3>
door sommige schippers gebruikt voor diverse schepen van Duitse makelij of voor schepen gebouwd voor Duitse opdrachtgevers en met een Duitse thuishaven.
4> in de
liggers van de
meetdienst gebruikte term voor schepen van uiteenlopende aard. De term werd tussen circa 1884 en 1930 gebruikt. Men kende naast de 'gewone' Kaan (
Kaanschip) ook het
motorkaanschip, de
zeilkaan (zeilkaanschip), de
sleepkaan (sleepkaanschip), de
Rijnkaan en de
motorsleepkaan.
De kleinste gemeten Kaan was nog geen 18 meter, de grootste 95 meter. Vooral de kleinere schepen behoren tot uiteenlopende types.
Gelet op het voorgaande en de plaatsen waar deze schepen gemeten en gebouwd werden, krijgt men een beetje de indruk dat het maar een beperkte kring was waarbinnen deze term gehanteerd werd. Het gebruik vond echter ook zijn weerslag in advertenties en de journalistiek.
In de bouwlijsten van sommige werven zijn soms veel meer kanen te vinden dan in de meetbrieven. Soms is dat omdat de schepen voor Duitse rekening gebouwd werden en nooit hier gemeten zijn.
5> volgens
Jonkheer J. van Lennep: een licht vaartuig. (Verouderde term.)
~
kaanschip:
in de
liggers van de
meetdienst gebruikte term voor
Kaan.
~
kaap:
1> in de zeevaart: een in zee uitstekend gedeelte van een gebergte (dus een opmerkelijk herkenningspunt).
KAAP KRAT
: bijnaam die het westelijke uiteinde van het IJ-eiland aan de IJhaven van Amsterdam in de jaren '80, wegens de aldaar aanwezige opslag van frisdrank- en bierkratten, bekwam.
2> in de zee- en
binnenvaart: langs de kust, meestal bij een zeegat, geplaatst
baken. Kapen waren vaak een vrij open constructie van houten planken en latten of van staalprofielen. Ze werden ook
landbaak en op het binnenwater
rikbaak of raambaak genoemd.
~
kaapstand:
ondermeer omschreven als een verplaatsbare
spil, zoals gebruikt bij de
zegenvisserij te Kerkdriel en Grave. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
De term is een verbastering van kaapstander.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en in de Opregte Haarlemsche Courant van 28-04-1832. (Via Delpher).
~
kaapstander:
grote verticale
spil. De kaapstander bestaat uit een grote verticale cilinder, vaak met holle wand (kandelaar), die op een as (koning) gemonteerd is. In de bovenkant zijn gaten aangebracht waarin
handspaken gestoken kunnen worden. De kaapstanders werd ondermeer op
sluizen,
overhalen,
baggermolens,
scheepswerven,
Rijnvlotten, houten
spitsen, etc. toegepast. Zie ook
gangspil.
Gerelateerde termen:
ankerlier,
handspaak,
heerdwinne,
juffer,
kabelaring,
kaapstand,
kandelaar,
koning,
lichting,
spil,
spilpaal,
verhaalkop,
vervaren,
voorhouden,
enz.
~
kaar:
1>
drijvende of in het water opgehangen visbewaarplaats. Een grote kist, met geperforeerde bodem en vaak ook twee van de zijkanten, die in het water gehangen is, of met
luchtkisten drijvende gehouden wordt, en waarin levende vis bewaard wordt. Ook bekend als
leefkaar,
viskaar,
houder of houwer, als
aalbun en plaatselijk ook als '
losse ka',
drijfka,
kas,
viskas(t) en als
blok bekend.
Gerelateerde termen:
bakkaar,
kaarbord,
kaargat,
kaarvlot,
lattenkaar,
legger,
scheepskaar,
stevenkaar.
2> mand of kleine kaar die men in de bun plaatst. Zie verder bij
houder.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> plaatselijke term voor
visbun. De term schijnt in NW-Overijssel gebruikt te worden.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
4> vismand, die men op de rug draagt.
5> afdeling in de visbun.
6> verkorting van
kaarbord.
~
kaarbord:
1>
geperforeerde metalen, soms ook houten, plaat, die de openingen, die onder water, in een (vis)
bun, kaar of legger, aangebracht zijn, afdekt.
Ook
bunplaat,
ruimkaar,
ruimplaat,
karing of nogal verwarrend
kaar of
bunkaar genoemd.
De laatste twee vermeldingen hou ik echter op vergissingen van de desbetreffende schrijver of informant. Bunkaar wordt, met de nodige kanttekening, in deze betekenis gebruikt in Ronde en Platbodemjachten door T. Huitema. Zie ook: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde termen:
botkaar,
kaargat,
palingkaar,
pletter,
enz.
2> plaatselijke term voor het voorste en achterste
dwarsschot van een
bun (
visbun). Veelal beter bekend als
bunschot. Zie verder aldaar.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kaardeksel:
plankje, luikje op de bovenzijde van de
trog van de
visbun. Gewoonlijk
bundeksel genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kaargat:
a> elk der openingen in het
kaarbord.
b> elk der openingen van een
kaar of
legger die een verbinding tussen de binnenruimte en het
buitenwater vormt.
~
kaarluik:
1> het
stuurluik op ondermeer de
Westlander.
2> minder bekend synoniem voor
kokerluik.
Bron: bestek scheepswerf Boot, Leiderdorp.
~
kaarplaat:
geperforeerde plaat waarlangs de
visbun in verbinding staat met het water buiten het
vaartuig. Zie ook
kaarbord.
~
kaarpunter:
type
Punter gebruikt voor de visserij. Zie verder bij
Dekenpunter.
~
kaars:
1> inrichting waarmee men de verbrandingsruimte van een motor kan verwarmen. Verkorting van
gloeikaars.
2> soms als synoniem voor
lonthouder, maar soms ook als synoniem voor
startlontje gebruikt.
~
kaarvlot:
vlot of
ponton waaraan of waarbinnen een aantal
viskaren opgehangen zijn. Vergelijk
legger. Ook
visvlot en
karevlot genoemd.
~
Kaarsela:
volgens sommigen bepaald scheepstype dat lijkt op dat van de
houten kraak. Zie verder bij
kaarselade.
~
Kaarselaar:
volgens sommigen bepaald scheepstype dat lijkt op dat van de
houten kraak. Zie verder bij
kaarselade.
~
Kaarselade:
1> door sommigen gebruikt als naam voor een scheepstype dat gebruikt werd voor de
beurtdienst tussen Haarlem en Amsterdam. Het vaartuig wordt omschreven als hebbende:
- een rond
voorschip met kromme
stevenbalk
- een rond achterschip met rechte verticale stevenbalk en
aangehangen roer
- een breedte welke, over de gehele lengte tussen de
boegen, vrij wel gelijk blijft
- rechte verticale zijden
- weinig
zeeg
- een
boeisel dat over de gehele lengte nagenoeg dezelfde breedte/hoogte behoudt
- een
paviljoen
- een
gaffeltuig en
zwaarden.
Sommigen voegen hier nog aan toe dat het vaartuig zeer smal was.
Het is echter zeer twijfelachtig of er een scheepstype met deze naam bestaan heeft.
Zie de tekst 'Kaarseladeveer'.
Voor zover bekend is er niet voldoende materiaal voorhanden waaruit zou kunnen blijken, dat er werkelijk een aantal sterk op elkaar gelijkende schepen met ongeveer dezelfde maat, die aan deze beschrijving voldoen, bestaan hebben en dat het juist die schepen waren die op deze beurtdienst voeren.
De term Kaarsela is volgens G.J. Boekenoogen (kort) na de opening van de Haarlemmertrekvaart (1632) voor de schepen van het Amsterdamse buitenveer te Haarlem in gebruik gekomen. De oudst, door mij, gevonden vermelding stamt echter van 1790.
De beschrijving van dit scheepstype stamt niet overeen met de afbeeldingen van de Haarlemse veerschuiten die Dirk Eversen Lons en Reinier Nooms gegeven hebben, maar lijkt meer betrekking te hebben op de pas later ontwikkelde houten Kraak.
Dat het schip lang en smal zou zijn en daarom kaarsela zou heten, is een idee dat pas rond 1899 (T.H. de Beer en E. Laurillard) ontstaan lijkt te zijn. De werkelijke herkomst van de naam is nog steeds onbekend.
Het in de afbeelding getoonde vaartuig is het (ijzeren) beurtschip 'Eersteling' welk in 1867 op de werf 'Nachtegaal' te Amsterdam voor rekening van drie Haarlemse schippers gebouwd werd. Of deze schippers vast verbonden waren aan het Kaarselade veer is echter nog niet bekend. Dit scheepje vertoont veel overeenkomsten met de houten Kraak.
Gerelateerde term:
Zuid-Hollandse Kraak.
2> naam van voor elk der vaartuigen, de
trekschuiten uitgezonderd, van het Kaarselade veer.
Naar het zich laat aanzien werden de schepen, ongeacht het type, het eerst 'kaarsla(de)' genoemd. Pas later, vermoedelijk rond 1838, kreeg het beurtveer de naam 'Kaarselade veer'. Zie verder bij punt 1.
3> naar men beweert: roef van een trekschuit.
Het lijkt er op als of deze verklaring verzonnen is om een verklaring voor de naamgeving van de gelijknamige schepen en het veer te hebben. Zie de tekst Kaarseladeveer.
4> Middeleeuws? scheepstype
vrachtschip. Geen verdere gegevens bekend.
De term is aangetroffen in een opsomming van scheepstypes. Helaas niet genoteerd in welk boek ik dat aantrof. Langzamerhand begin ik tot de overtuiging te geraken dat deze vermelding op een vergissing van deze of gene moet berusten.
5> naam voor een beurtdienst tussen Amsterdam en Harlingen. Dit echter alleen volgens het Groot Woordenboek de Nederlandse taal van Van Dale uit 1914. Andere bronnen melden echter dat de dienst tussen Lemmer en Groningen onderhouden werd.
Zie ook de tekst '
Kaarseladeveer'.
~
Kaarselade veer:
sinds ca. 1838 naam van een reeds in 1520 genoemde Haarlemse
beurtdienstonderneming die via Spaarndam een dienst op Amsterdam onderhield. Ook geschreven als
Kaarseladeveer en verbastert tot Kaarsenladenveer en Kaarsenladersveer> [
Uitgebreide tekst over de schepen en het veer.]
De schepen van dit veer werden sinds ca. 1640 'Kaars(e)la' genoemd. De veerdienst zelf heette echter tot in de late 19de eeuw het 'Buitenveer op Amsterdam' als men in Haarlem was en 'het buitenveer op Haarlem' indien men in Amsterdam verkeerde.
~
Kaarsela:
volgens sommigen bepaald scheepstype dat lijkt op dat van de
houten kraak. Zie verder bij
kaarselade.
~
kaartentafel:
plateau waarop men de benodigde kaarten kan bestuderen. Vaak onderdeel van een groter geheel. Bijna uitsluitend te vinden op sommige
waterstaatvaartuigen en aanverwante vaartuigen met soort gelijke taken.
~
kaartnoorden:
de noordwaartse richting die op de kaart is aangegeven.
Het kaartnoorden op waterkaarten is gelijk, of behoort dat althans te zijn, aan de richting van het geografische noorden.
~
kaartkoers:
de
vaarrichting, die op de kaart ingetekend of aangegeven is, dan wel in vaarwijzers, koerstabellen e.d. genoteerd staat.
~
kaartplotter:
1> eigenlijk: electronisch instrument dat met behulp van inktpennen of stiften lijnen op papier tekent.
2> tegenwoordig gebruikt als aanduiding voor een monitor waarop een digitale (water)kaart getoond wordt. Het systeem is tegenwoordig (2018) bijna altijd gekoppeld aan een
GPS zodat de positie van het schip in de kaart aangegeven kan worden. De monitor wordt daarop soms ook "GPS" genoemd. In combinatie met
radar en
AIS wordt het zelfs mogelijk om alle andere vaartuigen, met naam en toenaam, vaarrichting, vaarsnelheid etc. etc. op de juiste plaats in de kaart op het scherm te projecteren.
~
kaartreductievlak:
bij getijde water: de aangenomen waterstand op waterkaarten. Zie verder bij
reductievlak.
~
kaaschuyt:
vermoedelijk wordt hiermede een schip van het type
Kaag bedoelt. Zie ook
kaschuyt.
Gevonden in het Groot plakkaatboek 'slands van Utrecht, door Mr. C. W. Moorrees, deel II: Ordonnantie derzelfde Gecommitteerden aangaande den tol van personen, paarden enz. op het Zandpad tusschen Breukelen en Ouderkerk en den weg tusschen den Voetangel en Abcoude. 13 Januarij 1730. Via Google books.
~
Kaasjacht:
marktscheepje hoofdzakelijk ingericht of gebruikt voor het vervoer van kazen.
Bron: Kees Touw, in verenigingsblad Binnenvaart 2013/6 blz. 7.
Zie ook:
kaasjager.
~
Kaasjager:
Fries
scheepstype. Klein
vrachtscheepje voor het vervoer van kaas. Verder nog niet bekend.
Zie ook:
kaasjacht.
~
kaasschip:
een
vaartuig bestemd en mogelijk ook ingericht om kazen te vervoeren.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten alsmede in de Oprechte Haerlemsche courant 13-08-1768 en in het bijzonder in de Alkmaarse courant van 15-02-1918 beiden via Delpher.nl.
~
kaasschuit:
een
vaartuig bestemd en mogelijk ook ingericht om kazen te vervoeren.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. | Aangetroffen in het Groot plakkaatboek 'slands van Utrecht: ORDONNANTIE derzelfde Gecommitteerden aangaande den tol van personen, paarden enz. op het Zandpad tusschen Breukelen en Ouderkerk en den weg tusschen den Voetangel en Abcoude. 13 Januarij 1730. Via Google books.
~
kabas:
verouderde, mogelijk ook plaatselijke, benaming voor een soort van
aalkorf.
Een kabas is eigenlijk een tenen mandje met hengelbenodigdheden dat men aan de arm draagt. Ze waren misschien makkelijk in een aalkorf te veranderen.
Bron: Koenen's Handwoordenboek 1927.
~
kabbelaring:
foutieve schrijfwijze van
kabelaring hetgeen eigenlijk een gesloten ring van zwaar touw is, maar thans wordt er meestal stootrand van touw mee bedoeld.
~
kabbellat:
lat waarlangs het
zwaard glijdt. In het bijzonder de
strijkklamp of de bovenste strijkklamp indien er twee, van dit soort, klampen zijn.
~
kabel:
dik
touw of
staaldraad. Eigenlijk een verkorting van '
kabeltouw/kabeltros' of '
staalkabel'.
~
kabelaring:
1> In de oude zeevaart: een zeer grote ring van dik
touw, later ook ketting, die gebruikt werd bij het
hieuwen van de
ankertros.
Kabelaring is een verbastering van kabellarga, wat weer een verbastering is van het Portugese 'cabo de ala e larga'.
2> Een dik touw, bij wijze van stootrand, langs de bovenrand van een
vaartuig. Kabelaringen waren op
vletten en enkele kleine
boten te vinden. Tegenwoordig bijna uitsluitend nog op pleziervaartuigen. Ook bekend als
kabbelaring.
Door sommigen ook
stoottros genoemd.
~
kabelaringketting:
ongebruikelijk woord voor een gesloten ring van ketting (een kettingring), die gebruikt wordt ter aandrijving van iets. De meeste van dit soort kettingen zijn rollenkettingen (zoals een fietsketting) en worden dan aandrijfketting genoemd. Vroeger (en thans nog bij kettingtakels) werd ook kort-schalmige (gewone) ketting gebruikt.
~
kabelaringas:
zeer onbekende term voor de hoofdas van een
ankerlier. De as waarop de
nestenschijf (ook kabelaringschijf genoemd) gemonteerd is.
~
kabelaringschijf:
vrij onbekende term voor de
nestenschijf in een
ankerlier. Ook bekend als
kabelaris en
kabbelaris.
~
kabbelaris:
vrij onbekende term voor de
nestenschijf in een ankerlier.
~
kabelaris:
vrij onbekende term voor de
nestenschijf in een ankerlier.
~
kabelboot:
1> sleepboot die zich aan een kabel voorttrekt. Dan eigenlijk kabelsleepboot geheten. Zie verder bij
draadsleepboot.
2> vrij onbekende term voor een
gierschuitje. Ook bekend als
kabelbootje.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
kabelen:
met
kabels vast leggen. (Vrij onbekende term.)
Voltooid deelwoord: gekabeld en niet bekabeld. Dat laatste heeft met electriciteitskabels van doen.
Bronnen (ondermeer): Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856, Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal door Matthias Vries,Lamert Allard Winkel, 1866.
~
kabelgaren:
in elkaar gedraaide vezels, die men tot
kardeel slaat.
~
kabelgat:
1> In de zeevaart: bergplaats voor
touw.
2> in de
vrachtvaart een enkele maal gebruikt voor een
onderdekse bergplaats, de
voorpiek of een
diepherft ,die voor de berging van
zeilen, touw, verf,
teer,
dekzeilen enz. gebruikt wordt. Ook op
statenjachten e.d. kende men het kabelgat.
3> lekenterm voor
touwkluis.
~
kabelgatsluik:
1> op oude
vissersschepen luikje vooraan het voordek (vlak achter de eventuele braadspil) waardoor de ankerkabel naar binnengeleid werd. Ook bekend als
kabelluik. Zie ook
kabelkas.
2> luik waarmee de toegang tot het
kabelgat afgedekt is. Ook bekend als
kabelluik.
~
kabelgierpont:
een combinatie van een
kabelpont en een
gierpont.
Het vaartuig werkt als gierpont als er genoeg rivierafvoer is. (De dwarskabel kan dan eventueel weggenomen worden). Bij lage stroomsnelheid werkt hij als kabelpont. (De schuitjes kunnen dan eventueel afgehaakt en tegen de oever getrokken worden.) Onder regelmatig wisselende omstandigheden staan beide mogelijkheden steeds ter beschikking.
De wijze van aandrijving zal meestal een scheepsschroef of roerpropeller zijn, maar als gierpont zal men waarschijnlijk, door de pont scheef op de stroomrichting te leggen, ook van de stroming gebruik maken. Het veer Megen - Appeltern maakt(e) gebruik van een dergelijk veer.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
~
kabeljauwhoek:
haak voor de vangst van platvis. Zie verder bij
bothoek.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Men zou echter denken dat de informanten de schrijver voor de gek hebben willen houden of dat er een fout in zijn notities geslopen is. Te Hellevoetsluis, aan welke plaats deze term toegeschreven wordt, zal men vermoedelijk toch echt een haak voor kabeljouw bedoeld hebben. Deze hebben normaal wel een weerhaak.
~
kabelkas:
luikje met doorvoer of alleen de doorvoer voor de
ankerkabel. Vlaamse term.
Op de grotere houten Vlaamse schepen was er bij het vooronderluik een apart luikje om de ankerkabel benedendeks te kunnen voeren. Op kleinere schepen was een doorgang in de toegang tot het vooronder verwerkt. In het vooronder zelf was een soort kast met daarin de nodige latten of planken waarin men het natte touw uit kon laten lekken en kon laten drogen. Een Nederlandse term, behalve kabelgatsluik, heb ik nog niet kunnen vinden. Wel doet in verband hiermede ook de term kassiersmuts de ronde. De term kabelkoker die ook wel genoemd wordt lijkt mij weinig professioneel.
Op veel oude stalen schepen ziet men aan de naar achter gekeerde kant van het vooronderdeksel wel een gat wat ook daarvoor zou kunnen dienen. Een andere naam dan 'poortje' heeft men mij daarvoor niet kunnen noemen.
~
kabelketting:
1> verouderde term voor staaldraad zoals dat in de scheepvaart gebruikt werd.
Bron (ondermeer): Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
2> oud woord voor
damketting, later ook gebruikt als synoniem voor
ankerketting.
De term is vermoedelijk uit de zeevaart afkomstig.
Bron (ondermeer): Marine zakboek door P. Koning 1870. Deze schrijver hanteert als synoniem ook het woord kettingkabel, Woordenboek van scheepsbouw door B. J. Tideman 1861.
~
kabelkleed:
stuk
dekkleed waarmee men een
ankerkabel (geslagen van natuur vezels) droog trachtte te houden. Zie ook
kabelstelling.
Bron: Schuttevaer, 10-8-1907 blz.3.
~
kabelkluis:
opening in de
scheepshuid tot geleiding van draad of kabel. Zie:
draadkluis,
touwkluis en/of
verhaalkluis.
~
kabelkoker:
weinig professioneel klinkende benaming voor een doorvoer van de
ankerkabel naar het
kabelgat of
vooronder.
~
kabellat:
1> schuurlijst bedoeld om delen van het schip tegen slijtage veroorzaakt door
kabels te vrijwaren.
Gerelateerde termen:
stevenlat,
korlat.
2> elk der verticale latten, die in het vooronder van
vissersschepen de scheiding tussen de
kooien en de kabelberging vormen.
3> onjuiste zegs- of schrijfwijze van
kabbellat.
~
kabellegger:
vaartuig ingericht voor het leggen van electriciteits en communicatiekabels door
vaarwaters. Er zijn slechts enkele
binnenvaartschepen voor dit doel gebouwd. Ze zijn hoofdzakelijk bedoeld voor erg brede wateren, zoals de Randmeren, de Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen e.d.
Gerelateerde term:
kabelponton.
~
kabellengte:
bepaalde lengtemaat. In veel landen ca. 185 m., wat overeen komt met 1/10
zeemijl of 100 vadem. Bij de Nederlandse marine echter ca. 225m. [
Lijst Oude maten] Ook geschreven als
kabelslengte.
~
kabellier:
mechanisch werktuig waarmee men
staaldraden kan inhalen of
vieren. Ander woord voor
draadlier.
~
kabelluik:
dekluik dat toegang geeft tot de bergplaats voor touwwerk e.d. Verkorting van
kabelgatsluik.
~
kabelmat:
mat waarop de
ankerkabel of
ketting, wanneer deze aan dek lag, gelegd werd.
Deze mat, die meestal op een of andere wijze vastgezet was, had tot doel het verschuiven van kabel en ketting te voorkomen, als ook het dek enige mate voor vuiligheid als modder en klei te vrijwaren.
Als ik me goed herinner aangetroffen in De Friese Palingaken van Jan Zetzema.
~
kabelpont:
een
heen-en-weer, die langs een over het water gespannen
staaldraad, een verbinding tussen twee
oevers onderhoudt. [
Afbeeldingen] Ook
kabelveer of
kabelveerpont genoemd.
De kabel heeft tot doel het afdrijven van de pont te voorkomen. Naar mate de voortstuwing geavanceerder is, is de functie van de kabel minder belangrijk en hangt de kabel meestal minder strak. De kabelpont kent echter vele vormen.
De met de hand voortbewogen kabelponten worden langs de kabel voortgetrokken. Zie ook overhaalpont.
De met een motor voortbewogen types maken tegenwoordig meestal gebruik van een roerpropeller. (Zie ook motorkabelpont.)
Er bestaan ook types die een extra kabel gebruiken voor de voortstuwing. Het vaartuig trekt zich met behulp van een motor aan deze kabel naar de overkant.
Soms ook gebruikt men een heen en weer gaande kabel en staat de motor die deze een kabel laat rondgaan op de wal. Met behulp van een knuppel of wuit op de bovenste dan wel onderste draad wordt de pont 'vooruit', dan wel 'achteruit' bewogen. Dit noemt men wel een sleeppont Ook de reeppont en de hoogkabelpont zijn kabelponten.
Gerelateerde termen:
knuppel,
veer,
veerboot,
pont,
heen-en-weer,
gierpont,
reeppont,
voetveer,
veerwagen,
wagenveer,
overzet,
zweefveer,
kettingpont,
trekpont.
~
kabelponton:
vermoedelijk een
ponton dat als
kabellegger dienst kan doen.
~
kabelschijf:
1> minder gebruikelijke term voor een
draadschijf. Niet te verwarren met een
kabelaringschijf.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
2> cilindrisch lichaam met (grote) flenzen, waarop een staaldraad gewikkeld kan worden. Voornamelijk bekend als
draadtrommel.
Vermeldt in het weekblad Schuttevaêr; van 28-08-1920.
~
kabelslag:
bij
touw:
linksgeslagen touw, d.w.z. dat de groeven van linksboven naar rechtsonder lopen.
~
kabelslagtouw:
de term wordt zowel voor
linksgeslagen touw als voor
dubbelgeslagen touw / kabeltros gebruikt. Beiden vertonen (normaliter) tieren van linksboven naar rechts onder.
~
kabelslagtouwwerk:
alles wat met
dubbelgeslagen touw / kabeltros gemaakt is.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
kabelsleepboot:
sleepboot die zich langs een over de bodem liggende staaldraad voorttrekt. Zie verder bij
draadsleepboot.
~
kabelstelling:
op 'pootjes' staand lattenwerk waarop men de
(anker)kabel legde. De kabelstelling stond vast op het
voordek of in de
kuip en was een eindje boven het dek of
kuipvloer gemonteerd. Zie ook
trossenbak. Trossen werden voor het opruimen, het
klaren, schoon gemaakt. Bovendien, werden trossen van touw, na het drogen met een
kabelkleedje afgedekt.
Bron: Schuttevaer, 10-8-1907 blz.3.
~
kabeltouw:
extra dik touw. Zie verder bij
kabeltros.
~
kabeltros:
dik
touw, gevormd door drie touwen als
kardelen tot touw te slaan. Het touw van deze 'kardelen' is eveneens uit drie kardelen geslagen. De standaardlengte van een kabeltros was ca. 185 meter, 100
vadem. Ook bekend als
kabeltouw en
dubbelgeslagen touw.
~
kabelvaartuig:
vermoedelijk hetzelfde als een
kabellegger.
~
kabelveer:
vaartuig dat langs een over het water gespannen staaldraad, een verbinding tussen twee oevers onderhoudt. Zie ook
kabelpont.
~
kabelveerpont:
vaartuig dat langs een over het water gespannen staaldraad, een verbinding tussen twee oevers onderhoudt. Zie ook
kabelpont.
~
kachelbak:
volgens
G.J. Schutten een
kookkast.
De meeste bronnen geven als verklaring, de aslade van een kachel. In binnenvaartkringen zal men meestentijds waarschijnlijk de vuurvaste bekleding rondom en onder de brandhaard bedoelen. Zie ook lekbak.
~
kadaster:
overheidsinstelling, waarvan de afdeling Scheepsbewijzen, zich bezighoudt met de eigendomsregistratie van
schepen. [
Tekst]
KADASTRALE INSCHRIJVING
: de inschrijving (in het scheepsregister) van het kadaster.
Vroeger sprak men meestal van het scheeps
hypotheekkantoor en de
teboekstelling.
~
kadasterkaart:
kaart uit het kaartsysteem van de afbdeling
scheepsbewijzen van het
kadaster.
~
kade:
1> nagenoeg verticale, meestal stenen, wand langs het
vaarwater van aanzienlijke lengte, voorzien van een aansluitende bestrating. Ook
ka of
kaai genoemd.
2> lage smalle dijk.
~
kadegeld:
1> geld dat men dient te betalen wanneer men de goederen, die in of uit het
schip komen, tijdelijk op de
wal opslaat. Ook bekend als
precariorecht,
kaaigeld,
kageld,
kaderecht en opslaggeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923
2> in sommige gevallen:
havengeld.
~
kadehelling:
de schuinte van een kleine dijk, dus van een
kade of
kadijk.
Genoemd in Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, 01-01-1923 via Delpher.nl.
~
kadehoofd:
duidelijk uitstekend deel van een
kademuur, bijvoorbeeld op de hoek of het uiteinde van een
kade.
De term is niet erg gebruikelijk en werd ondermeer gevonden in P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
kadelengte:
eigenlijk de totale lengte van een kade. Voor schippers meestal: de, tot het afmeren van schepen, beschikbare lengte langs een kade. Zie ook
afmeerlengte.
~
kadeloper:
persoon die het
blok dat bij de
staatsvisserij langs de
leier loopt, bestuurd. Meestal
kaloper en plaatselijk ook endman genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en bij zalmschouw.nl
~
kademuur:
het verticale gedeelte van een
kade of een lage stenen
beschoeiing zonder aansluitende bestrating. Soms ook
kaaimuur of
walmuur genoemd.
~
kadepot:
verzonken in kade aangebrachte constructie waar aan men een tros of kabel kan vast zetten. Ook
walpot genoemd.
Gerelateerde termen:
muurkluis,
haalkom.
~
kaderecht:
geld dat betaald moet worden wanneer men zaken op de kade opslaat. Zie
kadegeld
~
kadering:
in of op de
kade bevestigde ring, waaraan men het
schip kan
afmeren. Ook bekend als
kaairing.
~
kadevolk:
1> een verzameling
kadewerkers. Ook bekend als
kaaivolk.
2> zij de naar de verrichtingen van of op een schip staan te kijken. Ook bekend als
kaaivolk.
~
kadewerker:
iemand, die bij het laden of lossen van
schepen betrokken is. Ook
kaaiwerker,
kaairidder,
kaaiman,
scheepslosser, boot- of dokwerker genoemd.
Waarschijnlijk omdat er lang niet altijd voldoende werk was om continu uitsluitend met het laden of lossen van schepen bezig te zijn, is de term scheepslosser minder in zwang geweest. De term boot- of dokwerker had meestal betrekking op het werk voor zeeschepen.
Gerelateerde term:
kaaiboef.
~
kadijk:
1> een dijk met een aangrenzende
kade. Ook
kaaidijk.
2> een kleine/lage dijk. Ook
kaaidijk.
~
Kadijks-roeischuitenveer:
roeiveer over de Lek. Zie verder bij
pinnemakersveer.
~
kadoes:
Soort knieklamp. Zie verder bij
kardoes.
~
kadoesie:
Waarschijnlijk een verklein vorm van kadoes, wat dan op zijn beurt weer een verbastering van kardoes zou kunnen zijn. Zie verder bij
kardoes.
Ondermeer gebruikt voor een houten
knieklamp tussen
dek en
boeisel op het
voordekje van een
punter.
~
kadraai:
oud, reeds in de 15de eeuw genoemd, synoniem voor
parlevinker. Vanaf de 17de eeuw voornamelijk gebruikt voor handelaren die op groot water actief zijn. Ook:
kaaidraai,
kaadraai,
kadraay,
kaydray en
cadraaij
De term lijkt in de Zuidelijke Nederlanden het langst in gebruik geweest te zijn.
In de twintigste eeuw voornamelijk gebruikt voor de leveranciers van levensmiddelen e.d. aan zeeschepen.
Oude vorm cadraaij vermeld in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, door mr J.W.C. van Hasselt 1843.
Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834
~
kadraaien:
met een
vaartuig schepen langsgaan om zaken te verkopen:
parlevinken. Ook wel
kaaidraaien of
cadraaijen.
Oude vorm cadraaijen vermeld in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, door mr J.W.C. van Hasselt 1843.
Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834
~
kadraay:
verkoper die de schepen langs gaat. Zie ook
kadraai.
~
Kage:
oud scheepstype. Zie verder bij
Kaag.
~
kageld:
geld dat men wanneer men gebruik maakt van een
kade, moet betalen. Zie ook
kadegeld.
~
Kagenaar:
scheepstype. Laag, vrij smal, stalen
vrachtscheepje met geringe
holte, behorend tot de groep der
Lastaken . De
gangen verzamelen zich aan de voorzijde bij de
bergplaat, de achterzijde wordt afgesloten met een
spiegel. Het scheepje heeft ruime kimmen. Het werd meestal
geweegd, maar naar het schijnt waren er ook diverse zeilende exemplaren. Een voorkomende maat was 14,2 x 2,15m. Het vaartuig werd vooral voor het vervoer in de agrarische sector gebruikt. Houten Kagenaars lijken niet bestaan te hebben. Ook
vletschouw genoemd. [
Afbeeldingen]
De Kagenaar heeft weinig bewerkelijke vormen. Het heeft geen stevenbalken of echte berghouten een strip neemt die functie over. Het scheepje was daardoor relatief goedkoop te bouwen. Het werd daardoor in het Zuid-Hollandse land- en tuinbouw gebied een populair vaartuig. Het verdrong de houten types zoals de Bollenvlet en de Leidse vlet. Dit waren echte platbodems met een knikspantromp, terwijl de kagenaar een rondbodem met een rondspantvorm is. Voor op de Kagenaar prijkt meestal een klein embleem, waarvan vaak gezegd wordt dat het drie kootjes zijn. De van Waverenkagenaars genoemd naar de werf van van Waveren te De Lier hadden echter een W -vormige versiering.
De Kagenaar wordt, nogal verwarrend, ook
Leidse vlet,
Kaag,
of Bok genoemd.
Verwant zijn de
Bollenvlet, een wat kleinere Kagenaar, zonder
roefje, en de
Motorkagenaar, een Kagenaar met een geveegd achterschip. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
kagenaaraak:
scheepstype; vermoedelijk gelijk aan een
kagenaar.
~
Kagerijker:
onbekend type vrachtschip, circa 10
last groot en daarmee wat kleiner dan de gewone
IJker. Zie ook
Kaagerijker.
Vermeld in: Tijdschrift Holland 11de jaargang nr 1 1979 PDF via tijdschriftholland.nl
~
Kagerschuit:
oud type zeilend vrachtschip. Zie verder bij
Kaag(schuit).
~
Kageschuit:
oud type zeilend vrachtschip. Zie verder bij
Kaag.
~
Kaghe:
oud type zeilend vrachtschip. Oude schrijfwijze van
Kaag.
~
Kahn:
oude Duitse verzamelnaam voor vrachtschepen. Zie verder bij
Kaan.
~
kajuit:
1a> een, voor personen bedoeld, verblijf van beperkte omvang. Ook
hut genoemd.
Term uit de zeevaart, ook door watersporters gebruikt. Ook toegepast voor dit soort vertrekken aan boord van passagiersschepen.
b> bepaalde ruimte op
beurt- en
veerschepen. Volgens sommige bronnen zowel voor passagiers als voor lading gebruikt, volgens andere bronnen echter de duurste, dus beste ruimte aan boord.
Uit de passageprijzen valt bijv. af te leiden dat dit de duurste ruimte was. Prijzen volgens de Verordening en vrachtlijst voor het beurtveer tusschen Amsterdam en Harlingen, Amsterdam, 1835, waren: Kajuit F 1,75, kelder F 1,50, roef F 1,30 en het Ruim F 0,85. (Vermelding 1815; vrachtlijst, beurtdienst Lemmer-Amsterdam.)
Andere bronnen maken er soms vermelding van dat de kajuit door een bepaald gezelschap in zijn geheel gehuurd werd, hetgeen toch ook een zekere welstand doet vermoeden.
~
kajuitdakvastzetter:
deelbare metalen verbinding. Zie verder bij
stuurhutdakvastzetter.
~
kajuit(deur)haakje:
tweedelige sluitconstructie, bestaande uit een plaat met hieraan een bewegelijke haak en een plaat met een oogje.
~
kajuitdeurring:
ring aan een pen, die de plaats van een deurkruk inneemt.
Veel deuren aan boord van schepen waren aan de binnenzijde voorzien van een 'eitje', maar aan de buitenzijde voorzien van een kajuitdeurring, omdat deze platter is en men er minder snel met een touw of kleding achter blijft hangen.
~
kajuitgeld:
geld dat men moest betalen om op een
beurtschip of
trekschuit e.d. binnen, in de
kajuit te mogen zitten. Zie ook
roefgeld.
~
kajuitkompas:
een kompas dat van onder af afgelezen kan worden. Zie verder bij
hangkompas.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~kajuitpassagier:
passagier, die ook een
kajuit/hut gereserveerd heeft.
De beurt- en lijnschepen, die langere trajecten voeren, hadden soms voor de passagiers verschillende verblijfsmogelijkheden. Men kon aan dek blijven, wat het goedkoopste was; men kon plaats nemen in de gezamenlijke salon en men kon een eigen kajuit nemen, wat natuurlijk het duurste was.
~
kajuitstrap:
1> trap waarlangs men de kajuit betreedt.
2> mogelijk gebruikt als synoniem voor
roeftrap.
~
kakefeiten:
mechanische inrichting waarmee men de hoogte van het brugdek van houten schipbruggen in kon stellen. Ook geschreven als
kaekefeijten,
cakelefeijten en
kakelfijten.
Bron: Wilke D. Schram, auteur van: Schipbruggen 1600-1952, Tussen veerponten en vaste bruggen, 2024 bij Uitgeverij Verloren in Hilversum.
~
kaken:
door insnijding onder het linker kieuwdeksel een deel van de ingewanden, o.a. van haring en ansjovis, verwijderen.
~
kaker:
persoon, die vis
kaakt.
~
kakstoel:
de hoek waartegen de
achterhar van de
sluisdeur waterdicht moet aansluiten. Het is de hoek waar de deur scharniert. Ook bekend als
achterharsponning,
en
draainis. [Links:
Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.]
~
kakstuk:
kort plankje (stukje
deken) aan voor en/of achterzijde van de
trog.
~
kalafaten:
het dichten van naden en kieren van houten schepen; dus
breeuwen. Zie ook
kalfaten.
~
kalafateren:
het dichten van naden en kieren van houten schepen; dus
breeuwen. Zie ook
kalfaten.
~
kalderstok:
hefboom waarmee men het roer beweegt; een
helmhout, of
stuurstok. Verbastering van
kolderstok.
~
kalefaat.....: zie ook
kalfaat......
~
kalefaatbakje:
kistje met werktuigen van een
breeuwer. Eigenlijk
kalfaatbak.
~
kalefaatbankje:
soort kistje dat als zitje dienst doet. Zie verder bij
breeuwstoel.
~
kalefaatjongen:
hulpje van een
breeuwer. Eigenlijk
kalfaatjongen.
~
kalefaatmes:
mes dat een
breeuwer gebruikt. Eigenlijk
breeuwmes.
~
kalefaatnaad:
naad die gebreeuwd is. Zie verder bij
breeuwnaad.
~
kalefaatwerk:
et resultaat van het
breeuwen. Ook
breeuwwerk genoemd.
~
kalefaten:
het dichten van naden en kieren van houten schepen; dus
breeuwen. Ook
kalfaten genoemd.
~
kalefater:
persoon die
breeuwt, dus
kalfaat.
~
kalefateraar:
persoon die
breeuwt, dus
kalfaat.
~
kalefateren:
het dichten van naden en kieren van houten schepen; dus
breeuwen. Zie ook
kalfaten.
~
kalefating:
de vulling van de
breeuwnaad, de
kalfaterij.
Genoemd in: Proeve over het eikenhout: bij den bouw der schepen in gebruik, Volume 1, door D.H. Funch
~
kalen:
1> een schip van mast en zeilen ontdoen.
Aftakelen of
aftuigen. Vrij onbekende term.
2> het verwijderen van alle delen die gescheiden verkocht of verwerkt zullen worden. Vaak
strippen genoemd.
~
Kalenberger punter:
boerenvaartuig uit NW-Overijsel. Zie verder
Buterse punter.
~
kalf:
1> een klamp ter ondersteuning van iets.
a> elk der klampen die bij wijze van
hommer, tegen de
mast aangebracht zijn. Zie ook
nommerstuk.
b> elk der klampen die het
ezelshoofd steunen en daarom ook
ezelsoor genoemd.
2> op een
legger gelijkende
dwarsscheepse verbinding, tussen twee tegenover elkaar geplaatste
zitters. [
Afbeelding]. Plaatselijk ook
invaller genoemd.
3> als gevolg van
afkalving verzakt stuk van de oever.
~
kalfaatbakje:
kistje met werktuigen van een
breeuwer. Ook
kalefaatbakje genoemd.
~
kalfaatbankje:
soort kistje dat als zitje dienst doet. Zie ook
breeuwstoel.
~
kalfaatbeitel:
soort stompe beitel. Zie bij
breeuwijzer.
~
kalfaatdok:
reparatiedok (voor zeeschepen).
~
kalfaathamer:
hamer die men gebruikt bij het
breeuwen. Zie verder bij
breeuwhamer.
~
kalfaatijzer:
soort stompe beitel. Zie bij
breeuwijzer.
~
kalfaatjongen:
jonge knecht, die het materiaal en gereedschap aan de
breeuwer aanreikt. Ook
kalefaatjongen.
De breeuwer zat geregeld in ongelukkige houdingen en soms ver onder het schip te werken. De aard van het werk brengt met zich mee dat men zich voortdurend in de lengterichting van het schip moet verplaatsen. Een knechtje werd dus aangesteld om er voor te zorgen dat de breeuwer stug door kon werken.
~
kalfaatmes:
mes dat men gebruikt bij het
breeuwen. Zie ook
breeuwmes.
~
kalfaatnaad:
naad tussen twee planken die
gebreeuwd kan worden. Zie ook
breeuwnaad.
~
kalfaatwerk:
het resultaat van het
breeuwen. Ook
breeuwwerk.
~
kalfaten:
het dichten van naden en kieren van houten schepen; dus het
breeuwen. Ook bekend als
kalefaten,
kalfateren,
kalafaten en
kalafateren. Ook bestaand met het voorvoegsel 'op', maar dan meestal gezien als herstelwerk. Zie
opkalfateren. [
Lijst Spreekwoorden] Zie ook bij
breeuwen.
Sowieso vind men in de latere geschriften over houtbouw het woord kalfaten gebruikt in de zin van onderhouds- of herstelwerk, terwijl men breeuwen vaak gebruikt voor nieuw werk.
Zie ook:
kalifaten,
kalfater.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
kalfater:
persoon die de naden in een houten schip dicht maakt, een
breeuwer. Ook
kalefater,
kalfateraar of
kalefateraar genoemd.
~
kalfateraar:
persoon die de naden in een houten schip dicht maakt, een
breeuwer.
~
kalfateren:
naden in een houten schip dicht maken,
breeuwen.
~
kalfaterij:
hetgeen men in de naden van een houten schip stopt of gestopt heeft. Zie ook
breeuwen. Ook
kalfatering,
kalefating.
~
kalfatering:
hetgeen men in de naden van een houten schip stopt of gestopt heeft. Zie
kalfaterij.
~
kalffdek:
boven, een reeds bestaand
gangboord, aangebracht gangboord, met het doel het laagste punt van van de
romp omhoog te brengen en zo het
laadvermogen te vergroten. Genoemd naar oud minister J.A. Kalff. Ook
kalverdek en kalfdek genoemd. [
Tekst,
Afbeeldingen]
Simpel gezegd mocht men men, mits men daarboven nog een bepaalde afstand waterdicht was, tot de bovenrand van het vaartuig (vaak het gangboord) laden. Door het gangboord op te hogen, kwam het laagste punt van het gangboord hoger te liggen.
~
kalifaten:
het vervangen van slechte delen van de romp van een houten schip en het daarna weer gebruiksklaar maken.
Verbastering en verkeerde interpretatie van
kalfaten. Slechts één vermelding gevonden.
Gevonden in: Nederduitsch magzijn of maendblad van vaderlandsche en uytheemsche tafereelen, 1835-1836. Hierin wordt het woord echter afwijkend van de normale betekenis gebruikt
~
kalkaak:
vaartuig voor het vervoer van kalk. Ook bekend als
kalkark en
kalkschip.
~
kalkark:
zwaar gebouwde
ark, voorzien van een vrij klein, open, ruim en royaal voor- en achterdek.
Kalkarken werden in voornamelijk in de steden gebruikt. Zij dienden voor de tijdelijke opslag en het vervoer van grond, kalk, stenen, puin enz.
~
kalken:
een
romp na het
teren met kalk overdekken. Dit gebeurde bijna uitsluitend bij de (Groningse?) zeegaande
vrachtschepen en had tot doel het
aangroeien te beperken.
~
Kalkpont:
vrachtschip van het type
Pont, welk in de regel kalk vervoert.
Bron: advertentie Dortsche Courant aug. 1830. en Het volksdagblad 21-03-1899.
~
kalkschip:
vaartuig voor het vervoer van kalk. Ook bekend als
kalkark en
kalkaak.
~
kalkschuit:
vaartuig voor het vervoer van kalk. Ook bekend als
kalkark en
kalkaak. Tevens vroegere (1901) benaming van de
metselschouw (1911).
~
kalmte:
nauwelijks voelbare wind. Zeevaartterm.
~
kaloper:
persoon die het
blok dat bij de
staatsvisserij langs de
leier loopt, bestuurd. Plaatselijk ook
endman genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kalven:
het wegzakken van de steile wanden van bijvoorbeeld graafwerken,
oevers en tot stapels gevormde zaken.
In het geval van oevers spreekt men vaak van afkalven. Ook voor het uitzakken van de bovenkant van een deklast turf gebruikt men wel het woord kalven. (Bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987) Of men het ook toepast op overhangende kademuren en beschoeiingen is me niet bekend.
~
kalverdek:
verhoogd gangboord op vrachtschepen. Verbastering van
kalffdek.
~
kalverzitter:
ondermeer bij een
Botter: een soort
zitter, die als een extra
knie, op de
pompgatlegger en tegen de bijbehorende
staander geplaatst wordt.
Tussen deze zitter en het kolsum wordt vervolgens nog een vulstuk geplaatst.
~
kameel:
inrichting waarmee men de
diepgang van zeeschepen kon verminderen, om ze zo over
droogtes heen te kunnen krijgen. In 1688 door M.M.Bakker uitgevonden. Voluit
scheepskameel geheten. [
Afbeeldingen]
Het kameel bestaat uit twee afzinkbare, aan de scheepsvorm aangepaste, helften, die door middel van braadspillen stijf tegen elkaar getrokken worden en zo het schip vastklemmen. Bovendien wordt het schip met behulp van schragen en door de geschutspoorten aangebrachte balken vanaf de dekken van het kameel gesteund. Na het leegpompen van het kameel werd het geheel met behulp van Marker waterschepen versleept. De diepgang van de zeeschepen kon op deze wijze met een meter of drie verminderd worden.
~
kamer:
1> door middel van
staande netten of
schutwant gevormde ruimte. Ook
kom genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Van Kampen & zn, 1982.
Gerelateerde termen:
haringkamer,
perk.
2> visnet dat voor het maken van een kamer gebruikt wordt, een
kamernet.
3> minder gebruikelijk synoniem voor
sluis- of schutkolk.
4> GROTE KAMER
: zeker vertrek aan boord van Staten- en transportjachten. Zie verder bij
herenkamer.
~
Kamerboot:
bepaald type visboot. Zie bij
Wieringer schouw.
~
kamernet:
visnet dat gebruikt wordt om een
kamer te vormen. Kortweg vaak
kamer genoemd.
~
kamerschiel:
een houten latje, een
schiel, waarover een
kamernet gebreid wordt.
~
kamersluis:
een sluis met een kamer of
kolk; een
schutsluis dus.
~
kamervisserij:
het gebruik van een met
visnetten gemaakte ruimte, de zogenaamde
kamers, om vis te vangen.
Bron: Onze zoetwatervisscherij; orgaan van de Hoofdafdeeling 'Zoetwatervisscherij' der Nederlandsche Heidemaatschappij, jrg 52, no. 7, 26-03-1959. Via Delpher.nl
~
kampanje:
verhoogd
achterdek op sommige oude (tot ca. 1800)
scheepstypes. Thans nog wel in de zeevaart in de zeevaart in gebruik.
NB.: De term voor een actie gedurende een bepaald tijdsbestek wordt als campagne geschreven.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Daarin schrijft men o.a.: Kampanje komt van Kompanje dat ontleend is aan Italiaans Compagna. Het woord betekende oorspronkelijk een getimmerte — opgetimmerd verblijf of vertrek: hut, kajuit; kombuis; provisiekamer (achter) op een schip, maar is inzonderheid de naam geworden van het, door het bovenvlak van zulk een getimmerte gevormde hoogste scheepsdek op het achterschip.
~
kampanjeroef:
minder bekende term voor
paviljoenroef, een verhoogd
paviljoen, een
verzonken roef die het achterste deel van het schip geheel beslaat. Soms geschreven als
campagneroef. Zie ook
campagne en
kampanje.
~
kampeerboot:
het lijkt te gaan om een
westlander die gebruikt wordt voor het reizen met kampeerders en hun bepakking. Ook al is het maar een Westlander toch is het een schip en (vermoedelijk) geen boot (
Uitleg).
Gerelateerde term:
vakantieschip.
~
kampeerschip:
vermoedelijk een
vakantieschip met beperkte accommodatie.
~
Kamperhooitjalk:
eenmalig exemplaar van een
Tjalk naar ontwerp van
Van Loon in Heeg gebouwd.
~
Kampervloot:
groep van schepen die als thuishaven de regio van Kampen en Kampereiland hadden.
~
Kamper punter:
bepaald open
zeilvaartuig. Zie verder bij
Zeepunter.
~
Kamperspits:
vermoedelijk berust dit op een verschrijving en gaat het om een
Kempenspits.
~
kamrad:
schijf met zaagtandvormige vertanding rond de buitenrand, waartegen een
pal rust. Het kamwiel is bevestigd aan een ronddraaiend voorwerp en met de pal wordt voorkomen, dat dit, ongewenst, in tegengestelde richting draait. Ook
palrad of
kamwiel genoemd. Zie ook
kamring.
In de meeste gevallen spreekt men bij een zaagvormige vertanding van kamrad, bij een scherpe vertanding van tandrad en bij een rechthoekige van palrad. Maar erg consequent in het gebruik is men niet.
Gerelateerde term:
rikketik.
~
kamring:
1> buitenste rand van een
kamrad.
Men bedoelt hiermede dus de cirkel van alleen de kammen/tanden van een kamrad
2> ring met zaagtandvormige vertanding.
Men bedoelt hiermede dus een kamrad waarvan het 'asgat' zo groot is dat men weinig meer dan alleen tanden/kammen overhoudt.
3> metalen ringen of banden met dwarsstukken, dat bij wijze van kamrad gebruikt wordt.
[
Tekst]
Men bedoelt dus een constructie die de kamring in de tweede betekenis kan vervangen.
~
kamstuk:
1>
korte opstaande rand op het boeisel of de verschansing van het voorschip, een soort
waterbord, waarin, in de bovenzijde, aan weerszijden van de steven, uitsparingen voor het geleiden van touwen of staaldraden zijn aangebracht .
Soms ontbreken de openingen echter en zijn op het bord verhaalkammen geplaatst.
2> opstaande rand op het boeisel of de verschansing van het voorschip. Meestal
waterbord genoemd.
~
kamwiel:
schijf met zaagtandvormige vertanding rond de buitenrand, waartegen een
pal rust. Het kamwiel is bevestigd aan een ronddraaiend voorwerp en met de pal wordt voorkomen, dat dit, ongewenst, in tegengestelde richting draait. Zie verder bij
kamrad.
~
kanaal:
1a> gegraven stuk
vaarwater van redelijke omvang, waarin het water, kunstmatig, bijv. met
sluizen, op een bepaald niveau gehouden wordt.
b> gegraven
waterloop ten behoeve van de waterhuishouding.
Diverse scheepvaartkanalen worden vaarten genoemd, het verschil tussen deze twee begrippen is moeilijk te omschrijven. Over het algemeen zal aan minstens één der einden van een kanaal een sluis aanwezig zijn. Bij vaarten is dat niet altijd het geval.
Gerelateerde termen:
afvoerkanaal,
afwateringskanaal,
havenkanaal,
hoofdkanaal,
instroomkanaal,
kanaalarm,
kanaalbeambte,
kanaalberm,
kanaalbeschoeiing,
kanaalbodem,
kanaalboord,
kanaalbouw,
kanaalbreedte,
kanaaldienst,
kanaaldiepte,
kanaaldijk,
kanaalgeld,
kanaallengte,
kanaalloods,
kanaalmeester,
kanaalmonding,
kanaalniveau,
kanaaloever,
kanaalpad,
kanaalpand,
kanaalpeil,
kanaalprofiel,
kanaalstelsel,
kanaaltak,
kanaaltol,
kanaalvak,
kanaalwal,
kanaalwater,
lateraalkanaal,
lozingskanaal,
scheepvaartkanaal,
sluiskanaal,
spuikanaal,
stroomkanaal,
stuwkanaal,
suatiekanaal,
toeleidingskanaal,
uitstroomkanaal,
voorkanaal,
wisselplaats,
zijkanaal,
zwaaikom, enz.
Gebruikelijke afkortingen:
AR-kanaal
|
Amsterdam-Rijnkanaal
|
NH-Kanaal
|
Noord-Hollandskanaal
|
NZ-Kanaal
|
Noordzeekanaal
|
PM-Kanaal
|
Prinses Margrietkanaal
|
RSV
|
Rijn-Schelde verbinding
|
ZWV
|
Zuid-Willemsvaart
|
|
|
DEK
|
Dortmund-Emskanal
|
DHK
|
Dattlen-Hammkanal
|
ESK
|
Elbe Seitenkanal
|
KK
|
Küstenkanal
|
MLK
|
Mittellandkanal
|
NOK
|
Nord-Ostseekanal
|
RHK
|
Rhein-Hernekanal
|
WDK
|
Wesel-Dattlenkanal
|
2> verkorting van
marifoonkanaal.
~
kanaalarm:
stuk
kanaal dat zich afplitst van het andere deel.
Gerelateerde termen:
stroomkanaal,
sluiskanaal,
spuikanaal,
kanaaltak.
~
kanaalbeambte:
persoon, die deel uit maakt van een
kanaaldienst.
Bron: Weekblad Schuttevaeer, 19-08-1922. Via Delpher.nl
~
kanaalberm:
de zijkant van een kanaal. De
kanaaloever.
~
kanaalbeschoeiing:
verticale
oeververdediging langs een
kanaal.
~
kanaalbodem:
de
bodem van een
kanaal.
~
kanaalboot:
1> sleepboot voor op de kanalen. Zie
kanaalsleepboot.
2> binnenvaart vrachtschip uit de 18de eeuw. Gegevens ontbreken.
Als grootte wordt 123 ton genoemd. Bron: Staten houdende de registratie van aangekomen en vertrokken binnenschepen 1840-1860 Stadsarchief Amsterdam.
3> in de zeevaart: (stoom)schip dat een verbinding over Het Kanaal onderhoudt.
~
kanaalboord:
de zijkant van een kanaal. De
kanaaloever.
~
kanaalbouw:
al het geen met de aanleg, de bouw, van een nieuw
kanaal te maken heeft. Ook
kanaalaanleg genoemd.
~
kanaalbreedte:
de breedte van het
kanaal ter hoogte van de
waterspiegel bij normaal
kanaalpeil gemeten.
~
kanaaldienst:
groep ambtenaren, die belast zijn met toezicht op een
kanaal en/of de bediening van de daarin gelegen
kunstwerken.
~
kanaaldiepte:
de afstand tussen de
waterspiegel en de
kanaalbodem bij normaal
kanaalpeil gemeten.
~
kanaaldijk:
dijk die de
oever van een
kanaal vormt.
~
kanaalgedeelte:
willekeurig deel van een
kanaal, eventuele
voorhavens inbegrepen. Ook
kanaalvak genoemd.
~
kanaalgeld:
geld, dat men voor het
bevaren van sommige kanalen moet betalen. Vroeger vaak
kanaaltol of
kanaalrecht genoemd.
Gerelateerde termen:
doorvaartje,
vaartrechten.
~
kanaalijzer:
profielijzer met een U-vormige doorsnede. Zie ook
U-profiel.
~
kanaalkast(je):
stalen vrachtschip. Men bedoelt er een
steilsteven mee.
~
kanaallengte:
de lengte van een
kanaal.
~
kanaallichter:
eenvoudig
vrachtvaartuig zonder bewoning of voortstuwing voor de vaart op kanalen.
O.a. genoemd in: Staten houdende de registratie van aangekomen en vertrokken binnenschepen 1840-1860 Stadsarchief Amsterdam. Betreft ondermeer een schip van 158 ton.
~
kanaalloods:
persoon die de
beloodsing van schepen op een
kanaal verzorgd.
Ondermeer op het kanaal van Gent naar Terneuzen zijn kanaalloodsen actief. Verder kende in de 19de eeuw het Noord-Hollandskanaal kanaalloodsen. (Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt)
~
kanaalmeester:
hoge of hoogste
kanaalbeambte. Soms ook
vaartmeester genoemd.
~
kanaalmond:
het uiteinde van een kanaal; het punt waar het kanaal uitkomt in een ander water. Gewoonlijk
kanaalmonding genoemd.
~
kanaalmonding:
de
in- of
uitvaart van een
kanaal, de plaats waar het kanaal begint of eindigt. Ook
kanaalmond genoemd.
~
kanaaloever:
het land direct grenzend aan een
kanaal. Ook
kanaalboord,
kanaalberm, of
kanaalwal genoemd.
~
kanaalpad:
het
jaagpad langs een
kanaal.
~
kanaalpand:
gedeelte van een kanaal tussen twee
sluizen. Soms ook
vaartpand,
kanaalvak en soms ook
kanaalgedeelte genoemd.
~
kanaalpegel:
ander woord voor
kanaalpeil, waterstand.
Verouderd Nederlands, thans voornamelijk een Germanisme. Onder andere in Groningen ingeburgerd.
Bron: 'Voor en tegen de wind' door Hendrik A. Hachmer.
Gerelateerde termen:
pegel,
pegelpaal.
~
kanaalpeil:
het
waterpeil, dat men in een
kanaal tracht te handhaven. Ook
kanaalniveau genoemd.
~
kanaalprofiel:
de vorm van de dwarsdoorsnede van het
kanaal beneden het hoogste berekende
kanaalpeil.
~
kanaalrecht:
geld dat men voor het bevaren van een kanaal dient te betalen. Gewoonlijk
kanaalgeld genoemd.
~
kanaalschip:
vrachtschip gebouwd voor de
vaart op de
kanalen en andere kleine beschutte wateren.
Tot tegen de jaren veertig onderscheidde de nieuw gebouwde kanaalschepen zich door een geringere zeeg en een lichtere bouw van de schepen van de algemene vaart. Vergeleken met de rivierschepen waren zij vooral kleiner. Later verdwijnt het verschil tussen kanaalschepen en de overige schepen steeds meer.
Gerelateerde term:
maatschip.
~
kanaalschipper:
schipper die, meestal met een
kanaalscheepje, op de echte kleine
binnenwateren zijn beroep uitoefent.
Het zijn de schippers die meestal regionale transporten verzorgen, vaak ook is het seizoenwerk, woont men aan de wal en heeft men ook nog andere beroepen.
~
kanaalslang:
combinatie van een aantal op basis van gesloten buizen gebouwde bakjes, met aan voor- en achterzijde respectievelijk een
stuur- en een
duwboot. De combinatie heeft alleen in Duitsland gevaren en was ook bekend als
Laströhrenfloß of
Westphalfloß en later als
Wintrans 50
Zie verder op
schiffundtechnik.com/lexikon.
Alhoewel geen Nederlandse verschijning vond ik het vaartuig te opmerkelijk om niet te vermelden.
Gerelateerde term:
schwerlastfloß.
~
kanaalsleepboot:
sleepboot die zijn werk hoofdzakelijk op een
kanaal heeft. De term werd onder andere langs de Maas in Limburg gebruikt om onderscheid tussen de sleepboten, die voornamelijk op de rivier voeren en zij, die op het Julianakanaal hun werk deden, te maken. Soms verkort tot
kanaalboot.
Alhoewel ik het als een foutieve verkorting zie, gebruikt men in het algemeen de term kanaalboot ipv kanaalsleepboot.
Er was ook een vrachtschip dat kanaalboot genoemd werd en ook in de zeevaart kende men een kanaalboot.
Gerelateerde termen:
kanaalvaart,
boezemsleepboot,
schutsleepboot.
~
kanaalstelsel:
1> waarschijnlijk al hetgeen een
kanaal tot een kanaal maakt en wat er bij hoort; de
vaart, de
sluizen, de
bruggen, de dijken, enz.
2> combinatie van een aantal met elkaar verbonden kanalen binnen een bepaald gebied. Eigenlijk
kanalenstelsel geheten.
~
kanaaltak:
stuk
kanaal dat een afsplitsing is van een andere deel.
Gerelateerde termen:
kanaalarm,
zijkanaal.
~
kanaaltol:
geld dat men dient te betalen voor het gebruik van het kanaal. Ook
kanaalgeld genoemd.
~
kanaalton:
vermoedelijk een drijfbaken dat bij het graven een kanaal gebruikt werd.
[Links:
Diverse termen inzake de bebakening]
Als 'kanaaltonnetje' genoemd maar niet verklaard in: Inventaris van de aan den Staat overgedragen wordende roerende goederen van de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij. Via: Googlebooks.
~
kanaaltuig:
1> benaming voor de
tuigage, die schepen met een normale tuigage, wanneer zij de kleine kanalen opgingen, voerden. Ook
vaarttuig of
vaartzeil genoemd.
Hiervan was voornamelijk sprake bij de scheepvaart tussen Drenthe en het westen van het land. De van 'zee' komende schepen lieten hun zware ankerkettingen, hun ankers, hun zeilen, giek en gaffel achter in Meppel. Bij elkaar was dat een flink gewicht. Daar werd dan een grootzeil van licht katoen, het vaartzeil, en een kleine Drentse fok aangeslagen. Naar sommige bronnen beweren gebruikte men bij het vaartzeil soms geen giek. Ook kon het zeil voorzien zijn van een korte Drentse gaffel. Men had zodoende niet alleen een makkelijker te hanteren tuig, maar ook flink wat minder diepgang hetgeen in de ondiepe kanalen een groot voordeel was. Op de vaart naar het westen wisselde men alles te Meppel weerom. Sommige schippers hadden hun eigen kanaaluitrusting en betaalden dus alleen voor opslag. Wie geen eigen kanaaltuig had, kon dat op diverse plaatsen te Meppel huren.
Er is echter een tijd geweest dat men in Drenthe, maar ook elders, slechts één zeil mocht gebruiken. Zie ook bij Drents kanaaltuig.
Bronnen ondermeer: F. Loomeijer Met zeil en treil en F. Hin Scheepstypologiën.
2> algemene benaming voor een wat beperkte, maar vooral lichte, tuigage, die door de kleine kanaalschepen gebruikt werd.
~
kanaalvaart:
1> de
scheepvaart, zoals die met
kanaalschepen bedreven werd. (Ongebruikelijke term.)
Gerelateerde term:
kleinschipper.
2> de scheepvaart op één bepaald kanaal, dan wel op kanalen in het algemeen.
3> DE KANAALVAART
: 'verband' van eigenaren van
sleepboten die op het Julianakanaal voeren.
Deze sleepboten hadden (min of meer) een monopoliepositie op het kanaal. Alle sleepgelden werden in één pot gestort en daarna volgens een bepaalde sleutel verdeeld. De betrokken sleepboten waren verdeeld in boezemboten, schutboten en havenboten; samen kanaalboten en mogelijk ook Maassleepboten genoemd.
~
kanaalvaartuig:
1> willekeurig
vaartuig dat op een
kanaal vaart.
2> vaartuig dat speciaal voor de vaart op een bepaald kanaal of op kanalen in het algemeen gebouwd is.
Gerelateerde termen:
kanaalschip,
kanaalsleepboot,
maatschip,
enz.
~
kanaalvak:
gedeelte van een kanaal tussen twee sluizen, ook bekend als
kanaalpand en soms ook
kanaalgedeelte genoemd.
~
kanaalvlag:
niet voldoende bekend. Volgens P. Versnel's Vakwoordenboek is het een
blokvlag hetgeen zou kunnen duiden dat de Belgische
vaarvlag bedoeld wordt.
~
kanaalwater:
het water in een
kanaal of het water dat uit een kanaal afkomstig is.
~
kanaalwerk:
1> arbeid op, boven, in of aan een kanaal.
2> het resultaat van de bij 1 genoemde arbeid. Bijvoorbeeld een
kunstwerk of een
oeververdediging.
~
kanaalzeil:
zeil dat op het
kleine binnenwater gebruikt werd. Een
vaartzeil of
Drentse fok.
Zie ook
kanaaltuig.
~
kanaalzwaard:
een plaatstalen (binnen)
zwaard, zoals dat veelvuldig op
steilstevens en
bolschepen voorkwam. Ook 'motorzwaard' en onder Groninger schippers 'flapoor' genoemd.
Deze zwaarden, die slechts met halfronde strips verstevigd waren, konden door de golfslag op groot water makkelijk verbogen raken, vandaar dat men ze alleen voor de kanalen geschikt vond. Een andere lezing is dat ze zo heten omdat vooral kanaalscheepjes (die weinig zeilden en alle ruimte in de sluis goed konden gebruiken) voor dit soort zwaarden kozen. De zwaarden kwamen meestal als vervanging van versleten of kapotte houten zwaarden en vooral op de reeds tot motorschip verworden scheepjes. Ze hielpen wel tegen het afdrijven of het koers houden als men met een zijschroef voer, maar voor het zeilen waren ze niet zo geschikt.
~
kanalenbouw:
de aanleg van
kanalen en bijbehorende
kunstwerken.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~
kanalennet:
een aantal op elkaar aansluitende
kanalen. Ook bekend als
kanalenstelsel.
~
kanalenstelsel:
aantal op elkaar aansluitende kanalen. Ook
kanalennet genoemd.
~
kanalisatie:
het
kanaliseren. Voornaamste doel is de beheersing van de hoeveelheid water in en de
vaardiepte van, de rivier.
~
kanaliseren:
aantal werken, waardoor stromende wateren beter
bevaarbaar moeten worden. Voornaamste doel is de beheersing van de hoeveelheid water in en de
vaardiepte van, de rivier. Meestal gebeurt dit door het plaatsen van
stuwen met
sluizen. Verdere maatregelen bestaan uit het normaliseren, het afsnijden van sterke bochten.
~
kandelaar:
1> het cilindervormig deel (vaak heeft dit holle wanden) van een
kaapstander of
spil. [
Tekst: Spillen en rollen.]
2> soort groot formaat roeidol, die voor draaglappen gebruikt werd.
Alleen schepen die regelmatig stevelden waren uitgerust met een kandelaar op voor- en/of achterschip. Op andere schepen werd de draaglap op vernuftige wijze aan een bolder gebonden. De kandelaars waren niet permanent aanwezig maar werden, wanneer men ze nodig had, in de daarvoor aanwezige potten gestoken. Naar men zegt bevonden deze potten zich in de bovenzijde van bolders of in de potdeksel.
~
kanis:
klein
vismandje.
~
kanisschouw:
mogelijk een
schietschouw, die voor de dobbervisserij gebruikt wordt.
~
kannagel:
1> stalen pen door de
knecht of in de
stuurboog. In het eerste geval vaak
korvijnagel en in het tweede geval vaak
stuurpen genoemd.
2> door de
dolboom gestoken, of daarop geplaatste, pen. De pen wordt meestal gebruikt om als steun en scharnierpunt voor een
roeispaan te dienen. Ook
roeidol, roeipin, roeipen, dolpen, dolpin en scharnierstuk genoemd.
De term was in gebruik onder riviervissers ten noorden van Venlo.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kanohek:
term voor een schip met een smal achterschip, met ruime boegen, die met een duidelijke, vaak vrij scherpe knik, te samenkomen. De bovenzijde of het boeisel valt hierbij meestal een weinig naar binnen.
Naar ik meen in de binnenvaart vaak een
spitsgat genoemd.
~
kanon:
werktuig om geluidsseinen mee te geven. Zie verder bij
scheepskanon.
~
kanonneergalei:
oorlogsvaartuig van rond 1800, dat behalve
gezeild ook
geroeid kan worden.
Een dergelijk vaartuig met de naam Zeeduivel heeft tot 1807 dienst gedaan op de Waddenzee. Het vaartuig was uitgerust met ca. 14 roeidollen aan elke zijde. Een tweede vaartuig van ogenschijnlijk dezelfde bouw schijnt, getuige een tekening uit 1807, Hyena te zijn gaan heten. In 1807 verging ook het kanonneergalei Noodweer in een storm voor de Friese kust bij Het Bildt en eerder, in 1799 ging er een dergelijk vaartuig met de naam Weerwraak onder Schiermonnikoog na een vuurgevecht verloren. Over deze vaartuigen is mij verder niets bekend.
Gerelateerde term:
galei.
~
kanotel:
een
vakantieschip dat als thuisbasis voor kanoërs fungeert.
~
kant:
1> de grens van water en dat gene wat vast met het land verbonden is. Vaak echter gebruikt ook voor alles waartegen een
schip ligplaats kan nemen, dus ook
steigers,
meerpalen e.d.
Gerelateerde termen:
oever,
wal.
2> bepaalde richting.
EEN KANT AAN DE WIND HEBBEN
: wanneer er een kant aan de
wind is, ligt het punt waar men naar toe wilt
zeilen in de wind, maar zodanig dat men over de ene
boeg langere
slagen kan maken (over
strekboeg), dan over de andere boeg.
DE ZEILEN KANT ZETTEN
: de
zeilen zo zetten, dat men
scherp aan de wind kan zeilen.
Bron: Dan H. van der Hiel, Scheepsbouw, zeemanschap en extract internationaal seinboek.... Uitgave van de Kweekschool voor de Zeevaart, 1947. Via Delpher.nl
OVER EEN KANT LIGGEN
:
slagzij hebben, overhellen.
DE LAGE (HOGE) KANT
:
a> die zijde van de
sluis waar het water het laagst (hoogst) staat.
b> die zijde waar de wind naartoe (vandaan) waait. Zie ook:
lagerwal (
hogerwal),
lij (
loef).
~
kantje:
haringmaat: ca. 94 kg. Zeventien kantjes vormen een
haringlast.
~
kantanker:
volgens
G.J. Schutten een synoniem van
katanker. Het woord is verder echter nauwelijks bekend.
Genoemd in: Algemeene politieverordening voor 's-Gravenhage, 1890
~
kantdeel:
eigenlijk het
lijfhout langs de randen, soms wordt de term echter gebruikt voor alle lijfhouten, dus ook die langs
opbouwen,
dekluiken, e.d..
De termen
kantstuk of
kantplank worden slechts plaatselijk als synoniem gebruikt.
Gerelateerde termen:
dekdeel,
watergang,
waterloop,
enz..
~
kantelbak:
vaartuig, waarbij de op het
dek geplaatste
lading, door de, door eenzijdig
ballasten verkregen
slagzij, van
boord glijdt. Meestal gebruikt als
steenstorter.
Dit soort vaartuigen lijken voornamelijk bij de kustverdediging gebruikt te zijn. In hoeverre ze op het binnenwater actief geweest zijn, is mij niet bekend.
Sommige vaartuigen lijken gebruik te maken van een dek wat al een helling heeft of kunnen het dek kantelen. Het is niet duidelijk of bij dat laatste ballasten nog nodig is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten en in "Ogen op de rug. Terugkijkend naar boeken en tijdgenoten." door A den Doolaard via DBNL.org
Zie ook
kipbak en
tuimelbak.
~
kantelbladschroef:
systeem met rond een verticale as roterende bladen, waarmee
vaartuigen voortgestuwd kunnen worden. Zie verder bij
Voith-Schneiderpropeller.
~
kanteling:
de verandering van stroomrichting, de
kentering, van het
getij.
~
kantelketting:
ketting, die gebruikt wordt om een
vaartuig te
krengen. [
Afbeelding]
Meestal alleen gebruikt op kleine sleephellingen.
~
kantelklep:
rond een horizontale as draaiend schot, dat een groot
spuigat /de
lenspoort afdekt. Vaak toegepast op
sleepboten en
Wad en Sontvaarders. Ook bekend als
spuiklep of
loosklep. [
Afbeelding]
~
kantelpaal:
spudpaal op een
zuiger, die in zekere mate voor- en achterover kan kantelen en dusdoende als
werkpaal kan fungeren. Dit
kantelpaalsysteem wordt of is slechts zelden toegepast.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
kantelpaalsysteem:
op een
zuiger aan gebrachte constructie waarbij de zuiger zich door middel van een
kantelpaal in voor- of achterwaartse richting kan verplaatsen. Dit
kantelpaalsysteem wordt of is slechts zelden toegepast.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
[Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
~
kantelproef:
test waaraan
reddingboten onderworpen worden, waarbij het
vaartuig, na ondersteboven getakeld te zijn, uit zichzelf weer overeind dient te komen.
~
kanteltrailer:
een
boottrailer voorzien van een scharnierend juk, met daarop de rollen voor het transport en het geleiden van het vaartuig.[
Afbeelding] Kanteltrailers worden vooral gebruikt voor zwaardere vaartuigen, bij schuin aflopende oevers en bij oevers, die voor een gewone trailer te hoog is. Bijna alle trailerbare
bedrijfsvaartuigen worden met behulp van een kanteltrailer vervoerd. Ze zijn ondermeer in gebruik bij aannemers van
waterwerken, brandweer en politie.
~
kantelzak:
opblaasbare 'rubberen' zak, waarmee kleine
reddingboten,
zelfrichtend worden gemaakt.
~
kanten:
1> een stam ruwweg vierkant hakken. Ook
kantrechten genoemd.
vermoedelijk geen echte scheepsterm.
Te vinden in: Gids: Rijksmuseum voor Volkskunde, Nederlandsch Openluchtmuseum Arnhem enz. Max Heslinga, 1948.
2> een
vaartuig op een
kanthelling laten onderhouden.
Bron: advertentie rond 1905 firma A. Apol, Wirdum.
~
kanthaak:
instrument om houten balken en stammen te verplaatsen. Een stevige spaak met een beweeglijke haak met scherpe punt op enige afstand van het uiteinde. Tegenwoordig spreekt men van
kantelhaak in plaats van kanthaak. Soms ook
balkhaak of
boomhevel genoemd.
~
kanthelling:
helling waarop men het
schip scheef trekt, om bij het
vlak te kunnen komen. Later is de term vaak overgegaan op de
dwarshelling, die in veel gevallen een bestaande kanthelling verving.
Gerelateerde termen:
langshelling,
sleephelling,
krengen,
grondvijzel.
~
kantijzer:
gebogen
breeuwijzer dat men bij moeilijk bereikbare plaatsen gebruikt. Ook
voetijzer genoemd.
~
kantineschip:
drijvende inrichting of
motorvaartuig in gebruik als eetgelegenheid of (bedrijfs)restaurant. Soms tevens verenigingslokaal,
sportvissersvaartuig of
dagpassagiersschip.
Bronnen: Trouw 11-04-1964, | Het vrije volk 10-12-1982, | De Telegraaf 18-03-1978, allen via Delpher.nl.
Vergelijk:
kantineschuit,
schaftboot. Zie ook
keukenschip.
~
kantineschuit:
als schaftlokaal ingerichte ruimte aan
boord van een
motordekschuit of aanverwant vaartuig.
Vergelijk:
kantineschip.
~
kantje:
ca. 94 kilo gezouten haring. 17 kantjes = 1 (haring)last.
~
kantkleed:
1> dekzeil, waarmee voornamelijk de zijdes van
deklasten en
-ladingen afgedekt wordt. Ook
kopkleed genoemd.
De onderkant van het kant- of kopkleed verzorgt meestal een redelijk waterdichte afdichting tussen water en schip en dekt zelden de bovenkant van de lading af.
De term kopkleed heeft mogelijk meer betrekking op die kleden die gebruikt werden om zaken die op het dek en luiken stond te bedekken, terwijl kantkleed misschien meer voor het afdekken van hetgeen zich boven het ruim bevond betrekking had.
2> stevige strook
zeildoek dat, onder de
dekzeilen, over de uiteinden van de
luiken gelegd werd, om slijtage te beperken.
Het gebruik van dit soort kantkleden was iets van schippers die erg zuinig op hun kleden waren. De uiteinden van de luiken vormden een wat ruwe kant waar het kleed gauw slijtplekken ging vertonen. Door het onderleggen van een extra strook trachtte men dit te voorkomen.
~
kantmaas:
maas langs de zijkant van een
visnet.
Bron: Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1. Enkhuizen Uitg. Van Kampen & zn, 1982.
~
kantonniersvlet:
term, die ondermeer door
Rijkswaterstaat, voor hun
patrouillevaartuigen, van het type
Vlet, gebruikt wordt.
~
kantoor:
1> in het algemeen: de plaats waar een rederij of een vertegenwoordiging daarvan zich bevindt.
2> in de binnenvisserij: zetel van een maatschappij of rederij van binnenvissers en tevens pachter van het viswater en vishandelaar.
~
kantoorark:
drijvende inrichting die als huisvesting voor een kantoor dient.
~
kantoorband:
manchet/baan, rond de schoorsteen/uitlaat, van het schip beschilderd met bij een bepaalde rederij behorende kleurstelling en/of symbool.
Volkomen onbekende term. Tot nu toe alleen aangetroffen in P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
Kantoor Binnenvaart:
in 1998 opgericht samenwerkingsverband van diverse belangenorganisaties in de binnenvaart. Vanaf 2011 is een toenemend aantal organisaties overgegaan naar de
Binnenvaart Branche Unie en uiteindelijk werd het kantoor in 2013 opgeheven. Binnen het Kantoor Binnenvaart werkten (ondermeer) samen:
Christelijke Bond van Ondernemers in de Binnenvaart (
CBOB),
Onafhankelijke Nederlandse Schippersvakbond (
ONS),
Nederlandse RK Bond van Reders en Schippers St. Nicolaas,
Vereniging van duw- en sleepbooteigenaren Rijn en IJssel,
Vereniging Belgische Reders der Binnen- en Rijnvaart,
Bond van Eigenschippers (België),
Algemene Maatschappij voor Varenden,
Katholiek Sociaal en Cultureel Centrum voor Rijn- en Binnenvaart,
Nederlandse Particuliere Rijnvaart Centrale,
Landelijk Oudercontact van Trekkende Beroepsbevolking,
Vereniging van Eigenaren en Exploitanten van Overzetveren in Nederland (VEEON).
~
kantoorletter:
letter of letters, die bij hypotheekkantoor waar het schip geregistreerd is, horen.
[Tekst:
Scheepsregistratie. ]
~
kantoorlichter:
mogelijk een
lichter waarin of waarop tevens een kantoor(tje) gevestigd is.
~
kantoorlichterschip:
mogelijk een
lichter waarin of waarop tevens een kantoor(tje) gevestigd is.
~
kantoorschip:
1> schip dat eigendom van een
rederij is.
De term is ook van toepassing op beurtschepen die met een zetschipper voeren.
2> drijvende inrichting of
vaartuig dat als huisvesting voor een kantoor dient.
~
kantoorschipper:
schipper, die voor een
rederij vaart. Ook
rederijschipper genoemd.
~
kantoorschokker:
riviervissersvaartuig dat eigendom is van een firma en waarop een ingehuurde bemanning werkt.
Behalve de kantoorschokker en de eigenschokker kende men ook nog vaartuigen varend met een zetschipper. De eigenaren van dit soort schepen verenigde zich soms tot een ploeg of vennootschap en vormde op die wijze eigenlijk weer een soort kantoor.
~
kantoor van aantekening:
gebouwtje waarin de administratieve handelingen voor de
beurtvaartonderneming worden verricht. Beter bekend als
commissarishuisje.
Foto vanaf de Oosterdoksdijk Amsterdam. Bron: Stadsarchief Amsterdam nr. 10019A000394.
~
Kantoor van bewaring der scheepsbewijzen:
officiële naam van wat beter bekend staat het het
scheepshypotheekkantoor.
De term komt onder andere voor in: Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. No I 359 van 6 augustus 1948
~
kantoorvlag:
vlag met de kleuren en het embleem van de rederij. Gewoonlijk
rederijvlag genoemd.
~
kantplaat:
term uit de scheepsbouw:
dekplaat, die langs het
buitenboord ligt.
~
kantplank:
dekdeel langs de rand van het dek. Slechts in sommige delen van het land gebruikt synoniem voor
kantdeel/lijfhout.
~
kantrechten:
een stam ruwweg vierkant hakken. Zie ook
kanten.
~
kantstuk:
1> Vlaams voor een
waterlijst/hollijst langs een
luikopening.
2> weinig gebruikt synoniem voor
kantdeel.
3> buitenste plank van een
Belgisch luik, ook
oosbert genoemd.
~
kantvisserij:
vorm van
zegenvisserij waarbij men vanaf de oever of een zandplaat vist. Zie verder bij
kantzegenvisserij.
~
kantzegenvisserij:
vorm van
visserij waarbij men een
zegen vanaf de
oever of een zandplaat in de rivier uitbrengt en vervolgens met een boog tegen de stroom in weer naar het uitgangspunt terugbrengt. Bij het inhalen van het net wordt de ingesloten vis mee aan land getrokken. Ook
kantvisserij genoemd.
Klepvlotvisserij, handzegenvisserij en staats- of grote zegenvisserij zijn vormen van kantvisserij. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
De normale kantvisserij maakt soms gebruik van een verplaatsbare (hand?)spil of van een paard(espil?). Van Doorn is daar niet helemaal duidelijk in.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kanvas:
waar doek gemaakt van hennepvezels. Zie verder bij
canvas.
~
kanvinjenagel:
houten of metalen pen waarop touwen vastgezet kunnen worden. Oud Nederlands voor
korvijnagel.
Bron: De Nederlandsche scheeps-bouw-konst open gestelt. Cornelis van Yk 1697, blz 315.
~
kaoetsjoek:
sap van de rubberboom mogelijk gebruikt bij de vervaardiging van taan. Ver'nederlandsing' van
caoutchouc.
~
kap:
1> verkorting van
luikenkap.
2> kleine
opbouw, die dient als toegang tot een
onderdekse ruimte. Indien voorzien van glas,
ingangskoekoek genoemd.
3> verkorting van
kapdeksel.
4> Vlaams synoniem voor
klapluik/deksel.
5> het horizontale deel van het
werpnet dat men een
geel noemt. Dit net wordt gecompleteerd door wat men de
zak noemt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kapdeksel:
stalen plaat waarmee de bovenzijde van de
scheerbalk afgedekt is. Ook
kapijzer of kortweg
kap genoemd.
~
kapdekselbolder:
bolder die op het
kapdeksel geplaatst is.
De bolder was gedienstig wanneer men in diepe sluizen, langszij hoge schepen of aan hoge kades lag. Het waren vooral brede (sleep)schepen die dergelijke bolders bezaten.
Bron: overlevering via kustvaartforum.com.
~
kapellegat:
ruimte waarin de schroef ronddraait. Vlaams voor
schroefraam.
~
kapijzer:
stalen plaat waarmee de bovenzijde van de
scheerbalk afgedekt is. Ook
kapdeksel genoemd.
~
kappen:
HET ANKER KAPPEN
: de
ankerketting,
-tros of
-draad doormidden zagen of hakken en met achterlating van het
anker vertrekken.
~
kapitein:
bepaalde rang en aanspreektitel voor de gene die de verantwoordelijk
aan boord draagt. Zie ook
SCHIPPER en de
Schipper-Kapitien. Tegenwoordig (2012) tevens de 'titel' die hoort bij de MBO4 opleiding, die deze naam draagt. Zie ook tekst:
Schipper - Kapitein.
In de wetgeving hanteert men het begrip schipper en ook kent men in de binnenvaart (bijna) uitsluitend schippersverenigingen en (bijna) geen kapiteinsverenigingen. Daarentegen wordt in veel officiële rapporten en documenten wel van kapitein gesproken.
'Binnenvaarttaal' hanteert, net als de wetgever, over het algemeen de term schipper.
~
kapiteinsdiploma:
diploma dat men verkrijgt na het met succes gevolgd hebben van de gelijknamige MBO4 opleiding.
Naar men zegt is het kapiteinsdiploma anno 2012 een combinatie van het schippersdiploma en het diploma ondernemer in de binnenvaart.
~
kapiteinslichter:
lichter, in het bijzonder een
graanlichter, waarin het restant van de, uit een zeeschip afkomstige, lading geborgen wordt. Dit restant kan een deel van de lading zijn waarvoor nog geen koper gevonden is of waarvoor het vaartuig dat de lading over moet nemen nog niet gearriveerd is. In de Rotterdamse haven had de GEM voor dit werk onder andere een beetje rechthoekig ogende
bolschipachtige
(sleep)scheepjes. Amsterdam kende de
koren- of graanlichter.
De naam heeft betrekking op het feit dat de lading van de lichter nog steeds het 'eigendom' is, van de kapitein van het zeeschip.
~
kaplaken:
soort fooi voor de
schipper, in de hoop dat hij dan beter voor de vracht zou zorgen.
~
kapluik:
luik waarmee het
ruim afgedekt wordt. Zie verder bij
luik.
~
kapotjesvisserij:
in verband met de grote 'bijvangst' aan condooms de bijnaam voor de
ankerkuil- en
raamkuilvisserij. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
kapseizen:
1> tijdens het
zeilen, meer dan negentig graden
slagzij krijgen en niet tot de gewone situatie terug keren. Vroeger ook
overzeilen genoemd.
De term is ontleend aan "kap de seizen" dat wil zeggen, snij de touwen waarmee de zeilen met de rondhouten verbonden zijn door. (Een seizing is in deze zin een kort stuk touw gebruikt om iets vast te binden.)
2> in toenemende mate gebruikt als synoniem voor
kenteren, omslaan.
~
kapspaan:
spanen, krullen, zaagsel, enz. dat bij de bouw van schepen ontstond. Dit werd door de
krullenjongen verzameld en in het
mothok opgeborgen.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.
~
kaptouw:
in de
riviervisserij de lijn, ca. 6 meter lang, die zich bij een
drijfnet tussen de
bovenreep en de visser in de
drijfschuit bevindt. Meestal
handlijn genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.