1> in het algemeen niet al te groot maar toch redelijk zeewaardigscheepstype, dat waarschijnlijk rond het eind van de zestiende eeuw ontstaan is en in de loop van de negentiende eeuw verdwenen is. Laadvermogen tussen de 10 en 25 ton. Model, bouw en soms ook de tuigage hebben in die tijd de nodige wijzigingen ondergaan. Ook bekend als Cage, Kage, Kaghe, Kageschuit, Kagerschuit, Kaagschuit en als Lighter.
- De Kaag was oorspronkelijk een echte platbodem, met rechte vallende stevens en geschikt om op de overhaal gebruikt te worden. Een door Nicolaas Witsen beschreven grote kaag mat ca. 13,8 x 3,6 x 1,25 meter. Ze voerden een sprietzeil met fok, vaak ook een breefok. Men stelt dat de Kaag de eerste jaren overnaads gebouwd werd maar dat men hem halverwege de 17de eeuw gladboordig is gaan bouwen. De overgang heeft echter lang geduurd.
- Sommige Kagen hebben veel van een Schokker met een vol voorschip, andere meer van een dito Hengst. De kagen voor het echte binnenwater waren lichter van bouw en hadden minder zeeg dan de scheepjes voor het ruime water.
Ze werden veelvuldig voor beurtveren gebruikt. De meer zeewaardige exemplaren functioneerden bovendien vaak als lichter. De Kaag die het beurtveer Amsterdam - Utrecht verzorgde werd Schietschuit genoemd, maar ik betwijfel of je het wel een Kaag kunt noemen. (Zie daarvoor ook bij Schietschuit.)
De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. hebben enige twijfels of men met Kaag en Kaagschuit hetzelfde bedoeld wordt. Ik ben er van uit gegaan dat dat wel het geval is. Of de naam voor het vaartuig verband houdt met de aardrijkskundige aanduiding Kaag, dan wel met het Nederlandse scheepstype Kogge of het Oudnoorse woord Kaggi, is tot op heden niet echt duidelijk.
Het argument dat in een tolregister zowel kagen als koggen genoemd worden, sluit mijns inziens niet uit dat de term kage van kogge afgeleid kan zijn. Vaartips gaat er vanuit dat de Kaag en de Snebbeschuit (Snebschuit of snip) hetzelfde type schip aanduiden. Ik ga er echter van uit dat dat oorspronkelijk niet zo was. Diverse bronnen stellen dat de Snebbeschuiten, over het algemeen kleinere schepen waren. Bovendien stelt men dat het GEEN volwaardig zeilschepen zouden zijn. Men stelt de snebbeschuiten soms op één lijn met groentenschuitjes. Alleen in Groningen en Friesland is het woord Snebbeschuit/Snip wel overgaan op de grotere modellen of om nauwkeuriger te zijn op de trekschuiten; de dus de Snik.
Het lijkt er op als of de Kaag een vaartuig was dat vooral in Holland gebuikt werd. Petrejus geeft een uitgebreide verhandeling over de Kaag en vooral over het feit dat er een grote verscheidenheid aan modellen bestaat. Naast het lichte model bestond er een zwaarder meer schokkerachtig model, wat vaak als lichter dienst deed.
In de loop van de achttiende eeuw zijn het meer zware tjalkachtige schepen die voor dit werk gebruikt en en ook Kaag genoemd worden (zie Gaffelkaag). Deze verandering van model vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in het feit dat het schokkerachtige model wel een goede zeiler was maar maar een beperkt laadvermogen had. Teneinde meer laadvermogen te verkrijgen werden er kagen gebouwd waarbij de stevens wat steiler staan en de voor- en achterschepen wat voller zijn, dan bij andere. Het lijkt er op als of al deze vormen naast elkaar bestaan hebben.
Uit het feit dat men twee zo uiteenlopende scheepstypes, of moet men zelfs van drie spreken, kaag wenst te noemen, blijkt eens te meer dat het gewone spraakgebruik overheerst. Dit was in de tijden dat er nauwelijks ingewijden waren die hun kennis opschreven, natuurlijk helemaal sterk aanwezig. Er bestaan verscheidene oude afbeeldingen waarop vaartuigen die men kagen noemt voorkomen. Het is meestal zo dat deze 'kennis' er later aan toegevoegd is. De tekenaar, schilder, etser schreef het er niet altijd bij. Over de juistheid van de gegeven informatie valt soms dus te redetwisten.
5> vooral in oudere geschriften soms gebruikt als synoniem voor lichter (scheepssoort).
~Kaagerijker:
onbekend type vaartuig uit het einde van de 18de eeuw dat ondermeer als veerschip te Alkmaar gebruikt werd. Ook als Kaager-ijker of Kagerijker geschreven. Volgens een advertentie had het vaartuig een lengte van ca. 13,4 meter, een breedte van circa 3,2 meter en en holte van bijna 1,3 meter. Er is volgens mij een gerede kans dat het om een bepaald type (turf)ijker gaat of zou het toch iets met de Kaagrijkerschuit te maken hebben?
De Kaager IJker wordt genoemd in een boedelbeschrijving uit 1799 van beurtschipper Adriaan van Schaik uit Delft. Een Kagerijker van 10 last wordt o.a. vermeld in: Het Tijdschrift Holland 11de jaargang nr 1 1979 (PDF via tijdschriftholland.nl).
~Kaagrijker schuit:
onbekend 18de eeuws vaartuig welk in een archiefstuk zich bevindende te Abbenbroek genoemd wordt. Ook als Kaagrijkerschuit geschreven. Volgens dat stuk zou het vaartuig rond 10 lasten, dus 20 ton, groot zijn. Haalmeijer en Vuik opperen de mogelijkheid dat men een soort Kaag bedoelde.
Zie ook Kaagerijker
De waarde van dit soort spaarzame vermeldingen is een beetje twijfelachtig. Het kan allemaal uit één bron komen.
~kaagman: schipper op een Kaag. Ook kaagschipper genoemd.
~kaagschipper:
De schipper op een kaag. Ook Kaagman genoemd.
beurtdienst tussen Amsterdam en Leiden, die met Kagen onderhouden werd.
Dit Leidse veer vertrok vanaf de Schinkelkade bij het Leidse veerhuis en de Herberg 'Plaats Royaal' en moet niet verward worden met het Leidse veer aan het Rokin.
Bron: E. W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepen. Bussum 1964.
Afbeelding: De Herberg de Plaats Royaal aan den Overtoom daar de Leydse Kaag afvaart. Gravure anno 1730 door Abraham Rademaker, (1675-1735). Stadsarchief Amsterdam nr. 010097004704.
~Kaagschuit:
houten vrachtscheepje vermoedelijk gelijk aan een Kaag. Zie verder aldaar.
~kaai: 1> verticale gemetselde wal. Ook kade genoemd.
2> lage smalle dijk.
3> datgene wat aan de kaai grenst of door de kaai omgeven wordt.
~kaakmand:
mand waarin vis, na het kaken, wordt verzameld. De mand kan ongeveer 30 pond vis bevatten.
Er werd in de binnenvisserij niet aan boord gekaakt. De vis werd op de wal verder verwerkt. Men gebruikte natuurlijk wel diverse zaken die ook in de zeevisserij gebruikt werden.
2> door sommigen gebruikt voor de grote sleepschepen, meestal sleepkasten, die de Rijn bevoeren.
N.B.: het Duitse woord kahn kan vergeleken worden met onze woorden boot en Aak en zoals deze in het Nederlands te pas en te onpas gebruikt worden, zo gebeurt dat ook in Duitsland met Kahn. Het woord 'kaan' is de Hollandse schrijfwijze.
door sommige schippers gebruikt voor diverse schepen van Duitse makelij of voor schepen gebouwd voor Duitse opdrachtgevers en met een Duitse thuishaven.
4> in de liggers van de meetdienst gebruikte term voor schepen van uiteenlopende aard. De term werd tussen circa 1884 en 1930 gebruikt. Men kende naast de 'gewone' Kaan (Kaanschip) ook het motorkaanschip, de zeilkaan (zeilkaanschip), de sleepkaan (sleepkaanschip), de Rijnkaan en de motorsleepkaan.
De kleinste gemeten Kaan was nog geen 18 meter, de grootste 95 meter. Vooral de kleinere schepen behoren tot uiteenlopende types.
Gelet op het voorgaande en de plaatsen waar deze schepen gemeten en gebouwd werden, krijgt men een beetje de indruk dat het maar een beperkte kring was waarbinnen deze term gehanteerd werd. Het gebruik vond echter ook zijn weerslag in advertenties en de journalistiek.
In de bouwlijsten van sommige werven zijn soms veel meer kanen te vinden dan in de meetbrieven. Soms is dat omdat de schepen voor Duitse rekening gebouwd werden en nooit hier gemeten zijn.
~kaap:
1> in de zeevaart: een in zee uitstekend gedeelte van een gebergte (dus een opmerkelijk herkenningspunt).
KAAP KRAT
: bijnaam die het westelijke uiteinde van het IJ-eiland aan de IJhaven van Amsterdam in de jaren '80, wegens de aldaar aanwezige opslag van frisdrank- en bierkratten, bekwam.
2> in de zee- en binnenvaart: langs de kust, meestal bij een zeegat, geplaatst baken. Kapen waren vaak een vrij open constructie van houten planken en latten of van staalprofielen. Ze werden ook landbaak en op het binnenwater rikbaak of raambaak genoemd.
De term is een verbastering van kaapstander.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en in de Opregte Haarlemsche Courant van 28-04-1832. (Via Delpher).
drijvende of in het water opgehangen visbewaarplaats. Een grote kist, met geperforeerde bodem en vaak ook twee van de zijkanten, die in het water gehangen is, of met luchtkisten drijvende gehouden wordt, en waarin levende vis bewaard wordt. Ook bekend als leefkaar, viskaar, houder of houwer, als aalbun en plaatselijk ook als 'losse ka', drijfka, kas, viskas(t) en als blok bekend.
Gerelateerde termen:
bakkaar,
kaarbord,
kaargat,
kaarvlot,
lattenkaar,
legger,
scheepskaar,
stevenkaar.
2> mand of kleine kaar die men in de bun plaatst. Zie verder bij houder.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> plaatselijke term voor visbun. De term schijnt in NW-Overijssel gebruikt te worden.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
geperforeerde metalen, soms ook houten, plaat, die de openingen, die onder water, in een (vis)bun, kaar of legger, aangebracht zijn, afdekt.
Ook bunplaat, ruimkaar, ruimplaat, karing of nogal verwarrend kaar of bunkaar genoemd.
De laatste twee vermeldingen hou ik echter op vergissingen van de desbetreffende schrijver of informant. Bunkaar wordt, met de nodige kanttekening, in deze betekenis gebruikt in Ronde en Platbodemjachten door T. Huitema. Zie ook: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
1> door sommigen gebruikt als naam voor een scheepstype dat gebruikt werd voor de beurtdienst tussen Haarlem en Amsterdam. Het vaartuig wordt omschreven als hebbende:
- een rond voorschip met kromme stevenbalk
- een rond achterschip met rechte verticale stevenbalk en aangehangen roer
- een breedte welke, over de gehele lengte tussen de boegen, vrij wel gelijk blijft
- rechte verticale zijden
- weinig zeeg
- een boeisel dat over de gehele lengte nagenoeg dezelfde breedte/hoogte behoudt
- een paviljoen
- een gaffeltuig en zwaarden.
Sommigen voegen hier nog aan toe dat het vaartuig zeer smal was.
Het is echter zeer twijfelachtig of er een scheepstype met deze naam bestaan heeft. Zie de tekst 'Kaarseladeveer'.
Voor zover bekend is er niet voldoende materiaal voorhanden waaruit zou kunnen blijken, dat er werkelijk een aantal sterk op elkaar gelijkende schepen met ongeveer dezelfde maat, die aan deze beschrijving voldoen, bestaan hebben en dat het juist die schepen waren die op deze beurtdienst voeren.
De term Kaarsela is volgens G.J. Boekenoogen (kort) na de opening van de Haarlemmertrekvaart (1632) voor de schepen van het Amsterdamse buitenveer te Haarlem in gebruik gekomen. De oudst, door mij, gevonden vermelding stamt echter van 1790.
De beschrijving van dit scheepstype stamt niet overeen met de afbeeldingen van de Haarlemse veerschuiten die Dirk Eversen Lons en Reinier Nooms gegeven hebben, maar lijkt meer betrekking te hebben op de pas later ontwikkelde houten Kraak.
Dat het schip lang en smal zou zijn en daarom kaarsela zou heten, is een idee dat pas rond 1899 (T.H. de Beer en E. Laurillard) ontstaan lijkt te zijn. De werkelijke herkomst van de naam is nog steeds onbekend.
Het in de afbeelding getoonde vaartuig is het (ijzeren) beurtschip 'Eersteling' welk in 1867 op de werf 'Nachtegaal' te Amsterdam voor rekening van drie Haarlemse schippers gebouwd werd. Of deze schippers vast verbonden waren aan het Kaarselade veer is echter nog niet bekend. Dit scheepje vertoont veel overeenkomsten met de houten Kraak.
2> naam van voor elk der vaartuigen, de trekschuiten uitgezonderd, van het Kaarselade veer.
Naar het zich laat aanzien werden de schepen, ongeacht het type, het eerst 'kaarsla(de)' genoemd. Pas later, vermoedelijk rond 1838, kreeg het beurtveer de naam 'Kaarselade veer'. Zie verder bij punt 1.
3> naar men beweert: roef van een trekschuit.
Het lijkt er op als of deze verklaring verzonnen is om een verklaring voor de naamgeving van de gelijknamige schepen en het veer te hebben. Zie de tekst Kaarseladeveer.
4> Middeleeuws? scheepstype vrachtschip. Geen verdere gegevens bekend.
De term is aangetroffen in een opsomming van scheepstypes. Helaas niet genoteerd in welk boek ik dat aantrof. Langzamerhand begin ik tot de overtuiging te geraken dat deze vermelding op een vergissing van deze of gene moet berusten.
5> naam voor een beurtdienst tussen Amsterdam en Harlingen. Dit echter alleen volgens het Groot Woordenboek de Nederlandse taal van Van Dale uit 1914. Andere bronnen melden echter dat de dienst tussen Lemmer en Groningen onderhouden werd.
Zie ook de tekst 'Kaarseladeveer'.
sinds ca. 1838 naam van een reeds in 1520 genoemde Haarlemse beurtdienstonderneming die via Spaarndam een dienst op Amsterdam onderhield. Ook geschreven als Kaarseladeveer en verbastert tot Kaarsenladenveer en Kaarsenladersveer> [Uitgebreide tekst over de schepen en het veer.]
De schepen van dit veer werden sinds ca. 1640 'Kaars(e)la' genoemd. De veerdienst zelf heette echter tot in de late 19de eeuw het 'Buitenveer op Amsterdam' als men in Haarlem was en 'het buitenveer op Haarlem' indien men in Amsterdam verkeerde.
~Kaarsela:
volgens sommigen bepaald scheepstype dat lijkt op dat van de houten kraak. Zie verder bij kaarselade.
~kaartentafel:
plateau waarop men de benodigde kaarten kan bestuderen. Vaak onderdeel van een groter geheel. Bijna uitsluitend te vinden op sommige waterstaatvaartuigen en aanverwante vaartuigen met soort gelijke taken.
~kaartnoorden:
de noordwaartse richting die op de kaart is aangegeven.
Het kaartnoorden op waterkaarten is gelijk, of behoort dat althans te zijn, aan de richting van het geografische noorden.
~kaartkoers:
de vaarrichting, die op de kaart ingetekend of aangegeven is, dan wel in vaarwijzers, koerstabellen e.d. genoteerd staat.
~kaartplotter: 1> eigenlijk: electronisch instrument dat met behulp van inktpennen of stiften lijnen op papier tekent.
2> tegenwoordig gebruikt als aanduiding voor een monitor waarop een digitale (water)kaart getoond wordt. Het systeem is tegenwoordig (2018) bijna altijd gekoppeld aan een GPS zodat de positie van het schip in de kaart aangegeven kan worden. De monitor wordt daarop soms ook "GPS" genoemd. In combinatie met radar en AIS wordt het zelfs mogelijk om alle andere vaartuigen, met naam en toenaam, vaarrichting, vaarsnelheid etc. etc. op de juiste plaats in de kaart op het scherm te projecteren.
~kaartreductievlak:
bij getijde water: de aangenomen waterstand op waterkaarten. Zie verder bij reductievlak.
~kaaschuyt:
vermoedelijk wordt hiermede een schip van het type Kaag bedoelt. Zie ook kaschuyt.
Gevonden in het Groot plakkaatboek 'slands van Utrecht, door Mr. C. W. Moorrees, deel II: Ordonnantie derzelfde Gecommitteerden aangaande den tol van personen, paarden enz. op het Zandpad tusschen Breukelen en Ouderkerk en den weg tusschen den Voetangel en Abcoude. 13 Januarij 1730. Via Google books.
~Kaasjacht: marktscheepje hoofdzakelijk ingericht of gebruikt voor het vervoer van kazen.
Bron: Kees Touw, in verenigingsblad Binnenvaart 2013/6 blz. 7.
~kaasschip:
een vaartuig bestemd en mogelijk ook ingericht om kazen te vervoeren.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten alsmede in de Oprechte Haerlemsche courant 13-08-1768 en in het bijzonder in de Alkmaarse courant van 15-02-1918 beiden via Delpher.nl.
~kaasschuit:
een vaartuig bestemd en mogelijk ook ingericht om kazen te vervoeren.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. | Aangetroffen in het Groot plakkaatboek 'slands van Utrecht: ORDONNANTIE derzelfde Gecommitteerden aangaande den tol van personen, paarden enz. op het Zandpad tusschen Breukelen en Ouderkerk en den weg tusschen den Voetangel en Abcoude. 13 Januarij 1730. Via Google books.
~kabas:
verouderde, mogelijk ook plaatselijke, benaming voor een soort van aalkorf.
Een kabas is eigenlijk een tenen mandje met hengelbenodigdheden dat men aan de arm draagt. Ze waren misschien makkelijk in een aalkorf te veranderen.
Bron: Koenen's Handwoordenboek 1927.
~kabbelaring:
foutieve schrijfwijze van kabelaring hetgeen eigenlijk een gesloten ring van zwaar touw is, maar thans wordt er meestal stootrand van touw mee bedoeld.
~kabbellat:
lat waarlangs het zwaard glijdt. In het bijzonder de strijkklamp of de bovenste strijkklamp indien er twee, van dit soort, klampen zijn.
~kabelaring:
1> In de oude zeevaart: een zeer grote ring van dik touw, later ook ketting, die gebruikt werd bij het hieuwen van de ankertros.
Kabelaring is een verbastering van kabellarga, wat weer een verbastering is van het Portugese 'cabo de ala e larga'.
2> Een dik touw, bij wijze van stootrand, langs de bovenrand van een vaartuig. Kabelaringen waren op vletten en enkele kleine boten te vinden. Tegenwoordig bijna uitsluitend nog op pleziervaartuigen. Ook bekend als kabbelaring.
Door sommigen ook stoottros genoemd.
ongebruikelijk woord voor een gesloten ring van ketting (een kettingring), die gebruikt wordt ter aandrijving van iets. De meeste van dit soort kettingen zijn rollenkettingen (zoals een fietsketting) en worden dan aandrijfketting genoemd. Vroeger (en thans nog bij kettingtakels) werd ook kort-schalmige (gewone) ketting gebruikt.
~kabelaringas:
zeer onbekende term voor de hoofdas van een ankerlier. De as waarop de nestenschijf (ook kabelaringschijf genoemd) gemonteerd is.
~kabelaringschijf:
vrij onbekende term voor de nestenschijf in een ankerlier. Ook bekend als kabelaris en kabbelaris.
~kabbelaris:
vrij onbekende term voor de nestenschijf in een ankerlier.
~kabelaris:
vrij onbekende term voor de nestenschijf in een ankerlier.
~kabelboot: 1> sleepboot die zich aan een kabel voorttrekt. Dan eigenlijk kabelsleepboot geheten. Zie verder bij draadsleepboot.
2> vrij onbekende term voor een gierschuitje. Ook bekend als kabelbootje.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~kabelen:
met kabels vast leggen. (Vrij onbekende term.)
Voltooid deelwoord: gekabeld en niet bekabeld. Dat laatste heeft met electriciteitskabels van doen.
Bronnen (ondermeer): Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856, Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal door Matthias Vries,Lamert Allard Winkel, 1866.
~kabelgaren:
in elkaar gedraaide vezels, die men tot kardeelslaat.
~kabelgat: 1> In de zeevaart: bergplaats voor touw.
1> op oude vissersschepen luikje vooraan het voordek (vlak achter de eventuele braadspil) waardoor de ankerkabel naar binnengeleid werd. Ook bekend als kabelluik. Zie ook kabelkas.
2> luik waarmee de toegang tot het kabelgat afgedekt is. Ook bekend als kabelluik.
Het vaartuig werkt als gierpont als er genoeg rivierafvoer is. (De dwarskabel kan dan eventueel weggenomen worden). Bij lage stroomsnelheid werkt hij als kabelpont. (De schuitjes kunnen dan eventueel afgehaakt en tegen de oever getrokken worden.) Onder regelmatig wisselende omstandigheden staan beide mogelijkheden steeds ter beschikking.
De wijze van aandrijving zal meestal een scheepsschroef of roerpropeller zijn, maar als gierpont zal men waarschijnlijk, door de pont scheef op de stroomrichting te leggen, ook van de stroming gebruik maken. Het veer Megen - Appeltern maakt(e) gebruik van een dergelijk veer.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
~kabeljauwhoek:
haak voor de vangst van platvis. Zie verder bij bothoek.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Men zou echter denken dat de informanten de schrijver voor de gek hebben willen houden of dat er een fout in zijn notities geslopen is. Te Hellevoetsluis, aan welke plaats deze term toegeschreven wordt, zal men vermoedelijk toch echt een haak voor kabeljouw bedoeld hebben. Deze hebben normaal wel een weerhaak.
~kabelkas:
luikje met doorvoer of alleen de doorvoer voor de ankerkabel. Vlaamse term.
Op de grotere houten Vlaamse schepen was er bij het vooronderluik een apart luikje om de ankerkabel benedendeks te kunnen voeren. Op kleinere schepen was een doorgang in de toegang tot het vooronder verwerkt. In het vooronder zelf was een soort kast met daarin de nodige latten of planken waarin men het natte touw uit kon laten lekken en kon laten drogen. Een Nederlandse term, behalve kabelgatsluik, heb ik nog niet kunnen vinden. Wel doet in verband hiermede ook de term kassiersmuts de ronde. De term kabelkoker die ook wel genoemd wordt lijkt mij weinig professioneel.
Op veel oude stalen schepen ziet men aan de naar achter gekeerde kant van het vooronderdeksel wel een gat wat ook daarvoor zou kunnen dienen. Een andere naam dan 'poortje' heeft men mij daarvoor niet kunnen noemen.
~kabelketting: 1> verouderde term voor staaldraad zoals dat in de scheepvaart gebruikt werd.
De term is vermoedelijk uit de zeevaart afkomstig.
Bron (ondermeer): Marine zakboek door P. Koning 1870. Deze schrijver hanteert als synoniem ook het woord kettingkabel, Woordenboek van scheepsbouw door B. J. Tideman 1861.
~kabelkleed:
stuk dekkleed waarmee men een ankerkabel (geslagen van natuur vezels) droog trachtte te houden. Zie ook kabelstelling.
vaartuig ingericht voor het leggen van electriciteits en communicatiekabels door vaarwaters. Er zijn slechts enkele binnenvaartschepen voor dit doel gebouwd. Ze zijn hoofdzakelijk bedoeld voor erg brede wateren, zoals de Randmeren, de Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen e.d.
Gerelateerde term: kabelponton.
~kabellengte:
bepaalde lengtemaat. In veel landen ca. 185 m., wat overeen komt met 1/10 zeemijl of 100 vadem. Bij de Nederlandse marine echter ca. 225m. [Lijst Oude maten] Ook geschreven als kabelslengte.
~kabellier:
mechanisch werktuig waarmee men staaldraden kan inhalen of vieren. Ander woord voor draadlier.
~kabelluik: dekluik dat toegang geeft tot de bergplaats voor touwwerk e.d. Verkorting van kabelgatsluik.
~kabelmat:
mat waarop de ankerkabel of ketting, wanneer deze aan dek lag, gelegd werd.
Deze mat, die meestal op een of andere wijze vastgezet was, had tot doel het verschuiven van kabel en ketting te voorkomen, als ook het dek enige mate voor vuiligheid als modder en klei te vrijwaren.
Als ik me goed herinner aangetroffen in De Friese Palingaken van Jan Zetzema.
een heen-en-weer, die langs een over het water gespannen staaldraad, een verbinding tussen twee oevers onderhoudt. [Afbeeldingen] Ook kabelveer of kabelveerpont genoemd.
De kabel heeft tot doel het afdrijven van de pont te voorkomen. Naar mate de voortstuwing geavanceerder is, is de functie van de kabel minder belangrijk en hangt de kabel meestal minder strak. De kabelpont kent echter vele vormen.
De met de hand voortbewogen kabelponten worden langs de kabel voortgetrokken. Zie ook overhaalpont.
De met een motor voortbewogen types maken tegenwoordig meestal gebruik van een roerpropeller. (Zie ook motorkabelpont.)
Er bestaan ook types die een extra kabel gebruiken voor de voortstuwing. Het vaartuig trekt zich met behulp van een motor aan deze kabel naar de overkant.
Soms ook gebruikt men een heen en weer gaande kabel en staat de motor die deze een kabel laat rondgaan op de wal. Met behulp van een knuppel of wuit op de bovenste dan wel onderste draad wordt de pont 'vooruit', dan wel 'achteruit' bewogen. Dit noemt men wel een sleeppont Ook de reeppont en de hoogkabelpont zijn kabelponten.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~kabelsleepboot:
sleepboot die zich langs een over de bodem liggende staaldraad voorttrekt. Zie verder bij draadsleepboot.
~kabelstelling:
op 'pootjes' staand lattenwerk waarop men de (anker)kabel legde. De kabelstelling stond vast op het voordek of in de kuip en was een eindje boven het dek of kuipvloer gemonteerd. Zie ook trossenbak. Trossen werden voor het opruimen, het klaren, schoon gemaakt. Bovendien, werden trossen van touw, na het drogen met een kabelkleedje afgedekt.
Bron: Schuttevaer, 10-8-1907 blz.3.
~kabeltouw:
extra dik touw. Zie verder bij kabeltros.
~kabeltros:
dik touw, gevormd door drie touwen als kardelen tot touw te slaan. Het touw van deze 'kardelen' is eveneens uit drie kardelen geslagen. De standaardlengte van een kabeltros was ca. 185 meter, 100 vadem. Ook bekend als kabeltouw en dubbelgeslagen touw.
~kabelvaartuig:
vermoedelijk hetzelfde als een kabellegger.
De meeste bronnen geven als verklaring, de aslade van een kachel. In binnenvaartkringen zal men meestentijds waarschijnlijk de vuurvaste bekleding rondom en onder de brandhaard bedoelen. Zie ook lekbak.
~kadaster:
overheidsinstelling, waarvan de afdeling Scheepsbewijzen, zich bezighoudt met de eigendomsregistratie van schepen. [Tekst]
KADASTRALE INSCHRIJVING
: de inschrijving (in het scheepsregister) van het kadaster.
Vroeger sprak men meestal van het scheepshypotheekkantoor en de teboekstelling.
~kadasterkaart:
kaart uit het kaartsysteem van de afbdeling scheepsbewijzen van het kadaster.
~kade: 1> nagenoeg verticale, meestal stenen, wand langs het vaarwater van aanzienlijke lengte, voorzien van een aansluitende bestrating. Ook ka of kaai genoemd.
2> lage smalle dijk.
~kadegeld:
1> geld dat men dient te betalen wanneer men de goederen, die in of uit het schip komen, tijdelijk op de wal opslaat. Ook bekend als precariorecht, kaaigeld, kageld, kaderecht en opslaggeld.
~kadehelling:
de schuinte van een kleine dijk, dus van een kade of kadijk.
Genoemd in Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, 01-01-1923 via Delpher.nl.
~kadehoofd:
duidelijk uitstekend deel van een kademuur, bijvoorbeeld op de hoek of het uiteinde van een kade.
De term is niet erg gebruikelijk en werd ondermeer gevonden in P. Versnel's Vakwoordenboek.
~kadelengte:
eigenlijk de totale lengte van een kade. Voor schippers meestal: de, tot het afmeren van schepen, beschikbare lengte langs een kade. Zie ook afmeerlengte.
~kadeloper:
persoon die het blok dat bij de staatsvisserij langs de leier loopt, bestuurd. Meestal kaloper en plaatselijk ook endman genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en bij zalmschouw.nl
~kademuur:
het verticale gedeelte van een kade of een lage stenen beschoeiing zonder aansluitende bestrating. Soms ook kaaimuur of walmuur genoemd.
~kadepot:
verzonken in kade aangebrachte constructie waar aan men een tros of kabel kan vast zetten. Ook walpot genoemd.
Gerelateerde termen: muurkluis, haalkom.
~kaderecht:
geld dat betaald moet worden wanneer men zaken op de kade opslaat. Zie kadegeld
in of op de kade bevestigde ring, waaraan men het schip kan afmeren. Ook bekend als kaairing.
~kadevolk:
1> een verzameling kadewerkers. Ook bekend als kaaivolk.
2> zij de naar de verrichtingen van of op een schip staan te kijken. Ook bekend als kaaivolk.
~kadewerker:
iemand, die bij het laden of lossen van schepen betrokken is. Ook kaaiwerker, kaairidder, kaaiman, scheepslosser, boot- of dokwerker genoemd.
Waarschijnlijk omdat er lang niet altijd voldoende werk was om continu uitsluitend met het laden of lossen van schepen bezig te zijn, is de term scheepslosser minder in zwang geweest. De term boot- of dokwerker had meestal betrekking op het werk voor zeeschepen.
~kadoesie:
Waarschijnlijk een verklein vorm van kadoes, wat dan op zijn beurt weer een verbastering van kardoes zou kunnen zijn. Zie verder bij kardoes.
Ondermeer gebruikt voor een houten knieklamp tussen dek en boeisel op het voordekje van een punter.
~kadraai:
oud, reeds in de 15de eeuw genoemd, synoniem voor parlevinker. Vanaf de 17de eeuw voornamelijk gebruikt voor handelaren die op groot water actief zijn. Ook: kaaidraai, kaadraai, kadraay, kaydray en cadraaij
De term lijkt in de Zuidelijke Nederlanden het langst in gebruik geweest te zijn.
In de twintigste eeuw voornamelijk gebruikt voor de leveranciers van levensmiddelen e.d. aan zeeschepen.
Oude vorm cadraaij vermeld in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, door mr J.W.C. van Hasselt 1843.
Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834
~kadraaien:
met een vaartuigschepen langsgaan om zaken te verkopen: parlevinken. Ook wel kaaidraaien of cadraaijen.
Oude vorm cadraaijen vermeld in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, door mr J.W.C. van Hasselt 1843.
Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834
~kadraay:
verkoper die de schepen langs gaat. Zie ook kadraai.
scheepstype. Laag, vrij smal, stalen vrachtscheepje met geringe holte, behorend tot de groep der Lastaken . De gangen verzamelen zich aan de voorzijde bij de bergplaat, de achterzijde wordt afgesloten met een spiegel. Het scheepje heeft ruime kimmen. Het werd meestal geweegd, maar naar het schijnt waren er ook diverse zeilende exemplaren. Een voorkomende maat was 14,2 x 2,15m. Het vaartuig werd vooral voor het vervoer in de agrarische sector gebruikt. Houten Kagenaars lijken niet bestaan te hebben. Ook vletschouw genoemd. [Afbeeldingen]
De Kagenaar heeft weinig bewerkelijke vormen. Het heeft geen stevenbalken of echte berghouten een strip neemt die functie over. Het scheepje was daardoor relatief goedkoop te bouwen. Het werd daardoor in het Zuid-Hollandse land- en tuinbouw gebied een populair vaartuig. Het verdrong de houten types zoals de Bollenvlet en de Leidse vlet. Dit waren echte platbodems met een knikspantromp, terwijl de kagenaar een rondbodem met een rondspantvorm is. Voor op de Kagenaar prijkt meestal een klein embleem, waarvan vaak gezegd wordt dat het drie kootjes zijn. De van Waverenkagenaars genoemd naar de werf van van Waveren te De Lier hadden echter een W -vormige versiering.
De Kagenaar wordt, nogal verwarrend, ook
Leidse vlet,
Kaag,
of Bok genoemd.
Verwant zijn de Bollenvlet, een wat kleinere Kagenaar, zonder roefje, en de Motorkagenaar, een Kagenaar met een geveegd achterschip. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~kagenaaraak:
scheepstype; vermoedelijk gelijk aan een kagenaar.
~Kagerijker:
onbekend type vrachtschip, circa 10 last groot en daarmee wat kleiner dan de gewone IJker. Zie ook Kaagerijker.
Vermeld in: Tijdschrift Holland 11de jaargang nr 1 1979 PDF via tijdschriftholland.nl
~Kagerschuit:
oud type zeilend vrachtschip. Zie verder bij Kaag(schuit).
~Kageschuit:
oud type zeilend vrachtschip. Zie verder bij Kaag.
~Kaghe:
oud type zeilend vrachtschip. Oude schrijfwijze van Kaag.
~Kahn:
oude Duitse verzamelnaam voor vrachtschepen. Zie verder bij Kaan.
~kajuit: 1a> een, voor personen bedoeld, verblijf van beperkte omvang. Ook hut genoemd.
Term uit de zeevaart, ook door watersporters gebruikt. Ook toegepast voor dit soort vertrekken aan boord van passagiersschepen.
b> bepaalde ruimte op beurt- en veerschepen. Volgens sommige bronnen zowel voor passagiers als voor lading gebruikt, volgens andere bronnen echter de duurste, dus beste ruimte aan boord.
Uit de passageprijzen valt bijv. af te leiden dat dit de duurste ruimte was. Prijzen volgens de Verordening en vrachtlijst voor het beurtveer tusschen Amsterdam en Harlingen, Amsterdam, 1835, waren: Kajuit F 1,75, kelder F 1,50, roef F 1,30 en het Ruim F 0,85. (Vermelding 1815; vrachtlijst, beurtdienst Lemmer-Amsterdam.)
Andere bronnen maken er soms vermelding van dat de kajuit door een bepaald gezelschap in zijn geheel gehuurd werd, hetgeen toch ook een zekere welstand doet vermoeden.
~kajuitdakvastzetter:
deelbare metalen verbinding. Zie verder bij stuurhutdakvastzetter.
~kajuit(deur)haakje:
tweedelige sluitconstructie, bestaande uit een plaat met hieraan een bewegelijke haak en een plaat met een oogje.
ring aan een pen, die de plaats van een deurkruk inneemt.
Veel deuren aan boord van schepen waren aan de binnenzijde voorzien van een 'eitje', maar aan de buitenzijde voorzien van een kajuitdeurring, omdat deze platter is en men er minder snel met een touw of kleding achter blijft hangen.
~kajuitkompas:
een kompas dat van onder af afgelezen kan worden. Zie verder bij hangkompas.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~kajuitpassagier:
passagier, die ook een kajuit/hut gereserveerd heeft.
De beurt- en lijnschepen, die langere trajecten voeren, hadden soms voor de passagiers verschillende verblijfsmogelijkheden. Men kon aan dek blijven, wat het goedkoopste was; men kon plaats nemen in de gezamenlijke salon en men kon een eigen kajuit nemen, wat natuurlijk het duurste was.
~kajuitstrap: 1> trap waarlangs men de kajuit betreedt.
~kakefeiten:
mechanische inrichting waarmee men de hoogte van het brugdek van houten schipbruggen in kon stellen. Ook geschreven als kaekefeijten, cakelefeijten en kakelfijten.
Bron: Wilke D. Schram, auteur van: Schipbruggen 1600-1952, Tussen veerponten en vaste bruggen, 2024 bij Uitgeverij Verloren in Hilversum.
~kaken:
door insnijding onder het linker kieuwdeksel een deel van de ingewanden, o.a. van haring en ansjovis, verwijderen.
Genoemd in: Proeve over het eikenhout: bij den bouw der schepen in gebruik, Volume 1, door D.H. Funch
~kalen: 1> een schip van mast en zeilen ontdoen. Aftakelen of aftuigen. Vrij onbekende term.
2> het verwijderen van alle delen die gescheiden verkocht of verwerkt zullen worden. Vaak strippen genoemd.
~Kalenberger punter:
boerenvaartuig uit NW-Overijsel. Zie verder Buterse punter.
~kalf: 1> een klamp ter ondersteuning van iets. a> elk der klampen die bij wijze van hommer, tegen de mast aangebracht zijn. Zie ook nommerstuk. b> elk der klampen die het ezelshoofd steunen en daarom ook ezelsoor genoemd.
~kalfaathamer:
hamer die men gebruikt bij het breeuwen. Zie verder bij breeuwhamer.
~kalfaatijzer:
soort stompe beitel. Zie bij breeuwijzer.
~kalfaatjongen:
jonge knecht, die het materiaal en gereedschap aan de breeuwer aanreikt. Ook kalefaatjongen.
De breeuwer zat geregeld in ongelukkige houdingen en soms ver onder het schip te werken. De aard van het werk brengt met zich mee dat men zich voortdurend in de lengterichting van het schip moet verplaatsen. Een knechtje werd dus aangesteld om er voor te zorgen dat de breeuwer stug door kon werken.
~kalfaatmes:
mes dat men gebruikt bij het breeuwen. Zie ook breeuwmes.
~kalfaatnaad:
naad tussen twee planken die gebreeuwd kan worden. Zie ook breeuwnaad.
~kalfaten:
het dichten van naden en kieren van houten schepen; dus het breeuwen. Ook bekend als kalefaten, kalfateren, kalafaten en kalafateren. Ook bestaand met het voorvoegsel 'op', maar dan meestal gezien als herstelwerk. Zie opkalfateren. [Lijst Spreekwoorden] Zie ook bij breeuwen.
Sowieso vind men in de latere geschriften over houtbouw het woord kalfaten gebruikt in de zin van onderhouds- of herstelwerk, terwijl men breeuwen vaak gebruikt voor nieuw werk.
boven, een reeds bestaand gangboord, aangebracht gangboord, met het doel het laagste punt van van de romp omhoog te brengen en zo het laadvermogen te vergroten. Genoemd naar oud minister J.A. Kalff. Ook kalverdek en kalfdek genoemd. [
Tekst,
Afbeeldingen]
Simpel gezegd mocht men men, mits men daarboven nog een bepaalde afstand waterdicht was, tot de bovenrand van het vaartuig (vaak het gangboord) laden. Door het gangboord op te hogen, kwam het laagste punt van het gangboord hoger te liggen.
~kalifaten:
het vervangen van slechte delen van de romp van een houten schip en het daarna weer gebruiksklaar maken.
Verbastering en verkeerde interpretatie van kalfaten. Slechts één vermelding gevonden.
Gevonden in: Nederduitsch magzijn of maendblad van vaderlandsche en uytheemsche tafereelen, 1835-1836. Hierin wordt het woord echter afwijkend van de normale betekenis gebruikt
zwaar gebouwde ark, voorzien van een vrij klein, open, ruim en royaal voor- en achterdek.
Kalkarken werden in voornamelijk in de steden gebruikt. Zij dienden voor de tijdelijke opslag en het vervoer van grond, kalk, stenen, puin enz.
~kalken:
een romp na het teren met kalk overdekken. Dit gebeurde bijna uitsluitend bij de (Groningse?) zeegaande vrachtschepen en had tot doel het aangroeien te beperken.
~Kalkpont: vrachtschip van het type Pont, welk in de regel kalk vervoert.
Bron: advertentie Dortsche Courant aug. 1830. en Het volksdagblad 21-03-1899.
persoon die het blok dat bij de staatsvisserij langs de leier loopt, bestuurd. Plaatselijk ook endman genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kalven:
het wegzakken van de steile wanden van bijvoorbeeld graafwerken, oevers en tot stapels gevormde zaken.
In het geval van oevers spreekt men vaak van afkalven. Ook voor het uitzakken van de bovenkant van een deklast turf gebruikt men wel het woord kalven. (Bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987) Of men het ook toepast op overhangende kademuren en beschoeiingen is me niet bekend.
~kalverdek:
verhoogd gangboord op vrachtschepen. Verbastering van kalffdek.
~kalverzitter:
ondermeer bij een Botter: een soort zitter, die als een extra knie, op de pompgatlegger en tegen de bijbehorende staander geplaatst wordt.
Tussen deze zitter en het kolsum wordt vervolgens nog een vulstuk geplaatst.
inrichting waarmee men de diepgang van zeeschepen kon verminderen, om ze zo over droogtes heen te kunnen krijgen. In 1688 door M.M.Bakker uitgevonden. Voluit scheepskameel geheten. [Afbeeldingen]
Het kameel bestaat uit twee afzinkbare, aan de scheepsvorm aangepaste, helften, die door middel van braadspillen stijf tegen elkaar getrokken worden en zo het schip vastklemmen. Bovendien wordt het schip met behulp van schragen en door de geschutspoorten aangebrachte balken vanaf de dekken van het kameel gesteund. Na het leegpompen van het kameel werd het geheel met behulp van Marker waterschepen versleept. De diepgang van de zeeschepen kon op deze wijze met een meter of drie verminderd worden.
~kamernet: visnet dat gebruikt wordt om een kamer te vormen. Kortweg vaak kamer genoemd.
~kamerschiel:
een houten latje, een schiel, waarover een kamernet gebreid wordt.
~kamersluis:
een sluis met een kamer of kolk; een schutsluis dus.
~kampanje:
verhoogd achterdek op sommige oude (tot ca. 1800) scheepstypes. Thans nog wel in de zeevaart in de zeevaart in gebruik.
NB.: De term voor een actie gedurende een bepaald tijdsbestek wordt als campagne geschreven.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. Daarin schrijft men o.a.: Kampanje komt van Kompanje dat ontleend is aan Italiaans Compagna. Het woord betekende oorspronkelijk een getimmerte — opgetimmerd verblijf of vertrek: hut, kajuit; kombuis; provisiekamer (achter) op een schip, maar is inzonderheid de naam geworden van het, door het bovenvlak van zulk een getimmerte gevormde hoogste scheepsdek op het achterschip.
~kampeerboot:
het lijkt te gaan om een westlander die gebruikt wordt voor het reizen met kampeerders en hun bepakking. Ook al is het maar een Westlander toch is het een schip en (vermoedelijk) geen boot (Uitleg).
schijf met zaagtandvormige vertanding rond de buitenrand, waartegen een pal rust. Het kamwiel is bevestigd aan een ronddraaiend voorwerp en met de pal wordt voorkomen, dat dit, ongewenst, in tegengestelde richting draait. Ook palrad of kamwiel genoemd. Zie ook kamring.
In de meeste gevallen spreekt men bij een zaagvormige vertanding van kamrad, bij een scherpe vertanding van tandrad en bij een rechthoekige van palrad. Maar erg consequent in het gebruik is men niet.
korte opstaande rand op het boeisel of de verschansing van het voorschip, een soort waterbord, waarin, in de bovenzijde, aan weerszijden van de steven, uitsparingen voor het geleiden van touwen of staaldraden zijn aangebracht .
Soms ontbreken de openingen echter en zijn op het bord verhaalkammen geplaatst.
2> opstaande rand op het boeisel of de verschansing van het voorschip. Meestal waterbord genoemd.
~kamwiel:
schijf met zaagtandvormige vertanding rond de buitenrand, waartegen een pal rust. Het kamwiel is bevestigd aan een ronddraaiend voorwerp en met de pal wordt voorkomen, dat dit, ongewenst, in tegengestelde richting draait. Zie verder bij kamrad.
~kanaal: 1a> gegraven stuk vaarwater van redelijke omvang, waarin het water, kunstmatig, bijv. met sluizen, op een bepaald niveau gehouden wordt. b> gegraven waterloop ten behoeve van de waterhuishouding.
Diverse scheepvaartkanalen worden vaarten genoemd, het verschil tussen deze twee begrippen is moeilijk te omschrijven. Over het algemeen zal aan minstens één der einden van een kanaal een sluis aanwezig zijn. Bij vaarten is dat niet altijd het geval.
~kanaaldijk:
dijk die de oever van een kanaal vormt.
~kanaalgedeelte:
willekeurig deel van een kanaal, eventuele voorhavens inbegrepen. Ook kanaalvak genoemd.
~kanaalgeld:
geld, dat men voor het bevaren van sommige kanalen moet betalen. Vroeger vaak kanaaltol of kanaalrecht genoemd.
Gerelateerde termen: doorvaartje,
vaartrechten.
~kanaalijzer:
profielijzer met een U-vormige doorsnede. Zie ook U-profiel.
~kanaalkast(je):
stalen vrachtschip. Men bedoelt er een steilsteven mee.
~kanaallichter:
eenvoudig vrachtvaartuig zonder bewoning of voortstuwing voor de vaart op kanalen.
O.a. genoemd in: Staten houdende de registratie van aangekomen en vertrokken binnenschepen 1840-1860 Stadsarchief Amsterdam. Betreft ondermeer een schip van 158 ton.
~kanaalloods:
persoon die de beloodsing van schepen op een kanaal verzorgd.
Ondermeer op het kanaal van Gent naar Terneuzen zijn kanaalloodsen actief. Verder kende in de 19de eeuw het Noord-Hollandskanaal kanaalloodsen. (Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt)
~kanaalpeil:
het waterpeil, dat men in een kanaal tracht te handhaven. Ook kanaalniveau genoemd.
~kanaalprofiel:
de vorm van de dwarsdoorsnede van het kanaal beneden het hoogste berekende kanaalpeil.
~kanaalrecht:
geld dat men voor het bevaren van een kanaal dient te betalen. Gewoonlijk kanaalgeld genoemd.
~kanaalschip: vrachtschip gebouwd voor de vaart op de kanalen en andere kleine beschutte wateren.
Tot tegen de jaren veertig onderscheidde de nieuw gebouwde kanaalschepen zich door een geringere zeeg en een lichtere bouw van de schepen van de algemene vaart. Vergeleken met de rivierschepen waren zij vooral kleiner. Later verdwijnt het verschil tussen kanaalschepen en de overige schepen steeds meer.
Het zijn de schippers die meestal regionale transporten verzorgen, vaak ook is het seizoenwerk, woont men aan de wal en heeft men ook nog andere beroepen.
combinatie van een aantal op basis van gesloten buizen gebouwde bakjes, met aan voor- en achterzijde respectievelijk een stuur- en een duwboot. De combinatie heeft alleen in Duitsland gevaren en was ook bekend als Laströhrenfloß of Westphalfloß en later als Wintrans 50
Zie verder op schiffundtechnik.com/lexikon.
Alhoewel geen Nederlandse verschijning vond ik het vaartuig te opmerkelijk om niet te vermelden.
~kanaalsleepboot: sleepboot die zijn werk hoofdzakelijk op een kanaal heeft. De term werd onder andere langs de Maas in Limburg gebruikt om onderscheid tussen de sleepboten, die voornamelijk op de rivier voeren en zij, die op het Julianakanaal hun werk deden, te maken. Soms verkort tot kanaalboot.
Alhoewel ik het als een foutieve verkorting zie, gebruikt men in het algemeen de term kanaalboot ipv kanaalsleepboot.
Er was ook een vrachtschip dat kanaalboot genoemd werd en ook in de zeevaart kende men een kanaalboot.
Als 'kanaaltonnetje' genoemd maar niet verklaard in: Inventaris van de aan den Staat overgedragen wordende roerende goederen van de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij. Via: Googlebooks.
~kanaaltuig:
1> benaming voor de tuigage, die schepen met een normale tuigage, wanneer zij de kleine kanalen opgingen, voerden. Ook vaarttuig of vaartzeil genoemd.
Hiervan was voornamelijk sprake bij de scheepvaart tussen Drenthe en het westen van het land. De van 'zee' komende schepen lieten hun zware ankerkettingen, hun ankers, hun zeilen, giek en gaffel achter in Meppel. Bij elkaar was dat een flink gewicht. Daar werd dan een grootzeil van licht katoen, het vaartzeil, en een kleine Drentse fok aangeslagen. Naar sommige bronnen beweren gebruikte men bij het vaartzeil soms geen giek. Ook kon het zeil voorzien zijn van een korte Drentse gaffel. Men had zodoende niet alleen een makkelijker te hanteren tuig, maar ook flink wat minder diepgang hetgeen in de ondiepe kanalen een groot voordeel was. Op de vaart naar het westen wisselde men alles te Meppel weerom. Sommige schippers hadden hun eigen kanaaluitrusting en betaalden dus alleen voor opslag. Wie geen eigen kanaaltuig had, kon dat op diverse plaatsen te Meppel huren.
Er is echter een tijd geweest dat men in Drenthe, maar ook elders, slechts één zeil mocht gebruiken. Zie ook bij Drents kanaaltuig.
Bronnen ondermeer: F. Loomeijer Met zeil en treil en F. Hin Scheepstypologiën.
2> algemene benaming voor een wat beperkte, maar vooral lichte, tuigage, die door de kleine kanaalschepen gebruikt werd.
2> de scheepvaart op één bepaald kanaal, dan wel op kanalen in het algemeen.
3>
DE KANAALVAART
: 'verband' van eigenaren van sleepboten die op het Julianakanaal voeren.
Deze sleepboten hadden (min of meer) een monopoliepositie op het kanaal. Alle sleepgelden werden in één pot gestort en daarna volgens een bepaalde sleutel verdeeld. De betrokken sleepboten waren verdeeld in boezemboten, schutboten en havenboten; samen kanaalboten en mogelijk ook Maassleepboten genoemd.
~kanaalvaartuig: 1> willekeurig vaartuig dat op een kanaal vaart.
2> vaartuig dat speciaal voor de vaart op een bepaald kanaal of op kanalen in het algemeen gebouwd is.
Gerelateerde termen:
kanaalschip,
kanaalsleepboot,
maatschip,
enz.
~kanaalvak:
gedeelte van een kanaal tussen twee sluizen, ook bekend als kanaalpand en soms ook kanaalgedeelte genoemd.
~kanaalvlag:
niet voldoende bekend. Volgens P. Versnel's Vakwoordenboek is het een blokvlag hetgeen zou kunnen duiden dat de Belgische vaarvlag bedoeld wordt.
~kanaalwater:
het water in een kanaal of het water dat uit een kanaal afkomstig is.
~kanaalwerk: 1> arbeid op, boven, in of aan een kanaal.
een plaatstalen (binnen)zwaard, zoals dat veelvuldig op steilstevens en bolschepen voorkwam. Ook 'motorzwaard' en onder Groninger schippers 'flapoor' genoemd.
Deze zwaarden, die slechts met halfronde strips verstevigd waren, konden door de golfslag op groot water makkelijk verbogen raken, vandaar dat men ze alleen voor de kanalen geschikt vond. Een andere lezing is dat ze zo heten omdat vooral kanaalscheepjes (die weinig zeilden en alle ruimte in de sluis goed konden gebruiken) voor dit soort zwaarden kozen. De zwaarden kwamen meestal als vervanging van versleten of kapotte houten zwaarden en vooral op de reeds tot motorschip verworden scheepjes. Ze hielpen wel tegen het afdrijven of het koers houden als men met een zijschroef voer, maar voor het zeilen waren ze niet zo geschikt.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~kanalennet:
een aantal op elkaar aansluitende kanalen. Ook bekend als kanalenstelsel.
~kanalenstelsel:
aantal op elkaar aansluitende kanalen. Ook kanalennet genoemd.
~kanalisatie:
het kanaliseren. Voornaamste doel is de beheersing van de hoeveelheid water in en de vaardiepte van, de rivier.
~kanaliseren:
aantal werken, waardoor stromende wateren beter bevaarbaar moeten worden. Voornaamste doel is de beheersing van de hoeveelheid water in en de vaardiepte van, de rivier. Meestal gebeurt dit door het plaatsen van stuwen met sluizen. Verdere maatregelen bestaan uit het normaliseren, het afsnijden van sterke bochten.
2> soort groot formaat roeidol, die voor draaglappen gebruikt werd.
Alleen schepen die regelmatig stevelden waren uitgerust met een kandelaar op voor- en/of achterschip. Op andere schepen werd de draaglap op vernuftige wijze aan een bolder gebonden. De kandelaars waren niet permanent aanwezig maar werden, wanneer men ze nodig had, in de daarvoor aanwezige potten gestoken. Naar men zegt bevonden deze potten zich in de bovenzijde van bolders of in de potdeksel.
~kanisschouw:
mogelijk een schietschouw, die voor de dobbervisserij gebruikt wordt.
~kannagel: 1> stalen pen door de knecht of in de stuurboog. In het eerste geval vaak korvijnagel en in het tweede geval vaak stuurpen genoemd.
2> door de dolboom gestoken, of daarop geplaatste, pen. De pen wordt meestal gebruikt om als steun en scharnierpunt voor een roeispaan te dienen. Ook roeidol, roeipin, roeipen, dolpen, dolpin en scharnierstuk genoemd.
De term was in gebruik onder riviervissers ten noorden van Venlo.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kanohek:
term voor een schip met een smal achterschip, met ruime boegen, die met een duidelijke, vaak vrij scherpe knik, te samenkomen. De bovenzijde of het boeisel valt hierbij meestal een weinig naar binnen.
Naar ik meen in de binnenvaart vaak een spitsgat genoemd.
~kanon:
werktuig om geluidsseinen mee te geven. Zie verder bij scheepskanon.
oorlogsvaartuig van rond 1800, dat behalve gezeild ook geroeid kan worden.
Een dergelijk vaartuig met de naam Zeeduivel heeft tot 1807 dienst gedaan op de Waddenzee. Het vaartuig was uitgerust met ca. 14 roeidollen aan elke zijde. Een tweede vaartuig van ogenschijnlijk dezelfde bouw schijnt, getuige een tekening uit 1807, Hyena te zijn gaan heten. In 1807 verging ook het kanonneergalei Noodweer in een storm voor de Friese kust bij Het Bildt en eerder, in 1799 ging er een dergelijk vaartuig met de naam Weerwraak onder Schiermonnikoog na een vuurgevecht verloren. Over deze vaartuigen is mij verder niets bekend.
~kant: 1> de grens van water en dat gene wat vast met het land verbonden is. Vaak echter gebruikt ook voor alles waartegen een schipligplaats kan nemen, dus ook steigers, meerpalen e.d.
Gerelateerde termen: oever, wal.
2> bepaalde richting.
EEN KANT AAN DE WIND HEBBEN
: wanneer er een kant aan de wind is, ligt het punt waar men naar toe wilt zeilenin de wind, maar zodanig dat men over de ene boeg langere slagen kan maken (over strekboeg), dan over de andere boeg.
Bron: Dan H. van der Hiel, Scheepsbouw, zeemanschap en extract internationaal seinboek.... Uitgave van de Kweekschool voor de Zeevaart, 1947. Via Delpher.nl
: a> die zijde van de sluis waar het water het laagst (hoogst) staat. b> die zijde waar de wind naartoe (vandaan) waait. Zie ook: lagerwal (hogerwal), lij (loef).
~kantanker:
volgens G.J. Schutten een synoniem van katanker. Het woord is verder echter nauwelijks bekend.
Genoemd in: Algemeene politieverordening voor 's-Gravenhage, 1890
~kantdeel:
eigenlijk het lijfhout langs de randen, soms wordt de term echter gebruikt voor alle lijfhouten, dus ook die langs opbouwen, dekluiken, e.d..
De termen kantstuk of kantplank worden slechts plaatselijk als synoniem gebruikt.
Gerelateerde termen: dekdeel,
watergang,
waterloop,
enz..
Dit soort vaartuigen lijken voornamelijk bij de kustverdediging gebruikt te zijn. In hoeverre ze op het binnenwater actief geweest zijn, is mij niet bekend.
Sommige vaartuigen lijken gebruik te maken van een dek wat al een helling heeft of kunnen het dek kantelen. Het is niet duidelijk of bij dat laatste ballasten nog nodig is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten en in "Ogen op de rug. Terugkijkend naar boeken en tijdgenoten." door A den Doolaard via DBNL.org
~kantelbladschroef:
systeem met rond een verticale as roterende bladen, waarmee vaartuigen voortgestuwd kunnen worden. Zie verder bij Voith-Schneiderpropeller.
~kanteling:
de verandering van stroomrichting, de kentering, van het getij.
~kantelpaal: spudpaal op een zuiger, die in zekere mate voor- en achterover kan kantelen en dusdoende als werkpaal kan fungeren. Dit kantelpaalsysteem wordt of is slechts zelden toegepast.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
~kantelpaalsysteem:
op een zuiger aan gebrachte constructie waarbij de zuiger zich door middel van een kantelpaal in voor- of achterwaartse richting kan verplaatsen. Dit kantelpaalsysteem wordt of is slechts zelden toegepast.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
~kantelproef:
test waaraan reddingboten onderworpen worden, waarbij het vaartuig, na ondersteboven getakeld te zijn, uit zichzelf weer overeind dient te komen.
~kanteltrailer:
een boottrailer voorzien van een scharnierend juk, met daarop de rollen voor het transport en het geleiden van het vaartuig.[Afbeelding] Kanteltrailers worden vooral gebruikt voor zwaardere vaartuigen, bij schuin aflopende oevers en bij oevers, die voor een gewone trailer te hoog is. Bijna alle trailerbare bedrijfsvaartuigen worden met behulp van een kanteltrailer vervoerd. Ze zijn ondermeer in gebruik bij aannemers van waterwerken, brandweer en politie.
~kantelzak:
opblaasbare 'rubberen' zak, waarmee kleine reddingboten, zelfrichtend worden gemaakt.
~kanten:
1> een stam ruwweg vierkant hakken. Ook kantrechten genoemd.
vermoedelijk geen echte scheepsterm.
Te vinden in: Gids: Rijksmuseum voor Volkskunde, Nederlandsch Openluchtmuseum Arnhem enz. Max Heslinga, 1948.
instrument om houten balken en stammen te verplaatsen. Een stevige spaak met een beweeglijke haak met scherpe punt op enige afstand van het uiteinde. Tegenwoordig spreekt men van kantelhaak in plaats van kanthaak. Soms ook balkhaak of boomhevel genoemd.
1>dekzeil, waarmee voornamelijk de zijdes van deklasten en -ladingen afgedekt wordt. Ook kopkleed genoemd.
De onderkant van het kant- of kopkleed verzorgt meestal een redelijk waterdichte afdichting tussen water en schip en dekt zelden de bovenkant van de lading af.
De term kopkleed heeft mogelijk meer betrekking op die kleden die gebruikt werden om zaken die op het dek en luiken stond te bedekken, terwijl kantkleed misschien meer voor het afdekken van hetgeen zich boven het ruim bevond betrekking had.
2> stevige strook zeildoek dat, onder de dekzeilen, over de uiteinden van de luiken gelegd werd, om slijtage te beperken.
Het gebruik van dit soort kantkleden was iets van schippers die erg zuinig op hun kleden waren. De uiteinden van de luiken vormden een wat ruwe kant waar het kleed gauw slijtplekken ging vertonen. Door het onderleggen van een extra strook trachtte men dit te voorkomen.
manchet/baan, rond de schoorsteen/uitlaat, van het schip beschilderd met bij een bepaalde rederij behorende kleurstelling en/of symbool.
Volkomen onbekende term. Tot nu toe alleen aangetroffen in P. Versnel's Vakwoordenboek.
~Kantoor Binnenvaart:
in 1998 opgericht samenwerkingsverband van diverse belangenorganisaties in de binnenvaart. Vanaf 2011 is een toenemend aantal organisaties overgegaan naar de Binnenvaart Branche Unie en uiteindelijk werd het kantoor in 2013 opgeheven. Binnen het Kantoor Binnenvaart werkten (ondermeer) samen:
Christelijke Bond van Ondernemers in de Binnenvaart (CBOB),
Onafhankelijke Nederlandse Schippersvakbond (ONS),
Nederlandse RK Bond van Reders en Schippers St. Nicolaas,
Vereniging van duw- en sleepbooteigenaren Rijn en IJssel,
Vereniging Belgische Reders der Binnen- en Rijnvaart,
Bond van Eigenschippers (België),
Algemene Maatschappij voor Varenden,
Katholiek Sociaal en Cultureel Centrum voor Rijn- en Binnenvaart,
Nederlandse Particuliere Rijnvaart Centrale,
Landelijk Oudercontact van Trekkende Beroepsbevolking,
Vereniging van Eigenaren en Exploitanten van Overzetveren in Nederland (VEEON).
~kantoorletter:
letter of letters, die bij hypotheekkantoor waar het schip geregistreerd is, horen.
[Tekst: Scheepsregistratie. ]
~kantoorlichter:
mogelijk een lichter waarin of waarop tevens een kantoor(tje) gevestigd is.
~kantoorschipper: schipper, die voor een rederij vaart. Ook rederijschipper genoemd.
~kantoorschokker: riviervissersvaartuig dat eigendom is van een firma en waarop een ingehuurde bemanning werkt.
Behalve de kantoorschokker en de eigenschokker kende men ook nog vaartuigen varend met een zetschipper. De eigenaren van dit soort schepen verenigde zich soms tot een ploeg of vennootschap en vormde op die wijze eigenlijk weer een soort kantoor.
vorm van visserij waarbij men een zegen vanaf de oever of een zandplaat in de rivier uitbrengt en vervolgens met een boog tegen de stroom in weer naar het uitgangspunt terugbrengt. Bij het inhalen van het net wordt de ingesloten vis mee aan land getrokken. Ook kantvisserij genoemd.
Klepvlotvisserij, handzegenvisserij en staats- of grote zegenvisserij zijn vormen van kantvisserij. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
De normale kantvisserij maakt soms gebruik van een verplaatsbare (hand?)spil of van een paard(espil?). Van Doorn is daar niet helemaal duidelijk in.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kanvas:
waar doek gemaakt van hennepvezels. Zie verder bij canvas.
~kanvinjenagel:
houten of metalen pen waarop touwen vastgezet kunnen worden. Oud Nederlands voor korvijnagel.
Bron: De Nederlandsche scheeps-bouw-konst open gestelt. Cornelis van Yk 1697, blz 315.
~kaoetsjoek:
sap van de rubberboom mogelijk gebruikt bij de vervaardiging van taan. Ver'nederlandsing' van caoutchouc.
De bolder was gedienstig wanneer men in diepe sluizen, langszij hoge schepen of aan hoge kades lag. Het waren vooral brede (sleep)schepen die dergelijke bolders bezaten.
Bron: overlevering via kustvaartforum.com.
~kapellegat:
ruimte waarin de schroef ronddraait. Vlaams voor schroefraam.
~kapijzer:
stalen plaat waarmee de bovenzijde van de scheerbalk afgedekt is. Ook kapdeksel genoemd.
bepaalde rang en aanspreektitel voor de gene die de verantwoordelijk aan boord draagt. Zie ook SCHIPPER en de Schipper-Kapitien. Tegenwoordig (2012) tevens de 'titel' die hoort bij de MBO4 opleiding, die deze naam draagt. Zie ook tekst: Schipper - Kapitein.
In de wetgeving hanteert men het begrip schipper en ook kent men in de binnenvaart (bijna) uitsluitend schippersverenigingen en (bijna) geen kapiteinsverenigingen. Daarentegen wordt in veel officiële rapporten en documenten wel van kapitein gesproken.
'Binnenvaarttaal' hanteert, net als de wetgever, over het algemeen de term schipper.
~kapiteinsdiploma:
diploma dat men verkrijgt na het met succes gevolgd hebben van de gelijknamige MBO4 opleiding.
Naar men zegt is het kapiteinsdiploma anno 2012 een combinatie van het schippersdiploma en het diploma ondernemer in de binnenvaart.
lichter, in het bijzonder een graanlichter, waarin het restant van de, uit een zeeschip afkomstige, lading geborgen wordt. Dit restant kan een deel van de lading zijn waarvoor nog geen koper gevonden is of waarvoor het vaartuig dat de lading over moet nemen nog niet gearriveerd is. In de Rotterdamse haven had de GEM voor dit werk onder andere een beetje rechthoekig ogende bolschipachtige (sleep)scheepjes. Amsterdam kende de koren- of graanlichter.
De naam heeft betrekking op het feit dat de lading van de lichter nog steeds het 'eigendom' is, van de kapitein van het zeeschip.
~kaplaken:
soort fooi voor de schipper, in de hoop dat hij dan beter voor de vracht zou zorgen.
~kapluik:
luik waarmee het ruim afgedekt wordt. Zie verder bij luik.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~kapseizen: 1> tijdens het zeilen, meer dan negentig graden slagzij krijgen en niet tot de gewone situatie terug keren. Vroeger ook overzeilen genoemd.
De term is ontleend aan "kap de seizen" dat wil zeggen, snij de touwen waarmee de zeilen met de rondhouten verbonden zijn door. (Een seizing is in deze zin een kort stuk touw gebruikt om iets vast te binden.)
2> in toenemende mate gebruikt als synoniem voor kenteren, omslaan.
~kapspaan:
spanen, krullen, zaagsel, enz. dat bij de bouw van schepen ontstond. Dit werd door de krullenjongen verzameld en in het mothok opgeborgen.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.