelstoelen de ketel dragen.
~ketelhuis:
geheel of grotendeels vrijstaande ruimte waarin de ketel voor een stoommachine opgesteld staat. Ook ketelruimte genoemd.
Over het algemeen zal men de term ketelhuis gebruiken voor op het dek geplaatste ruimtes en ketelruimte voor ruimtes die gedeeltelijk verzonken zijn. Ook losinstallaties op de wal gebruiken soms stoom en/of stoommachines.
~ketelluis:
vonken die uit de schoorsteen van een stoomketel komen. Ook pijpluis genoemd.
~ketelromp:
de buitenkant van een stoomketel.
~ketelruimte:
ruimte waarin de ketel voor een stoommachine opgesteld staat.
Slechts weinig binnenvaartuigen hebben een gescheiden ketelruimte en een machinekamer. Drijvende werktuigen zoals bokken en stoombaggermolens hebben bijna altijd een keteruimte; de machines staan immers aan dek. Vaak noemt men deze ketelruimte een ketelhuis.
tankschip waarbij de lading in, afzonderlijke, in het schip geplaatste, tanks vervoerd wordt. Elke tank is dus een afzonderlijke eenheid, die pas bij plaatsing in het schip in het geheel opgenomen wordt.
De eerste ketelschepen waren 'normale' vrachtschepen die, toen er een groeiende vraag naar vloeibare brandstoffen ontstond, voorzien werden van, in het ruim geplaatste grote houten vaten. Vanwege de nodige lekkage en toenemende brandbaarheid van de, te vervoeren, vloeistoffen ontstonden in de eerste jaren van de twintigste eeuw al de eerste tankers. Voor het vervoer van poederachtige stoffen gebruikt men heden ten dage nog vaak ketelschepen, maar toch ook ruimschepen.
Behalve te Embden is een dergelijke sluis ook te Agde, Frankrijk, te vinden.
Een sluis die zich verbreedt achter de sluishoofden noemt men geen ketelsluis zoals men soms beweert, maar een komsluis.
~ketelstoel:
op de machinekamerfundatie geplaatste steunen, waarin, meestal met tussenvoeging van een plaat lood, de stoomketel rust.
Gerelateerde term: ketelfundatie.
~ketelvuur:
de verwarmingsbron van een verwarmings- of stoomketel.
~ketelwater:
water dat in de stoomketel verhit wordt.
~ketsen:
een schip met een paard voorttrekken; jagen.
Vlaams, verouderd. Bron: Etymologisch dialectwoordenboek Door Antonius Angelus Weijnen. Van Gorcum Assen 1996
~ketser:
hij die het paard dat een schip voorttrekt ment; de (scheeps)jager.
Vlaams, verouderd. Bron: Westvlaamsch Idioticon: O - Z, Volume 2 Door Leonard L. de Bo 1873.
Zuid-Nederlandse term. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~ketting: 1> plaats waar een ketting (soms ook een andere versperring) over het water ligt. Meestal een plaats waar tol geheven wordt of waar een kettingpont vaart. Zie ook havenketting.
3> de rij lussen, rijgleuvers, aan de bovenzijde van een bonnet waarmee de bonnet aan het zeil gezet kan worden.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~kettingbak:
1> onderdekse ruimte of kist waarin de ankerketting geborgen wordt. [Afbeelding] Ook ankerkettingbak, kettingkast of kortweg bak genoemd.
Vanaf het ankerlier of de braadspil wordt de ankerketting door de kettingpijp naar beneden geleid. Hier komt de ketting terecht in een houten of stalen bak. Het uiteinde van de ketting welke zich in de bak bevindt is op één of andere wijze stevig met de romp van het schip of een schot verbonden. Deze verbinding wordt door sommigen een slampamper genoemd. Ook komt het voor dat men, wanneer men over twee ankers met kettingen beschikt, men de uiteinden van de kettingen met elkaar verbonden heeft.
De 'bak' is soms niet meer dan een afgescheiden afdeling in de voorpiek, soms echter een mooie kubusvormige constructie of al het andere wat ook maar enigszins aan het doel beantwoordt.
2> op het dek gemonteerde houten kist waarin men de ankerketting bergt. Ook kettingkist genoemd.
Dit soort kettingbak werd uitsluitend gebruikt bij een braadspil en dan alleen nog op kleine schepen of bij ankers die men geheel op de hand bediende.
~kettingboot:
sleepboot die zich aan een ketting voorttrekt. Lelijke verkorting van kettingsleepboot.
~kettingen:
werkwoord: fuikepalen met behulp van kettingen en hefbomen uit de grond trekken.
De afgebeelde dekstopper wordt bediend door deze met een korte handspaak tussen de schalmen te drukken of juist er uit te werken. Dit type dekstopper is veel toegepast, maar veel schippers vonden hem blijkbaar overbodig want in de jaren zeventig was er nog nauwelijks een werkend exemplaar te bewonderen. De handspaak behield men wel, want die was, ondanks het feit dat hij soms slecht paste, toch wel handig bij het vast of los draaien van de spaakmoer en in andere noodgevallen. Volgens mij is het daardoor dat deze handspaak bekend staat als 'dekstopper'. Behalve de getoonde uitvoering schijnen er nog andere uitvoeringen van de kettinggrendel bestaan te hebben.
~kettingknie:
door enkelen gehanteerde term voor slemphout; een stevige knie tussen de stuiten en de voorstevenbalk op schepen zoals de tjalk .
~kettingkoker:
stalen pijp waardoor een ketting geleid wordt. Bijvoorbeeld een ketting van een stuurwerk, maar de term wordt naar het schijnt ook gebruikt voor de (ankerketting)kluispijp als voor wat men de kettingpijp noemt.
flink eind ketting met aan de ene zijde een grote ronde ring en aan de andere zijde een eliptische ring, die door de ronde ring genomen kan worden. Ook kettingsleng genoemd. Vroeger wel bekend als beseisketting.
De kettingleng wordt gebruikt voor het hijsen van harde zware voorwerpen. Voor een betere grip op de last worden er tussen de ketting en voorwerp, bijv. stalen balken, een aantal houten klossen, de zogenaamde worstjes, gelegd.
De term leng is hier mijns inziens niet op zijn plaats: Zie ook sleng. De term snotter zou correcter zijn
.
~kettingsleng:
flink eind ketting waarvan begin en eind met elkaar verbonden zijn. Zie verder ook sleng en kettingleng
~kettinglood:
meetinstrument dat de scheepsmeter gebruikt om verticale afstanden te bepalen.
~kettingloper:
een loper van een takel, die uit ketting bestaat.
bepaald type pomp die wel als lenspomp gebruikt werd. Ook kogelpomp genoemd.
De kettingpomp bestaat uit een, over een rad hangende rondlopende ketting. Eén kant van de lus loopt door een pijp vanaf onder in het schip tot bovendeks. Rond de ketting zijn op regelmatige afstanden schijven, proppen, verdikkingen, aangebracht die nauwsluitend in de pijp passen. Wanneer het rad rondgedraad wordt zullen de 'proppen' het in de pijp bevindende water naar boven duwen.
Voor zover bekend werd deze pomp al spoedig verdrongen door de emmertjespomp.
Bij de scheepspomp zal het onderste rad in de afbeelding veel kleiner zijn, dan bij de afgebeelde irrigatiepomp.
een heen-en-weer, die langs een, door het water liggende ketting, wordt voortbewogen. Ook kettingveer of kettingveerpont genoemd.
Volgens een 'journalist' van de Gelderlander is ook een gierpont een kettingveer. Een gierpont ligt namelijk met een ketting in de rivier verankerd. Of er meerdere aanhangers van deze verklaring bestaan is mij niet bekend.
soort sleepboot, die zich aan een, op de bodem van het vaarwater liggende, ketting voorttrekt. Soms ingekort tot kettingboot.
Ter informatie: deze vorm van slepen is in Nederland in de 19de eeuw beperkt in gebruik geweest. Kettingboten voeren onder andere op de Zuiderzee om zeeschepen langs Pampus te trekken, tussen Rotterdam en Lobith (tot ca. 1873) en het kanaal Gent naar Terneuzen (tot 1869). Eind 20ste eeuw voeren er alleen in Frankrijk nog kettingboten (Toueur in het Frans). De eerste kettingboten werden door een paardentredmolen bewogen, de laatsten veelal door electromotoren.
~kettingstoomsleepbootmaatschappij:
maatschappij die kettingsleepboten exploiteert.
Vermeldt in: Staatsalmanak voor het Koningrijk der Nederlanden Volume 24 1866, blz 644
~kettingsleepdienst:
lelijke verkorting van wat eigenlijk kettingsleepbootdienst zoudt moeten heten. Een sleepdienst, die met een kettingsleepboot onderhouden wordt.
~kettingsmederij:
smederij, die ondermeer ankerkettingen smeedt. Vaak grofsmederij genoemd.
~kettingsplits: splits waarbij twee kardelen tegengesteld door de laatste schalm van een ketting gestoken worden en daarna samen met het derde kardeel weggesplitst worden.
~kettingspruit:
twee of meer kettingen die op één punt, meestal een zware ring of sluiting, te samen komen.
Kettingspruiten worden gebruikt bij het slepen en bij het hijsen van sommige lasten.
~kettingsteek:
herhaling van door elkaar stekende lussen, meestal gevormd door bochten in één en hetzelfde touw.
een stalen staaf of aanverwante constructie die tegen of in de kettingpijp, c.q. het kettinggat, bevestigd is en waarvan het uiteinde in de groef van de nestenschijf van het ankerlier ligt. De kettingsteker moet voorkomen dat kettingschalmen ongewild in de nestenschijf klem blijven zitten. Ook "De steek" of "De steker" genoemd.
Omdat aan de ankerketting, die door de kettingpijp naar de kettingbak benedendeks loopt, relatief weinig gewicht hangt, kan het voorkomen dat de ketting blijft klemmen waardoor de ketting tussen kettingpijp en nestenschijf (kabelaris) klem komt te zitten. De ankerketting kan in de nestenschijf blijven klemmen door vuil of roest op de ankerketting maar vaker is het te wijten aan slijtage van de ketting of de schijf. Het zijn vooral schepen die vaak moeten ankeren en bovendien uitgerust zijn met een machanische aandrijving van de ankerlier waarop de kettingteker toegepast wordt.
Bron: Overlevering via kustvaartforum.com.
~kettingstoomsleepboot:
kettingsleepboot die door middel van een stoommachine voortgestuwd wordt.
Bron: Onze Stoomvaart, J.B. Rodenburg, 1910.
De variant stoomkettingsleepboot schijnt niet in gebruik geweest te zijn.
1> voornamelijk in de zeevaart gebruikt attribuut om trossen of ankerkettingen op spanning te kunnen houden. a> volgens Noordraven: met een touw aan het dek verbonden, stevige platting waarmee men kettingen die men van spillen of kaapstanders neemt vasthoudt, opdat men ze op een beting of bolderbeleggen kan.
Bron: De uitrusting : een handboek over het tuig, de leidingen en de uitrusting van zeeschepen / door T.J. Noordraven. 1926.
b> volgens Kaj Lund: met een touw aan het dek verbonden stuk ketting, waarmee men de staaldraden of de tros, die men van de verhaalkop neemt, strak houdt.
Bron: Kaj Lund in 'Het werken met touw en staaldraad voor de beroeps- en pleziervaart' Hollandia Baarn 1976
stuurwerk waarbij de bewegingen van het stuurrad (grotendeels) via ketting overgebracht wordt op een roer.
Er zijn diverse soorten kettingstuurwerken.
Ongetwijfeld de oudste vorm had een rol gemonteerd op het helmhout. Rond deze rol was een ketting, waarvan de uiteinden aan de boorden van het schip bevestigd waren, geslagen. De rol was verbonden met het rad. Draaide men het rad, dan draaide de rol en werd het helmhout (met rad en al) naar één kant getrokken.
Bij de volgende variant werden rad en rol op een steun geplaatst. De ketting liep over schijven aan de boorden van het schip naar het uiteinde van het helmhout of naar de rug van het roer (zie foto). Men was bij deze systemen erg gebonden aan een plaatsje dicht bij het roer.
De daarop volgende systemen waren er op ontworpen meer vrijheid te hebben in de plaatsing van het rad, in de keuze van de kracht overbrenging en in toegepaste roerconstructie. Daartoe maakte men gebruik van een stuurwerk, stuurkettingen, stangen, schijven en een kwadrant, dat op de roerkoning of aan het roer gemonteerd was.
~kettingveer:
een heen-en-weer, die langs een, door het water liggende ketting, wordt voortbewogen. Vaak kettingpont genoemd.
~kettingveerpont:
een heen-en-weer, die langs een, door het water liggende ketting, wordt voortbewogen. Vaak kettingpont genoemd.
~keul:
verouderde vorm van kuil, zijnde een kuilnet.
~Keulenaar: scheepstype. Mij nog onbekend, maar volgens sommigen1 gelijk aan de Samoreus, alhoewel sommigen de term ook voor de Keulse aak gebruiken..... Zou men misschien toch gewoon een willekeurig vrachtschip dat op of van Keulen vaart bedoelen?
-1 Ondermeer Het Maritiem Museum Rotterdam, het Scheepvaart Museum Amsterdam, P.J.V.M Sopers en P. le Comte, maar misschien praat de één de ander na?
- Ook de Keulenaar die door J. van Beylen in het Zeilvaart lexicon beschreven wordt, vertoont ook veel overeenkomst met de Samoreus, alleen het gebruik van een bezaanstagzeil op een samoreus is mij op het ogenblik nog niet bekend.
~keulra:
streek gebonden term (Fries?). Men houdt het op een verbastering van korra. Dat werd dan verklaard met kornet, maar ik heb het vermoeden dat men een kuilhout bedoelt.
15-19de eeuws type vrachtschip behorend tot de groep der (last)aken. Vrij grote lange schepen met een zeer breed roer, een plat vlak, een platte brede heve, die op halve hoogte achterover helt. Dit betreft dan de vroege modellen. De late modellen hebben een iets afwijkend model. De heve zou onder de knik al in een punt eindigen. Pas na 1650 schijnt het vaartuig geregeld met zwaarden uitgerust te zijn en krijgt het schip ook berghouten. Weer later verdwijnt de gebroken neus. [Afbeeldingen.]
Het hiernaast getoonde model uit het Rheinmuseum, Emmerich is naar een 17de eeuws voorbeeld.
Het schip was uitgerust met een hoge ronde luikenkap. Hiertegen was een soort loopplank gemaakt waarop de roeiers stonden. Deze roeiers kwamen vooral in actie in de bochten en wanneer men tegen of van de oever wilde. De roeikasten/roeidollen bevonden zich wel gewoon op de potdeksel.
Volgens sommigen zou dit type schip ook Samoreus genoemd worden. Ik vermoed echter dat men zich hierin vergist doordat men voor beide scheepstypes een link legt met het begrip 'Keulenaar'.
~Keulse vaart:
rond 1823 ontstane vaarweg vanaf de Amstel bij de Omval in Amsterdam, via Weesp, Utrecht en Jutphaas naar de Lek even ten westen van Vreeswijk. Tot de aanleg van het Merwedekanaal een zeer belangrijke vaarweg.
Het doel van de vaarweg was Amsterdam een goede verbinding met Duitsland (Keulen) te geven. Tot dan toe moesten de grote beurtschepen op Duitsland buitenom over het IJ en de Zuiderzee naar Muiden en vervolgens via de Vecht naar Weesp en verder.
De vaarweg bestond uit een reeds sinds 1639 bestaande aaneenschakeling vaarwegen, die in die jaren grondig onder handen genomen waren. Van de Amstel ging men via de Weespertrekvaart naar de Vecht bij Weesp, dan over de Vecht naar Utrecht, daar via de Stadsbuitengracht naar de Vaartse Rijn welke naar Vreeswijk voert. De vaarweg werd vanaf 1825 gevolgd door het Zederikkanaal dat naar Gorkum voerde. Na gereedkomen van de verbinding liet het onderhoud van het gedeelte boven Utrecht flink te wensen over. In 1854 wordt het onderhoud daarom door de staat overgenomen.
in 1792 te Amsterdam ingestelde voorziening die bedoeld was om alle lading die met de beurtdienst op Keulen vervoerd zou worden voor inlading te wegen. De Keulse waag werd opgericht na conflicten die er op de plaats van bestemming, over de vervoerde goederen, rezen. De eerste Keulse waag dreef ongeveer ter hoogte van het 'sGravenhekje in wat men nu het Oosterdok noemt. Toen, rond 1824, na de opening van de Keulse vaart, de schepen van de beurtdienst op Keulen hun ligplaats aan de Amstel kregen werd daar in het water een nieuwe waag gebouwd. De waag verhuisde rond 1837 naar het Rijnentrepôt, dat wil zeggen het zuidelijke deel van het Entrepôtdok.
Later, vermoedelijk na het tot stand komen van het Merwedekanaal kregen de beurtschepen op Duitsland ligplaats in de IJgracht. De waag aldaar was inmiddels vernieuwd.
Onder andere gebaseerd op afbeeldingen in het Archief van de Gemeente Amsterdam. Rotterdamsche courant 10-07-1838. e.d.
~Keuls schip:
hoogst waarschijnlijk bedoelt men een Keulse aak.
~keulsvaarder:
vrachtschip dat regelmatig op Keulen vaart. Vermoedelijk gaat het hierbij om een Dorstense aak of een Samoreus. Dezen onderhielden een beurtdienst tussen Amsterdam, Rotterdam, Utrecht aan de ene en Keulen, Mainz, Mülheim aan de andere kant.
Genoemd in: Bespiegeling over NĂȘerlandsch waternood nov 1775, deel 2, 1776, Door Johan Hendrik Hering.
~keuring:
in de meeste gevallen wordt hiermee een werfkeuring bedoeld. Er zijn echter, vooral tegenwoordig, diverse keuringen, die uitgevoerd moeten zijn, wanneer een schip aan de beroepsvaart deel wenst te nemen.
~keuringscertifikaat:
document waarin de bevindingen van een keuring beschreven zijn. Ook bekend als keuringsrapport.
Tegenwoordig heeft men een heleverzameling certificaten nodig, maar nog niet zo erg lang geleden was een keuringrapport inzake de algehele toestand van het gehele vaartuig en de bijbehorende uitrustingsstukken voldoende. Voor de Rijnvaart werd echter wel een apart (Rijn)scheepsattest geëist. Zie ook Certificaat van Onderzoek.
2> uitstekend onderuiteinde van de achterhar van een sluisdeur. Zie verder bij keuspen en keuspot.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~keuspen:
uitstekend onderuiteinde van de achterhar van een sluisdeur. De keuspen of keus is meestal voorzien van een stalen muts en vormt samen met de keuspot het taatslager waarop de sluisdeur draait.
In plaats van een keuspen met muts kan men ook een geheel metalen prop gebruiken.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kiel:
1a> het middelste gedeelte van het vlak van een schip. Ook kil genoemd. b> de kielgang. c> de kielbalk.
LOZE KIEL
: een kiel die geen deel uitmaakt van de constructie van het schip, maar apart aangebracht wordt.
De loze kiel loopt soms niet de gehele lengte van het vlak door. De loze kiel moet niet verward worden met de kielzool of -slof, maar wordt dat vaak wel.
Bron: Nederlandsche jachten, binnenschepen visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen 1650-1900, G. C. E. Crone via Delpher.
Dit soort voorzieningen waren bestemd voor de zeegaande schepen. Voor de binnenvaart waren er kanthellingen.
~kielkoeling: 1> algemene benaming voor de methode, waarbij het koelwater van de motor, in onder het schip aangebrachte buizen, door het langsstromende buitenwater, gekoeld wordt. [Afbeelding]
2> eigenlijk: systeem als 1, maar waarbij de buizen tegen de zijkant van, een onder het schip uitstekende, kiel of tegen de scheg aangebracht zijn. Vergelijk: vlakkoeling, kimkoeling.
~kiellas:
verbinding tussen twee delen van een kielbalk of de stafkiel.
~kiellegging:
het leggen van het middelste deel van het vlak of van de kielbalk.
In de binnenvaart wordt aan het leggen van het eerste stuk hout of staal, weinig tot geen aandacht besteed.
Deze lengte is bij veel scheepstypes moeilijk te bepalen en ook is moeilijk af te spreken hoe deze maat genomen moet worden. In die gevallen waarin deze maat enige opgang gemaakt heeft, gaat het bijna altijd om het nagenoeg rechte stuk dat bij de bouw als eerste op de bouwhelling vastgezet wordt. Scheggen en stevenbalken vallen dus af.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 en De scheepvaart, of eene duidelijke voorstelling van zaken, die daarop betrekking hebben. Door Willem van Houten 1833.
~kielnaad:
elk der naden ter weerszijden van de kielbalk of kielgang.
~kielnagel: 1> houten pen daar waar zich naden in de kielbalk bevinden. Bijvoorbeeld bij lassen en daar waar de stevens gezet zijn. Zie zie verder bij keernagel.
2> nagel die omgebogen terug in het hout geslagen wordt. Zie verder bij naainagel.
~kiellijn: 1> lijn die het (langsscheepse) midden van de kiel volgt. De lengteas van het schip dus.
Dus ook lijn die de nog te plaatsen kiel moet gaan volgen. Soms ook kielrichting en kiellinie genoemd.
2> zuiver dwarsscheepse horizontale lijn die door enige punt van de onderzijde van de kiel loopt.
Erg verwarrende benaming die gebruikt wordt bij de beschrijving van bepaalde meetmethodes.
~kiellijnafstand:
bij het varen van een bocht aan te houden afstand in de lengterichting van het vaartuig gemeten vanaf het zwaartepunt van het vaartuig tot de oever van de buitenbocht.
Deze term wordt ondermeer gebruikt bij de theoretische benadering van het varen van bochten in "Onderzoek naar de mogelijkheden van 2-baksduwvaart op de Gelderse IJssel: De bocht bij Gorssel. Verslag van het afstudeerwerk van A.A. van der Linde. T.H. Delft. Afdeling Civiele Techniek. december 1984.".
~kiellinie: 1> in een rechte lijn achter elkaar. Wordt zowel gezeg van schepen die varen als die welke gesleept worden.
2> lijn die het (langsscheepse) midden van de kiel volgt. Zie verder bij kiellijn.
~kielplaat:
stalen kielgang of deel daarvan. Zie ook bij gang.
Bij stalen schepen bestaat de kielgang uit meerdere achter elkaar geplaatste kielplaten.
Zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden.
~kielplank:
lekenterm voor kielzool, kieldeel of de gehele kielgang wanneer deze van hout is. In Vlaanderen echter de gebruikelijke term voor deze delen.
~kielrichting:
lijn die het (langsscheepse) midden van de kiel volgt. Zie verder bij kiellijn.
~kielruimte:
term afkomstig uit de zeevaart die voornamelijk betrekking heeft over de ruimte tussen vloeren en de scheepshuid bij een V vormige kiel. Ook bilge of lensruimte genoemd.
~kielschip: schip met een duidelijk onder het vlak uitstekende kielbalk.
Alhoewel sommige bronnen stellen dat het de toenemende ondiepte van het vaarwater was dat rond 1570 voor de sterke opkomst van het zijzwaard zorgde, bleven er tot het eind van de zeventiende eeuw kielschepen in gebruik. Daarna ziet men vaker een combinatie van een vlakke bodem met een slechts een lage, of in het geheel geen, kielbalk.
~kielslof:
extra laag hout (of metaal?) tegen de onderzijde van de kiel(balk). Zie ook kielzool.
~kielsponning:
in de kiel- en stevenbalken aangebrachte groef waarin de, tegen de balken aansluitende of eindigende, gangenvastgezet worden.
~kielstuk:
minder gangbare term voor de kielgang/kiel.
Ondermeer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838
~kielton:
bepaald type boei of ton. Waarschijnlijk gaat het om een spits toelopende ton. Ondermeer in de 19de eeuw op de Zuiderzee in gebruik geweest. [Links: Diverse termen inzake de bebakening.]
Beschrijving der zeegaten van Vlieland, Terschelling en Ameland met de vaarwaters der Zuiderzee, Ministerie van Marine, 1885.
~kielvlot:
niet bekend. Mogelijk een vlot van waar af men werk aan de bodem van het schip verricht; een werfbakje, een werkvlot.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~kielwater:
water dat achter het schip kolkt. Zie veder bij kielzog.
~kielzool:
houten plank, een schuurstrook, tegen de onderkant van de kiel of kielbalk. Onder andere toegepast om het schip bij het aan de grond lopen te beschermen. Ook bekend als kielslof of kielplank en
tegenwoordig ook slijtkiel genoemd.
~kieper:
minder gebruikelijk synoniem voor kolentip.
op een oprit gelijkende constructie voor vrachtwagens van waar af de lading vanuit de vrachtwagen direct in het schip gekiept kan worden. Op het platteland bietenbrug genoemd. [Links: Diverse termen inzake bruggen.] [afbeelding]
Kiepsteigers vonden veelvuldig toepassing tijdens de bietencampagne. Aangezien het uiteinde meestal een eindje buiten de oever steekt, kon dit uiteinde, wanneer de steiger buiten gebruik was, soms opgeklapt worden. Ongeladen schepen met een zeer hoge den hadden soms weleens problemen om onder de steiger te komen. Men bleef dan buiten het uiteinde van de steiger liggen. Tijdens het laden kwam het schip dan scheef en dieper te liggen zodat men verder onder de steiger kon schuiven om alsnog recht te laden.
1> metalen klemconstructie, waarmee men twee staaldraden tegen elkaar klemt en men zo de draad kan verlengen of een lus kan vormen. Ook bekend als staaldraadkies of draadklem.
metalen nok, meestal paarsgewijs aangebracht, waarmee het verschuiven van (draaibare) metalen beslagbanden(2) voorkomen wordt.
Een enkele kies kon de kop van een korte metalen pen zijn; een soort van stevige dikke spijker. Later was het een smeedijzeren plaatje voorzien van bevestigings gaten met daarop een stevige metalen nok. Nog weer later bracht men twee nokken op één grondplaat aan. Ze werden vooral gebruikt voor het vastzetten van de schootbeugel.
3> geheel in het oppervlak ingelaten metalen versterking.
4> elk der metalen nokken, die de vernauwingen in een nestenschijf vormen.
5> metalen beschermingsstrip of plaatje.
Dit type kies vindt men ondermeer tegen de binnenzijde van een houten bolder op (ondermeer) de Botter als ook waar het helmhout de stuurboog en de kannagels raakt.
Bron: Bouwgeschiedenis van een botter. P. Dorleijn.
6> taps in dikte aflopend plaatje waarmee men de ruimte tussen het spant en de geklonken gangen opvult.
Bron: Th. Volmer. Constructie en bouw van schepen voor de binnenvaart.
Zowel deze term, als de geschetste toepassing komt men slechts sporadisch tegen.
7>
KIEZEN ZETTEN
: een noodreparatie uitvoeren aan het tandwiel van een lier of stuurwerk.
Wanneer een tand geheel uitgebroken was, kon men op de plaats van de tand gaten boren, daar draadeinden in draaien en vervolgens door vijlen en lassen de zaak zo goed mogelijk herstellen.
Bron: kustvaartforum.com
~kiesbank:
uit het Duits afkomstige, in de Rijnvaart gebruikte, term voor grindbank.
~kiesjager:
motorschip dat (op de Rijn) in de grindvaart zit. Zie ook kiesmotor.
~kiesmotor:
motorvrachtschip dat grind vervoert. Term uit de Rijnvaart, afkomstig van het Duits 'kies' = grind.
~kieuwnet:
visnet bestaande uit drie lagen, waarin de vis met zijn kieuwen verstrikt raakt. Zie ook warnet.
2> vaartuig aan de voorzijde voorzien van een bok/keper waarmee men palen uit de grond trok. Het schip werd ook gebruikt voor het plaatsen van zinkers en het bergen van vaaruigen.