grote spoordraaibrug over het Noordzeekanaal in de lijn Amsterdam - Zaandam. De eerste Hembrug deed dienst van 1878-1907. De tweede van 1907 tot 1983. Van de 'nieuwe' Hembrug werd tussen 1907 en 1938 alleen de noordelijke doorvaartopening gebruikt. Daarna kwamen met het verbreden van het kanaal naar 75 meter bodembreedte (op 13 meter) beide doorvaartopeningen, elk 55 meter, vrij.
Bron: Mr. G.M. Greup, Driekwart Eeuw Noordzeekanaal, [Wikipedia], e.d.
wagenveer over het Noordzeekanaal tussen Amsterdam (Nieuwe Hemweg) en Zaanstad (Hemkade).
Het is me niet bekend of dit een volksnaam voor deze pont is of dat deze werkelijk zo heet.
In eerste instantie, vanaf 1876, was dit nog een kabelpont, later, voor 1935, werd dit een stoompont. In 1953 kwam de bekend geworden motorpont, de donaupont, in de vaart.
~hemelboender:
pluimvormige versiering aan het uiteinde van de trommelstok. Vooral op vissersschepen in gebruik geweest. Ook sajet genoemd.
constructie op de machinekamer, soms ook boven een voor- of achteronder, waarmee deze van licht en lucht voorzien kan worden. Ook bovenlicht, schijnlicht, vallicht en machinekamerlicht genoemd. Vaak een soort stalen opbouwtje (indien vrijstaand; met geknikte bovenzijde), dat met stalen luikjes, waarin lichtranden gemonteerd zijn, afgedekt is danwel een daarop gelijkende constructie. [Afbeeldingen] Soms ook, bijvoorbeeld bij zeegaande schepen, lantaarn genoemd. Zie ook bij koekoek.
~hemeltje:
houten afdekking met glas boven een woonvertrek. Ander woord voor koekoek.
~hemelwerk:
constructie waarmee schepen verticaal naar het andere kanaalpand verplaatst worden. Zie verder bij bij scheepslift.
Hemelwerk is vermoedelijk een verbastering van de Duitse naam voor deze constructie 'hebewerk'
~hemelwortel:
vermoedelijk foutieve samentrekking van mastwortel en hemelboender, met de betekenis van de eerste.
~henfuik:
op een aalfuik gelijkende fuik, meestal zonder hoepels en vleugels. De opening is verbonden met een ruime trechtervormige zak waarvan de vier hoekpunten op de uitstroomopening van een sluisje vastgezet kunnen worden. Ongeveer gelijk aan de sluisfuik en ook wel aalszak genoemd.
Genoemd in: De vischtuigen, volgens de bestaande reglementen in ons vaderland geoorloofd, gerangschikt naar de provinciën. 1899
~hengelen: 1> verouderde term voor heen en weer kruisen.
De term wordt door Nicolaas Witsen genoemd, maar weinig verduidelijkt. W. à Winschooten formuleert het als: "op sijn Scheeps heen en weer, af en aan seilen".
Beroepsmatige hengelvisserij kwam weinig voor, wel waren er natuurlijk wel broodvissers, die, net als vele anderen, ook geregeld een hengeltje uitwierpen.
~hengseltoom:
bij het vissen met ankerkuil/schokkerkuil: een achterwaarts gerichte ketting, dan wel een staaldraad, waarmee het bovenste kuilhout van een ankerkuil met het schip verbonden is. Mogelijk verbastering van hengstetoom.
Genoemd bij Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, | Spiegel der Zeilvaart 8/2000.
zeilendvissersschip met knikspantromp, geregeld ook voor het vervoer van vracht gebruikt. Tegenwoordig als jacht in gebruik of als jacht gebouwd. Bij Hengsten, die oorspronkelijk overnaads gebouwd zijn, valt het onderste boord sterk naar buiten. Het daarop geplaatste boord ligt in het voorschip in lijn met het onderste maar gaat spoedig over in een meer verticale stand. Het brede boeisel helt iets naar binnen. De boegen sluiten onder een vrij stompe hoek tegen de, weinig voorover hellende, zware, stevenbalk aan. Opvallend is dat het berghout, vanaf het achterschip tot de voorkant van het zwaard, zo'n beetje op de waterlijn ligt, terwijl het verder op de gebruikelijke plaats, d.w.z. op de hoek van boord en boeisel, zit. Alleen de oudere exemplaren bezaten een visbun. Gebruikelijke maat voor de Hengsten van de visserij lag rond de 11,5 meter.
Hengsten bezaten, net als de hoogaarzen, de mogelijkheid ze te roeien. Er was een paar dollen op het voorschip en een paartje op het achterschip. G.J. Schutten maakt in zijn boek Verdwenen schepen nog vermelding van een Kleine Hengst van circa negen meter lang en van een Garnalenhengst van ruim 12,5 meter. Beide schepen werden te Paal, Zeeuws-Vlaanderen gebouwd. Verder schijnt er nog een kruising met de Hoogaars te bestaan die men een plechtboot noemt.
De Hengst wordt voor het eerst in het begin van de achttiende eeuw genoemd. Geen van mijn bronnen doet duidelijke uitspraken over vroegere ontwikkelingen van het scheepstype. Wel maken sommige bronnen nog een onderscheid tussen de Heijnst en de Hengst. Het scheepje werd in de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren veelvuldig als vissersschip, als veerschip en voor kleine vrachten gebruikt. Het vissersschip en de later ontwikkelde Lemmerhengst, als mede de bouw van dit soort schepen worden op 'Zeelandnet' kundig beschreven.
2> Door G.J. Schutten in zijn boek 'Verdwenen Schepen' (blz.366-367) genoemde groep van vrachtscheepjes met een knikspantromp en in vorm overeenkomend met het hierboven vissersscheepje. Tot de groep (door hem als bouworde Vlaams-A aangeduid) behoren, behalve de hierboven genoemde vissersschepen ondermeer vrachtscheepjes als de Brabantse pleit, de Vlaamse sneien of Aertsvelders en de Durmeschepen. Tevens vermeldt hij 'veerschuiten' (in de zin van beurtschepen) die hengsten zouden zijn (veerhengsten?). De door ir. E van Konijnenburg getekende veerhengst wijkt echter sterk af van wat G.J. Schutten beschrijft. Het is namelijk een schip met ronde kimmen en vloeiende lijnen. Zie verder bij veerhengst.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~hengstetoom:
bij het vissen met ankerkuil/schokkerkuil: een ketting, dan wel een staaldraad, aan het bovenste kuilhout. De ketting loopt vanaf het uiteinde van het kuilhout dat tegen het schip rust, een eindje naar voor en is daar aan het schip vastgemaakt. Bij het langszij laten komen van de bomen, het blindkomen, houdt de toom de bomen in positie naast het schip. Ook
toom, hengst en hengseltoom genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~hengstmotorschip:
vermoedelijk een Hengst met mechanische voortstuwing, maar mogelijk zonder zeilage.
~Hennebak:
bepaalde 800 tons elevatorbak van de N.V. Internationale Bagger-, Scheepvaart- en Handel Mij. te Amsterdam.
De bakken zijn vernoemd naar de toenmalige directeur Henne Hennis.
~hennebalk: 1>dwarsscheepse, in het achterschip geplaatste, gebogen balk bij ondermeer de Boeier en de Tjotter. De hennebalk, soms ook henneboom genoemd, loopt van boord tot boord en ligt met de bovenzijde soms zelfs boven de potdeksel. Bij jachten is de balk vaak rijkelijk versierd.
Dat de hennebalk gelijk gesteld kan worden met de stuurboog/luiwagen en het woord daarmee zelfs synoniem is, kan ik niet geheel onderschrijven. De term hennebalk is vooral verbonden met de voornoemde scheepstypes en heeft daar in het geheel geen steunende functie voor het het helmhout (Tjotter) of de helmstok (boeier).
Anders ligt het met het begrip henneboom.
De term 'hennebalk' lijkt vrij nieuw te zijn en de herkomst lijkt onduidelijk, maar het heeft er alle schijn van dat er een verband gezocht moet worden met hennebalk in de tweede betekenis. Zie echter ook hennegat.
Hennebalk wordt ondermeer genoemd bij: Leeuwarder courant, 12-06-1967 en 1-10-1977, | ssrp.nl. | boeierconstanter.nl, enz.
2> balk aan de onderzijde van het hennegat bij een schip met een statie. Ook hekbalk genoemd.
~henneboom:
dwarsscheepse balk in het achterschip van zeilende schepen. Vaak de rand van het achterdekje of achterhuisje vormend en soms ook als stuurboog/luiwagen uitgevoerd. Volgens sommigen synoniem van hennebalk. In dialecten ook inneboom genoemd.
Bron: Stichting voor het bevolkings-onderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders, Amsterdam
N. Samson, n.v., 1942. via Google Books.
De oudste vermeldingen van de term hennegat slaan op het voorkomen daarvan op zeegaande schepen. Het lijkt er op als of men pas laat in de geschiedenis de term ook van toepassing laat zijn op de opening in de statie van binnenvaartschepen.
Een verklaring voor deze term zoekt men ondermeer in een zekere gelijkenis met het aanzien van het achterwerk van een kip. (Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.) Men verwijst daarbij naar Nicolaas Witsen en naar G.P.J. Mossel. Bij beiden heb ik een verwijzing in die trant niet terug kunnen vinden. Persoonlijk zie ik, vooral bij zeeschepen, die gelijkenis ook niet helemaal.
Met gat wordt over het algemeen het achterste deel van het schip bedoeld. Dit was vroeger op de zeegaande schepen veelal de plaats waar men de hoenderhokken opgesteld had.
Witsen schrijft hierover: "Boven de hutten tegen 't hackebordt aen, werd veeltijts een zitbank gemaekt, en daer onder een hoender of duivenkot."
Ook op binnenvaartschepen plaatste men het kippenhok, indien men er eentje had, nabij het helmhout. Het is in dat licht bezien in het geheel niet verwonderlijk dat men het achterste deel van de statie hennegat is gaan noemen.
Nog weer een andere opvatting is, dat het een verbastering zou zijn van helm(hout)gat.
Onze zuiderburen lijken de term hennegat niet te kennen.
2> de opening waardoor de roerkoning steekt. Veelal is dit uitgevoerd als een soort koker of buis en spreekt men van hennegatskoker.
Reeds bij Witsen (1690) wordt het hennegat omschreven als: Het gat waardoor de roerpen in het schip gaat. Met roerpen kan zowel de roerschacht als het helmhout bedoelt zijn.
3> door sommigen gebruikt als synoniem voor kruiserhek.
Het gaat hierbij voornamelijk om de spitsenvaart, waar men soms spreekt van 'een spits met hennegat' om aan te geven dat het schip een doorgestoken roer, meestal dus een kruiserhek, in plaats van een aangehangen roer heeft. In sommige familiekringen heeft men het dan eufemistisch over een schip met een kippe(n)kontje (henne-gat), maar in het Franse taalgebied heeft men het over een cul de poule
Bronnen: o.a. overlevering via kustvaartforum.com
O.a. gevonden in Het viertalig technisch woordenboek, A. ten Bosch, 1907-1911 Engelsch-Nederlandsch.
De Engelse vertaling van het woord is 'oxterplate'. Deze term wordt ondermeer verklaard in 'Lake ship yard methods of steel ship construction' door Robert Curr 1907. blz. 103 Beschikbaar via archive.org
Naar het schijnt is de vierstrengs uitvoering in Nederland niet in zwang geweest. De soort natuurvezel voor de kernen en omwikkeling was variabel. Voor beide werd ondermeer hennep gebruikt, maar omwikkelingen met manilla gecombineerd met kernen van sisal werd ook veelvuldig gebruikt. Het is voornamelijk ontwikkelt omdat het met blote handen beter te hanteren viel en ook vertoonde het meer grip op verhaalkoppen. Het schijnt in de zeevisserij redelijk populair geweest te zijn.
Naar men zegt was J.C. den Haan uit Culemborg de eerste die rond 1900 met de productie van dit materiaal begon.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~herdernet:
bepaald soort zegen zonder zak met weinig lood aan de onderreep, bedoeld om harders/herders (bepaalde vissoort) mee te vangen. Ook hardernet of sleep genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~herdervisserij:
de vangst van harder/herder en alles wat daarbij hoort. Ook hardervisserij genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~herding-effect:
oscillaties in de aartouwen van een sleepnet, die de vis opjagen. Ook de zogenaamde bordenkor benut dit effect.
In water fungeert de sleepdraad als strak gespannen snaar, die door het langsstromende water in trilling gebracht zal worden. Dit geluid, meestal sub-sonoor, zal de vis opjagen.
De term 'herding' is afkomstig uit het Engels en betekent dat een groep zich als een kudde gaat gedragen en dus bij elkaar blijft en dezelfde weg volgt. Bron: dictionary.cambridge.org. en vistikhetmaar.nl
bij Maurice Kaak vermelde term waarmee de beweeglijke boom waaraan de klep van bepaalde veerponten hangt, bedoeld wordt. Een Nederlands equivalent is me niet bekend.
De boom heeft en zelfde taak als de balanspriem van een ophaalbrug.
luik waarmee het herft afgedekt wordt. Vroeger bijna altijd een luik, gelijk aan die van de luikenkap. Na de tweede wereldoorlog, toen op veel schepen de herften een stalen bovenkant kregen, een vlak stalen luik.
~herftschild:
een dwarsscheepse wand van een herft.
~herftvloer:
de onderkant, de bodem van een herft. Ook herftbodem genoemd.
~herftvlonder:
latwerk dat moet voorkomen dat de herftvloer te veel beschadigd en dat er tevens voor zorgt dat opgeslagen spullen niet in eventueel binnengedrongen water komen te staan.
~hermeting:
opnieuw de afmetingen en laadvermogen van een vaartuig bepalen. Voor vrachtschepen is hermeting noodzakelijk of verplicht, na elke ingrijpende wijziging die van invloed is op het ledige gewicht van het vaartuig, de ligging van het vaartuig, de hoofdafmetingen van het vaartuig en/of het vrijboord.
lang, laag, tot de Aken behorend, rivierschip met platte meestal brede heves en een soort van klaphekkenroer, dat soms een hernaroer genoemd wordt.
Gewoonlijk waren ze ca. 35 x 5 x 1,7 meter. De kleine Herna mat circa 28 bij 3,5 meter en was rond de 100 ton. Ze hadden een niet al te grote mast, waaraan bij gunstige wind een razeil gevoerd werd. Meestentijds werden ze echter gejaagd. De schepen bezaten geen zwaarden. Vreemd is het misschien dat het ruim gedekt werd met een Friese, dus geknikte, luikenkap. Ongeveer in het midden van de luikenkap bevond zich een roef. De schepen waren zeer licht gebouwd en kwamen daarom nooit op de benedenrivieren.
De Herna werd in de tweede helft van de 19de eeuw ook in ijzer, maar met een houten vlak gebouwd. De stalen Herna met de spitsenmaat noemt men wel een Hevespits. [Afbeeldingen]
De grote of Rijnherna mat ongeveer 45 bij 6 meter. Het was een schip met een anderhalf-masttuig. De achterste heve lijkt verder omhooggetrokken te zijn, dan bij de kleinere Herna's het gebruikelijk was.
Er wordt verhaald dat men bij het samenstellen van de zijdes van de Herna zuinig met het hout omsprong. Het werd niet tot planken gezaagd, maar de delen werden - met zo min mogelijk verlies - aan elkaar aangepast. Het wordt beschreven als 'een legbord van verschillende stukken hout'.
Als afsluiting van de heve aan voor en achterkant van het vaartuig wordt een balkje gebruikt. Bij een aantal schepen steekt dit balkje buiten de boorden uit. Hetgeen een zeer karakteristiek beeld geeft.
Op de hoge achterheve werd meestal flink wat staal beslag gebruikt. Geschilderd in een contrasterende kleur maakte dit een fraaie indruk.
De term Rijnherna wordt ondermeer door G.J. Schutten blz.397. gebruikt.
Deze schepen werden door sommigen een Walenpont genoemd. Dit leidde, mede door het gebruik van de meer algemene term majol, tot verwarring met de Walenmajol.
lang, tot over de vijf meter, rechthoekig doorgestoken roer, dat een voor de roerkoning uitstekend deel heeft, dat als een soort scheg onder het schip past. Het achtereind van het roer wordt via een aparte boom, die tot boven het echte helmhout loopt bijgehouden.
Volgens twee verschillende bronnen was het roerblad, in sommige gevallen, in tweeën gedeeld. De twee delen waren bij normaal gebruik door middel van grendels onwrikbaar met elkaar verbonden. Wanneer men de grendels loste, kon men met het bovenste helmhout het achterste deel ten opzichte van het voorste deel een andere hoek geven. Dit was vermoedelijk in verband met de schutlengte van de sluizen, waar een dergelijk lang roer danig in de weg kon zitten.
Bron: Oskar Teubert, Die Binnenschiffahrt en A. Dehem, Matériel de la Navigation via kustvaartforum.com. Laatst bewerkt di 1 september 2020.
~herstelbetalingsschip:
schip dat als vergoeding voor geleden oorlogsschade aan een gedupeerd land geschonken moest worden. Ook bekend als schuldschip.
Dit kunnen zowel zee-, kust- als binnenvaartschepen schepen zijn. Ook kunnen het bestaande, dan wel nieuw gebouwde schepen zijn. Over het algemeen heeft het betrekking op schepen, die na beide wereldoorlogen door Duitsland verstrekt dienden te worden. Tot deze schepen behoorden onder andere de Duitse P, de Tamsa spits, de Straßburgspits en de Bolsjewiek.
Bron o.a.: Harry de Groot, | overlevering via kustvaartforum.com, | Het Rotterdamsch parool 18-02-1950 via Delpher.nl
naam van een regeringsbesluit, de daaruit voortvloeiende regeling, de commissie, het fonds en de zegels, waarmee door oorlogshandelingen getroffen schippers geholpen werden. Zie verder de Aanvullende tekst
scheepstype waarover onvoldoende betrouwbare gegevens bekend zijn. Laat middeleeuws scheepstype voornamelijk in Zeeland gebouwd. Grootte meestal tussen 25 en 30 ton. Door de meesten gezien als een voorloper van de Tjalk. Eerst zonder, later ook met zwaarden gebouwd. Ook bekend als Heu, Hoyde, Hoy en Hueschip.
De betrouwbaarheid van de door J. Porcellis gemaakte afbeeldingen van schepen laat soms te wensen over. Er zijn voor, zover bekend, echter geen afbeeldingen of duidelijke beschrijvingen van de kleine Heude te vinden.
G.C.E. Crone ziet overeenkomsten tussen de Heude van Porcellis en die van Vroom en spreekt daarom van een Zeeuwse heude. Naar mijn mening zijn er veel meer overeenkomsten met het door Peeters getekende vaartuig, maar misschien is het scheepstype aldaar verkeerd benoemd. Beide scheepjes zijn wel opgeboeid, maar 100 ton laadvermogen halen deze exemplaren mijns inziens niet.
grote Heude, tot ca. 100 ton, bestemd voor de Zeeuwse stromen. Gezien de naam schijnbaar voorzien van een boeisel. Mogelijk hetzelfde als een Dordtse Heude, wat in sommige geschriften een Bark genoemd wordt.
De Heude kwam in zwang aan het eind van 14de eeuw en werd veelvuldig gebruikt voor het lichten van Engelse zeeschepen. Vooral Dordrecht schijnt een haven geweest te zijn waar ze veelvuldig voorkwamen. Naar het schijnt heeft het type ruim drie eeuwen bestaan, maar de grootste populariteit lag toch in het begin van de 16de eeuw.
In 'Retoricaal memoriaal' onder redactie van F. C. van Boheemen, Th. C. J. van der Heijden en uitgegeven in 1999 wordt gesteld dat het Hueschip een woonschip zou zijn. Het is me niet bekend of de schrijvers hun conclusie op meer dan alleen het feit dat de schipper aan boord woont baseren of niet. Ik heb tot op heden geen reden om aan te nemen dat het Hueschip iets anders zou zijn dan een bedrijfsvaartuig welk hoofdzakelijk voor vrachtvervoer gebezigd werd.
Een in het Zeeuws Maritiem MuZEEum aanwezig half-model van een Heude toont echter een driemaster zonder zwaarden; een zeescheepje.
grote hoog opgeboeide heude, zo te zien zonder zwaarden!, maar wel voorzien van bewapening.
~heudenaar:
schipper op een Heude. Ook bekend als heudener,
hodenaar of hoedenaar.
~heuder:
volgens de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. een binnenschipper in het algemeen. Het zelfde geldt voor heuwer en heuver. Zie ook heudenaar.
~Heugemse pont:
eenvoudig houten schuitje. Het is een op de Boerenschouw gelijkend scheepje van circa 7 meter. Het werd volgens G.J. Schutten (blz 308) door tuinders rond Maastricht gebruikt. Ook bekend als Heugems pontje. Verwant is het Heugems vispontje.
~Heugems vispontje:
eenvoudig houten visschuitje. Het is ongeveer gelijk aan de Heugemse pont maar dan uitgerust met een visbun. Het werd volgens G.J. Schutten rond Maastricht gebruikt.
~heul: 1> verouderde term voor een ruim riool, een duiker of een overdekt kanaaltje.
2> stenen boogbrug met maar één boog.
Gerelateerde term: pijp.
3> overwelving van een sluis.
Gerelateerde term: kokersluis.
bij aken/heveaken: strook bij de steven van het schip, die gevormd wordt door één of meerdere vlakgangen zo'n negentig graden, d.w.z. tot het berghout of bovenboord, op te buigen.
Het opbuigen van de vlakgangen in kop en kont komt ook bij andere scheepstypes veelvuldig voor, maar is over het algemeen beperkt tot een geringe kromming. (Zie stapeling.) Bij kromstevens is deze opbuiging sterker en bij ledig schip goed zichtbaar. Ook dit is in feite een heve, maar men zal het gebruik van deze term in deze gevallen toch zo veel mogelijk vermijden. Bij Nederlandse schepen worden dit de geren genoemd. Bij Vlaamse schepen spreekt men van de bekken.
bij een aantal oude houten scheepstypes, waaronder het Beitelschip: driehoekig of vierkant, soms vlak, soms rondstaand, tot het bovenboord toe doorlopend, sluitstuk van de romp, dat gevormd wordt door verticale of horizontale planken, die tussen sponningen aan de zijdes en het vlak aangebracht zijn.
Gerelateerde term: baarlat.
~Heveaak:
stalen (zeil)vrachtschip. Zie verder bij bij Hevelaak.
~hevel:
soort inlaat- of irrigatiesluis. Meestal een kleine pijp met afsluiter of schuif/rinket waarmee men water de polders inlaat om uitdroging van de grond te voorkomen.
vroeger: algemeen gebruikte aanduiding voor een aak(vrachtschip).
Het heeft er alle schijn van dat de term hevelaak in gebruik kwam toen men ijzeren en stalen schepen ging bouwen. Oudste vermeldingen in kranten stammen uit ca, 1888. Rond 1920 verdwijnt de term echter weer.
De term 'Hevelaak' was de meest gebruikte. Heveaak lijkt me echter taaltechnisch de meest juiste. Heefaak scheen in de spreektaal nogal eens gebezigd te worden.
2> volgens sommigen een bepaald scheepstype met de algemene kenmerken van een aak. Voor- en achterschip hebben ongeveer het model van een Hagenaar, het boeisel aan kop en kont versmalt echter sterker, waardoor op het voorschip de kluisgaten in het berghout of in de heve geplaatst zijn. Ze zijn over het algemeen forser van afmetingen. Ze werden o.a. bij scheepswerf Gebr. Stofberg, te Mijdrecht gebouwd. Verdere kenmerken ontbreken nog. [Afbeelding]
sinds eind 19de eeuw: door sommigen voornamelijk gebruikt voor Hasselteraken en voor Hagenaars. Vooral wanneer dezen niet de juiste vormen en verhoudingen bezaten.
Gerelateerde term: motorhevelaakschip.
~hevelaakzeilschip:
vermoedelijk een hevelaak zonder mechanische voortstuwing maar met volledige zeilage.
~heveltasse:
18de eeuws vrachtschip verder helaas niet bekend. Misschien zoiets als een aaktjalk.
Bron: "Veendam en de Veendammers; losse aanteekeningen over de jaren 1700-1800". Van der Kamp, 1928. Via Delpher. De samensteller/schrijver van dit werk lijkt meer aan de combinatie van ever en taske te denken.
~hevenslepen:
het, met open boten, verslepen van in stroken gesneden kraggen om hiermede land aan te bouwen.
Dit gebruik kwam ondermeer in noordwest Overijssel voor en het is goed mogelijk dat deze term alleen in die streek gebruikt werd. Het verslepen geschiedde dus met punters en nadat de kraggen vastgezet waren, werden ze met bagger zover opgehoogd dat ze gebruik konden worden.
~Hevespits:
houten vrachtschip met nogal rechthoekige bouw. Zie verder bij Herna.
~hevesteven:
een voorschip dat door een plat vlak, een heve, afgesloten wordt.
~hiel: 1> in het algemeen: het onderste of achterste deel van iets. Vaak ook voet genoemd. a> de onderkant van een mast; de masthiel. Vaak, maar eigenlijk minder juist ook hieling of mastvoet genoemd.
Door een groot aantal personen wordt de term hiel gebruikt voor wat over het algemeen de hieling genoemd wordt. Waarschijnlijk hebben de woorden oorspronkelijk ook dezelfde betekenis, maar daar het in veel gevallen noodzakelijk kan zijn onderscheid te maken tussen het alleronderste stuk van de mast en het vierkante gedeelte dat in de mastkoker valt, is het raadzaam voor de eerste de term 'hiel' en voor de tweede de term 'hieling' te gebruiken.
b> achtereind van de kielbalk of achterscheg. Meestal hak genoemd. c> de uitgeholde achterkant van een boet- of tongnaald. Plaatselijk ook hak of gleuf genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> Vlaams voor de klos die de loefbijter vormt. Soms ook kluit genoemd.
Bron: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw, Gent 2010.
~hielen: 1> door gewichtstrim het schip achterover doen liggen. Wanneer men dit doet om reparaties aan het voorschip te kunnen verrichten noemt men het kroppen; het tegengestelde noemt men dompen.
2> van schepen: met het achterschip te veel in het water wegzakkend.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
3> een hielingsteek maken. Twee touwen met een hielingsteek aan elkaar vastmaken.
~hieling: 1> bepaalde touwverbinding: Zie ook hielingsteek.
2> het onderste, meestal vierkante, deel van de mast. [Afbeelding nr.4] Ook masthieling en mogelijk ook domp genoemd.
Zie ook masthiel en de toelichting bij: hiel.
~hielingsteek:
term voor diverse soorten steken, waarmee twee verschillende eindentouw op elkaar gestoken worden. Ook verkort tot hieling.
~hielplank:
oude (Vlaamse) term voor een houten kokerwang.
Verbastering van het Engelse: to heave.
Tegenwoordig wordt de term bijna uitsluitend gebruikt voor het, bij stukje en beetje, zoals wanneer men met de hand een takel aantrekt, inhalen van touw enz. Gebruikt men een lier dan spreekt men over het algemeen van draaien, opdraaien, hijsen, enz., vroeger ook een enkele maal van lieren, inlieren.
2> het ophijsen van lasten of zeilen. Ook ophieuwen genoemd.
~hieuwlijn:
dunne sterke lijn, die als voorloop op een tros of kabel gestoken wordt. Vaak ook als werplijn gebruikt.
~hijs: 1a> de lengte van het voorlijk van een zeil. In het bijzonder van het gaffelzeil. b> het voorlijk van een gaffelzeil. c> de afstand, dat het zeil gehesen kan worden.
HOOG IN DE HIJS HANGEN
: hoog opgehesen zijn.
2> de lijn die door de broeking van een vlag of wimpel loopt en waaraan de vlag gehesen wordt.
3> het punt waaraan het zeil gehesen wordt. Gebruikelijke verkorting van hijshoek.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Het is echter niet duidelijk of men bedoelt dat de mikloper door dit hijsblok loopt en dat dus de kuilhouten gehesen worden en het net daar achteraan komt of dat men de het net zelf hijst door er een strop of iets dergelijk omheen aan te brengen en het zo op te hijsen. Als het net in de mast hangt, ziet men het namelijk, zoals in de afbeelding, vaak dubbelgenomen hangen.
drijvende tweebenige hijsinrichting. Meestal kortweg bok genoemd.
ZELFVARENDE HIJSBOK
: hijsbok met een eigen voortstuwing waarmee het in staat is onder redelijke omstandigheden grote afstanden af te leggen. Ook motorhijsbok genoemd.
Vrij veel drijvende werktuigen hebben tegenwoordig één of twee roerpropellers waarmee gemanoeuvreerd kan worden. Die voortstuwing is echter niet (erg) geschikt voor verplaatsing over grote afstanden.
~hijsdraad: a> staaldraad waarmee men een last hijst.
Hijsdraad heeft eigenlijk alleen betrekking op staaldraad. Indien de last met een touw gehesen wordt, moet men spreken van hijstouw. In de praktijk komt dit onder schippers echter weinig voor, want sinds het begin van de twintigste eeuw wordt er voor het hijsen van ladingen bijna uitsluitend nog staaldraad gebruikt, waardoor zij, in het enkele geval dat men met touw hijst, toch vaak van draad spreken.
haakvormig metaal geschikt om lasten aan op te hangen. De sterkte van de haak wordt bepaald door de dikte aan de onderzijde. Hijshaken die bij hijsmasten gebruikt worden, zijn geregeld veiligheidshaken (zie verder aldaar).
Gerelateerde termen: haketouw,
taliehaak.
~hijshoek:
het punt waaraan het zeil gehesen wordt. Ook hijs genoemd. In deze betekenis vooral bij sprietzeilen gebruikt. Zie ook tophoek en klauwhoek.
~hijskraanponton:
vermoedelijk een drijfkraan. Een hijskraan op een ponton.
~hijsmotor:
motor, die gebruikt wordt om een hijslier aan te drijven. Ook wel losmotor genoemd.
O.a. genoemd in: Schip en werf, Volume 19 1952.
~hijsoog:
voorziening waaraan zware voorwerpen gehesen kunnen worden. Vooral gebruikt voor hijsogen die zich aan de bovenzijde van aggregaten, hulpmotoren e.d. bevinden. Ook wanneer het geen rond oog, maar een beugel o.i.d. is, wordt het vaak een hijsoog genoemd.
~hijsponton:
vermoedelijk ongeveer gelijk aan een drijfkraan met knijperbak. Naar het schijnt ondermeer ingezet bij de waterbouw.
Het waren voornamelijk schepen die stukgoed vervoerden, die voorzien waren van een hijstuig. Dit hijstuig stond bij kleine schepen meestal tegen het voorschild, bij grote schepen in het midden van de luikenkap, deze was dan voorzien van twee laadbomen. Ze droegen de bijnaam
moordenaar met twee getuigen. Zeer grote schepen hadden meestal twee of drie van dit soort inrichtingen. Afwijkend waren installaties op de schepen die gebruikt werden voor het bevoorraden van zeeschepen. Deze hijsinstallaties hadden namelijk een extreem lange laadboom en bovendien stond de gehele installatie soms aan de achterkant van het ruim. Dit omdat dat dit bij het langszij liggen bij zeeschepen in veel gevallen handiger was.
Schepen die zand en grind vervoerden hadden vroeger een installatie die wel wat weg heeft van het hijstuig: de zelflosser.
Het model in het Maritiem Museum Rotterdam en de daarnaar gemaakte tekening in het boek van E.W. Petrejus lijken de enige vermeldingen van dit type te zijn. Of men het werkelijk met een afwijkend scheepstype te doen heeft, zou ik niet durven zeggen.
sierlijk, op een Tjotter gelijkend, scheepje met opvallend smalle zwaardjes. Geen zetboorden. Verder geen gegevens bekend.
~Hindelooper jol:
bepaald type vissersschip. Mogelijk verwant aan de Staverse jol.
Het type wordt door van Loon genoemd maar duidelijke beschrijvingen heb ik nog niet kunnen vinden.
~Hitzlerroer(en):
roersysteem bestaande uit drie roeren, waarbij het middelste roer iets achterlijker dan de twee buitenste roeren is geplaatst en waarbij de buitenste roeren een dusdanige lengte hebben dat in een bepaalde stand één der deze roeren een bijna aangesloten vlak met het middelste roer vormt. Bij enkelschroefs schepen heeft het middelste roer een geringere lengte dan de buitensten. Bij dubbelschroefsschepen net anders om.
~hobbelen: 1> het sterk op en neer bewegen van de voorzijde van het vaartuig. Ongeveer gelijk aan stampen, maar minder heftig en ruw.
2> regelmatig heen en weer of op en neer laten bewegen van een vaartuig.
3> door een op het water gelegde plank met de voet op en neer te bewegen, voldoende beroering en daarmee zuurstof in het water brengen.
Dit hobbelen werd toegepast om de vis die in kuipen op de vismarkten stonden en vis die in het ruim van een hobbelschuit zaten in leven te houden. Dit werk werd verricht door de hobbeljongen Een uitbeelding er van is te vinden in een schilderijtje dat zich in het museum in Harderwijk bevindt.
~hobbeljongen:
jongen die op de vismarkt en bij de hobbelschuit het hobbelen voor zijn rekening neemt.
1> flink, open, houten vaartuig welk voor het transport van levende vis, tussen de vissersschepen en markten in Amsterdam gebruikt werd. Het schip bezat geen visbun, maar een soort ruim dat als open tank fungeerde.
De hobbelschuit wordt al rond 1750 vermeld. Na de afsluiting van het Amsterdamse IJ in 1872 verliest het vaartuig aan betekenis. Vermoedelijk zijn ze rond 1915 van het toneel verdwenen.
De hobbelschuit ontleent zijn naam aan de term hobbelen. Het is dus niet met zekerheid te zeggen of er dus maar één type vaartuig is, dat hobbelschuit heet.
Het vaartuig bezat twee dwarsscheepse schotten waartussen men een hoeveelheid water en vis kon laden. Vanaf het achterschot tot aan het voordek liep langs de randen een soort gangboord van waaruit het vaartuig voort te bomen was. Net voor het voorschot was één paar roeidollen geplaatst. Een roer valt nergens te ontdekken. De 'gangboorden' zorgden niet alleen voor een looppad langs de zijde van het schip. Het voorkwam ook dat water en lading tijdens het hobbelen over het bovenboord zou klotsen.
Dat de vissersschepen niet zelf de vis in hun visbun naar de markt brachten had ondermeer te maken met de slechte waterkwaliteit in Amsterdam. De vis zou ongenietbaar kunnen worden, wanneer deze langdurig in grachtwater rond zwom. Ze werd daarom op het open IJ, bij de Amstelsluizen, e.d. overgeladen in de hobbelschuiten. De hobbelschuiten brachten niet alleen vis, maar ook redelijk schoon water, voor de vis die men levend trachtte te bewaren, naar de vismarkt. Vaartips vermeldt dat hobbelschuiten ook gebruikt werden om vis uit te venten.
2> mogelijk een bepaald scheepstype. Volgens G.J. Schutten (blz. 330) zou de hobbelschuit het model van een schouw hebben. Mijn schaarse bronnen wijzen echter in de richting van een houten vaartuig met een enigszins spits voorschip en een smal afgerond achterschip. De grootste breedte ligt erg voorlijk. Het lijkt me, net zo als de schouw, wel een platbodem met een knikspantromp.
Een schilderijtje in het museum in Harderwijk toont ons echter een vaartuig met naar het lijkt een vrij rond, mogelijk aakachtig voorschip. In hoeverre de afbeelding waarheidsgetrouw moet worden geacht, is niet bekend.
~hodenaar:
vermoedelijk gebruikt voor zowel een Heude als de schipper daarop. Ook bekend als hoedenaar.
reddingboei in de vorm van een hoefijzer. Dit soort reddingboeien worden in de beroepsvaart zelden of nooit gebruikt. Somtijds ingekort tot hoefboei.
~hoek: 1a> in het water uitstekend land. Ook ham genoemd. b> het land in de binnenbocht van een rivier of stroom. Oudere (Rijn)schippers spreken van oord. Zie ook bocht
2> gekromd stuk metaal waarmee objecten gehesen kunnen worden. Oudere schrijfwijze van haak.
~hoeken:
met vislijnen met daaraan haken, het zogenaamde hoekwant, vissen.
~hoeker:
1> iemand die, of een schip dat, met het hoekwant vist. Een onervaren hoekwantvisser noemt men een kikkerhoeker.
2> zeegaand scheepstype, vissersschip. Soms ook hoekwantvisser genoemd.
~hoekijzer:
profielijzer waarvan de doorsnede een rechte hoek vormt. Zie verder bij hoeklijn.
~hoeklijn:
1>profielijzer waarvan de doorsnede een rechte hoek vormt. Ook bekend als Hoekstaal wat de meer professionele benaming is, en als hoekijzer wat vroeger gebruikelijker was.
GELIJKZIJDIG HOEKSTAAL
: hoekstaal waarvan beide 'zijden' gelijk zijn.
ONGELIJKZIJDIG HOEKSTAAL
: hoekstaal met een korte en een lange 'zijde'.
GEZET HOEKLIJN
: hoekstaal, dat niet in de vorm gewalst, maar gebogen (gezet) is. Herkenbaar aan de afgeronde buitenhoek.
2> algemene benaming voor die onderdelen waarvoor een dergelijk profielstaal gebruikt wordt, zoals het dekhoekstaal, het bestek e.d.
Voorbeeld: onderlangs de den loopt een rode hoeklijn; waarin men dus het dekhoekstaal bedoelt.
~hoeksnoer:
lijn aan een dobber waaraan de haak gebonden is.
~hoekstaal: profielijzer waarvan de doorsnede een rechte hoek vormt. Zie verder bij hoeklijn.
~hoekstuk:
uit één stuk bestaand door smeden gevormd deel van een spant dat een sterke hoek (tussen zijde en dek) vormt.
Zelden gebruikte term (en constructie?). Bron: Th. Volmer.
~hoekwant:
algemene naam voor vistuig bestaande uit een combinatie van lijnen met haken. In sommige streken beug, reep of kordeel genoemd. Lijn diktes en haken zijn afhankelijk van de vissoorten, die men er mee denkt te kunnen vangen.
Voor lange zware hoekwanten gebruikt men vaak de term beug. De hoofdkabel noemt men de balk, de zijlijnen met de haken de sneuen. Al deze termen kunnen van plaats tot plaats verschillen, waarbij er soms ook kleine verschillen tussen de tuigen zijn.
schip dat de kenmerken van twee verschillende scheepstypes in zich herbergt. Ook hoereNkind, hoerejong en hoereNjong genoemd. Wat beschaafder hybride genoemd. Behalve een talloos aantal eenmalige exemplaren zijn er ook hybrides die zich als scheepstype een plaats verworven hebben. Dit zijn ondermeer de motorpakschuit, de motorwestlander, de klipperaak, de mosselaak en meer.....
Over het algemeen worden zowel de termen hoerekind, enz. als ook hybride weinig gebruikt.
Volgens sommigen zou 'hoerejong' uitsluitend slaan op klipperaken uit Noordoost-Nederland.
~hoerenjong:
schip dat de kenmerken van twee verschillende scheepstypes in zich herbergt. Zie verder bij hoerekind.
~hoerenkind:
schip dat de kenmerken van twee verschillende scheepstypes in zich herbergt. Zie verder bij hoerekind.
~hofstede:
17de eeuwse term voor een zwaar anker, voorzien van een boei, dat buiten de haven ligt en waaraan schepen zich uit de haven kunnen trekken. Ook hofstee genoemd.
~hofstee:
17de eeuwse term voor een zwaar anker, voorzien van een boei, dat buiten de haven ligt en waaraan schepen zich uit de haven kunnen trekken.
Deze ogenschijnlijk handige vinding schijnt toch niet lang stand gehouden te hebben, want na W. à Winschooten en Nicolaas Witsen wordt er niet meer over gerept.
~hogedrukmotor:
een motor waarbij de compressie voldoende groot is, om de ingespoten dieselolie direct te ontsteken. Men maakt daarbij dan nog wel onderscheid tussen gasverstuiving, wat iets minder compressie nodig heeft en drukverstuiving.
Sinds de jaren 40 worden er (in West-Europa)(bijna) geen dieselmotoren meer geproduceerd die geen hogedrukmotor zijn.
~hogelast:
wegneembare verhoging op het boord van een Westlander en sommige andere kleine houten vrachtscheepjes. Door velen: steekleer of soms ook zetboord genoemd. Zie ook: boekser.
~hoger:
meer tegen de wind, soms ook stroom, in.
HOGER STUREN
:
het voorschip meer naar de richting waar de wind (of stroom), vandaan komt sturen.
benaming die aan de grote houtvlotten, die de Rijn afvoeren, gegeven werd. Overgenomen uit het Duits alwaar dit een "Holländerfloß" of "Kapitalfloß" genoemd werd. In het Nederlands tevens Rijnvlot genoemd.
De maximale afmetingen van dergelijke vlotten hield natuurlijk verband met de situatie van het vaarwater en kon, al naar gelang omstandigheden, beneden Düsseldorf zo'n 500 bij 80 meter bedragen terwijl de dikte soms bijna drie meter bedroeg. In oude tijden dreven de vlotten met de stroming mee. Bij het toenemen van de scheepvaart op de Rijn werd het voorspannen van een sleepboot verplicht en werden de maten steeds verder beperkt.
[Tekst: Houtvlotten op de Rijn. Kort verhaal door A.J. Tijman.]
[Holländerfloß afbeeldingen (model) op Wikimedia commons.]
Gerelateerde termen:
achtervlot,
hoofdvlot,
knie,
vleugel,
draaglap,
vlotmeester,
waarschuwer,
ankerschuit,
boeglap,
driebord.
2> bepaalde wijze waarop men een touw met een hijshaak kan verbinden; een haaksteek.
~Hollandia:
Nederlandse fabrikant van scheepsmotoren. Hollandia motoren werden ook omgebouwd tot olie-gas en volgasmotor. [Extra informatie].
~Holland-profiel:
een plat staalprofiel met aan één zijde een kraal. Ook platbulb genoemd.
Zie ook bulbijzer.
Zeker is het dat de voorlopers van deze types de Dorstense aak en het Dorstense schip waren. Een aantal Dorstense aken en schepen zijn geheel op Nederlandse werven gebouwd en zullen dus ongetwijfeld Hollandse kenmerken gehad hebben. Dat zal iets minder het geval geweest zijn met de schepen, die in Nederland afgebouwd werden. Iets wat, door een Duitse belastingmaatregel, vooral na 1920 veelvuldig voorkwam, al was het scheepstype toen eigenlijk al op zijn retour.
- Met de Dorstense aak, en vaak ook de Keen, als voorbeeld zijn er diverse Nederlandse modellen tot ontwikkeling gekomen. De overnaadse bouwwijze was bij de Nederlandse schippers echter niet geliefd. De landen waren namelijk niet geklonken of geduveld en konden dus ten opzichte van elkaar bewegen. Hierdoor had men een nogal beweeglijk schip en dat gaf aanleiding tot lekkages. Ten einde de overnaadse aken wat stijver te maken voorzag men het schip soms van een opboeisel boven het dek ca. 25 cm hoog.
De stompe kop maakte het schip weinig koersvast. Veel van deze aken waren daarom van een aangeklampte loefbijter voorzien, maar veel werven gingen nog iets verder en maakten het voorschip ook wat spitser. Verder vonden sommigen ook de constructie van de heve bedenkelijk en bouwden daarom schepen met een rondere overgang. Het schip wat zodoende ontstond werd Hollandse aak genoemd werd.
De zojuist genoemde landen waren, omdat het schip geen berghouten bezat, nogal kwetsbaar. Een aantal schippers lieten hun schip daarom schillen. Deze ombouw van overnaads naar gladboordig werd vaak mede ingegeven door het feit dat veel Duitse schepen 'slecht gespijkerd' waren, reden waarom toch alle gangen opnieuw vastgezet moesten worden. Behalve de geschilde vaartuigen werden er ook direct gladboordige schepen gebouwd en zo ontstond waarschijnlijk de gladboordige aak.
Een verdere ontwikkeling van het type leidde er toe dat men de heve combineerde met een echte stevenbalk en ook de overgang naar het vlak werd ronder. Het is niet onwaarschijnlijk dit type dat men Rijnaak is gaan noemen. Een andere ontwikkeling voordat er een eind kwam aan de bouw van grote houten aken was de houten Stevenaak. Bij deze was de heve verdwenen. De boorden sloten tegen de stevenbalk aan. Dit type schip is zowel overnaads als gladboordig gebouwd.
Behalve de hier genoemde types zijn er nog tientallen andere Nederlandse aken. Het is bij die types echter niet altijd duidelijk of ze, zoals de hiervoor genoemde types, hun oorsprong vonden bij de Dorstense aak.
Bronnen o.a.: ir. E van Konijnenburg, De Scheepsbouw vanaf zijn oorsprong, 1913. | E. W. Petrejus: Oude Zeilschepen en hun modellen, Binnenschepen, Jachten en Vissersschepen/, Bussum 1973. | Ook genoemd in J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023 en diverse verspreide teksten.
1> naam voor de verzameling van aan de Giethoornse bok verwante scheepstypen uit Noord en Zuid-Holland. De vaartuigen hebben afgezien van het puntig toelopende voor- en achterschip een bijna constante breedte. Het vlak is plat en slechts aan voor en achterzijde iets oplopend. De stevens zijn recht en vallend. Het naar buitenvallende boord bestaat uit twee gangen waarvan de bovenste gang aanmerkelijk smaller, maar wel beduidend dikker is. Daarop stond bij veel types een soort boeiseltje. Dit 'boeisel' bestond vaak uit een laag gedeelte ter hoogte van het 'ruim'. G.J. Schutten noemt dit het waterstuk. De hogere, daar op aan sluitende uiteinden, noemt hij oorstukken. Mijn informant uit Aalsmeer, H. de Vries van Scheepswerf "De Vlijt", vertelde mij dat men aldaar het lage gedeelte bovenboord en de eindstukken oren noemt. Het voor- en achtereind van het laad-gedeelte/ruim was afgezet met een dwarsscheepsschot dat tot de bovenrand van deze oorstukken doorliep. Dit dwarsscheeps schot werd in Aalsmeer de settelbord genoemd. Het laadgedeelte was van een buikdenning voorzien, wat men te Aalsmeer verbasterd had tot buitenhelling. Bij de vaartuigen die gebruikt werden bij het baggeren ontbraken volgens G.J. Schutten de waterstukken, dit gold echter volgens mijn zegsman niet voor de Aalsmeerse bokken.
De vaartuigen werden in het boerenbedrijf en veenderijen gebruikt. Ze waren circa 10 meter lang en ongeveer 2,4 meter breed. Ze kwamen dan op een laadvermogen van ca. 4 ton. Naar het schijnt noemt men ze ook wel Zuid-Hollandse bok.
De Kortenhoefse bok met waterstukken bezat in voor en achterschip een dekje van dwarsscheepse planken. De bok zonder waterstukken werd gebruikt als baggerbok. Afmetingen circa 10 x 2,4 m.
De Nieuwkoopse bok werd door de veeboeren voor het transport van hun vee en hooi gebruikt. Deze zou volgens Schutten geen boeiseltje gehad hebben. De Vletbok een Nieuwkoopse bok met waterstukken had dus wel een laag boeiseltje. Deze werd voor het vervoer van droge turf gebruikt. Schutten geeft de Nieuwkoopse bok een iets andere constructie van het voor- en achterschip dan de Kortenhoefse, namelijk met draaispanten en een iets andere verhouding tussen de hoogte van het boord en boeisel.
De Vinkeveense bok al dan niet voorzien van waterstukken werd gebruikt door veeboeren. Verschillen met andere Hollandse bokken worden niet vermeld.
Ook de Aalsmeerse bok scheen volgens Schutten niet van de rest af te wijken. Ze werden door tuinders en baggeraars gebruikt. De Aalsmeerse bokken hadden allen de zogenaamde waterstukken/bovenboorden. Wat kleiner dan de bokken waren de Aalsmeerse pramen. De Warmondse bok werd weer voornamelijk door veeboeren gebruikt. De Warmondse bok kende wel een vrij unieke variant de bekbok.
Enige variatie, maar uitsluitend in maat, schijnt er wel bestaan te hebben in de Bok van De Kwakel, soms ook Praam van De Kwakel genoemd. Deze bok werd volgens Schutten gebouwd in de maat 8 x 2,3 meter (2,5 ton) en 9 x 2,35 meter (3 ton) de eerste zou voornamelijk door tuinders, de tweede door veeboeren gebruikt zijn.
Sterk verwant aan de Hollandse bok zijn de
Utrechtse bok,
de Utrechtse praam,
en de Krommerijnder.
In dit rijtje horen mogelijk ook de Vlotschuit en de Westlandse bok thuis.
Foto: Gemeente Aalsmeer via Noord-Hollandsarchief nr 1448 2929 Public Domain.
2> klein houten vrachtschip wat afgeleid lijkt te zijn van de Hollandse bok. Geregeld worden door schrijvers de diverse bokken die min of meer echte vrachtscheepjes waren op één hoop geveegd, waardoor de naamgeving van dit type onduidelijk is. Zie verder bij Noord-Hollandse bok,
Zuid-Hollandse bok en Amsterdamse bok.
voornamelijk in hout gebouwde boot, die veel als bijboot gebruikt werd. Soms Hollandse roeiboot genoemd. In België bekend als Schippersboot. Knikspantromp met plat vlak, naar buitenvallend overnaadsonder- en bovenboord, waarop een iets naar binnenvallend dolboord dat niet tot de stevens doorloopt. Het vlak is in voor- en achterschip opgebogen tot de bovenrand van het vaartuig, de afronding van deze heves steekt boven de rest van het vaartuig uit. Al naar het gebied waar ze gebouwd zijn, zijn er kleine verschillen in het type. [Afbeeldingen.]
De meest voorkomende maat kon met twee stel riemen geroeid worden en werd ook in staal gebouwd. Vanaf ongeveer een meter of vijf soms ook voorzien van een spriet- of gaffeltuig, roer en zwaarden.
Op Maritiem Digitaal is zelfs de tekening van een Hollandse boot met een flinke kluiverboom te vinden....
De grote maten worden ook aangeduid als werkboot en ook wel als roeiaak.
De meeste schippersboten waren ca. 4,5 meter lang en slechts voor één stel riemen ingericht. G.J. Schutten (blz.309) maakt nog melding van de Boskoper boot, de Hasselter boot en de Sluziger boot (uit Zwartsluis). Deze schippersboten waren, net zo als de Doesburger boot, gladboordig gebouwd. Als ik het goed begrepen heb had de Zwartsluizer boot aan de achterzijde een spiegel in plaats van een heve. Ook de Boskoper boot had naar het schijnt een spiegel. Deze wordt door van Loon een schietschouw genoemd.
Het scheepstype is mogelijk reeds rond 1600 ontstaan.
Men kende verder
de Ammerstolse boot,
de Zeeuwse boot,
de Sliedrechtse boot,
de Sliedrechtse bazenboot,
de Vlieger,
de Zwijndrechter en de Welboot. Van de laatste twee is mij geen beschrijving of afbeelding bekend.
Behalve de Sluziger, hadden ook de Zeeuwse en sommige van de Sliedrechtse boten een spiegel.
~Hollandse haringschuit:
open houten vissersboot van de Gooise kust. Zie verder bij Haringschuit.
tamelijk onbekende, circa 15 meter lange en erg brede, Vlaamse kromsteven met Hollandse/Friese invloeden uit begin 19de eeuw. Opvallend zijn de krappe boegen en het behaalde achterschip.
De term wordt weinig gebruikt en is mogelijk ter aanduiding dat het vaartuig ook in Noord-Holland gebouwd is. Er werden immers ook in Friesland schouwen met dit model gebouwd.
type Snik, die vaak voor het vervoer van vis gebruikt werd. Ook Warmondse snik genoemd. In de tekening van P. le Comte een tamelijk vlak en recht vaartuig waarvan alleen de kop duidelijk oploopt. G. Groenewegen geeft het 25 tons vaartuigje echter wat meer lijn. Het zijn scheepjes met ruime ronde boegen zowel voor als ook achter. De voorstevenbalk is krom en lijkt iets voorover te staan. De achtersteven valt een weinig achterover. Een berghout is nadrukkelijk aanwezig. Het boeisel is laag. De zwaarden zijn kort en rond. Het ruim is gedekt met een ronde (Belgische) luikenkap. De tuigage bestond uit een gaffelzeil met fok en kluiver die op een boom gevoerd wordt. Ze waren 20 tot 28 ton groot en snelle en goede zeilers.
~Hollandse spits:
type Spits, met een, tot halve hoogte, geveegdachterschip, dus een kruiserhek maar meestal minder vol dan de Belgische spitsen en vaak ook met een klein beetje meer zeeg. [Afbeeldingen]
~Hollandse Spoorweg-Maatschappij
:
in 1837 te Amsterdam opgerichte maatschappij die vanaf 1885 ook de bootdienst Enkhuizen-Staveren onderhield. Na een fusie met de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen in 1917 kwam deze dienst in handen van de Nederlandse Spoorwegen.
De passagiersdiensten werd feitelijk uitgevoerd door de rederij C. Bosman.
~Hollandse tjalk: 1> houten of stalen vrachtschip met ronde vormen. Zie verder bij Zuid-Hollandse tjalk.
2> volgens sommigen een tjalk met een verhoogd achteronder; een paviljoen. Zie verder bij paviljoentjalk.
~Hollands hoekje:
klein rood-wit-blauw gedeelte in effen wimpel.
Tegenwoordig zou het ook van toepassing kunnen zijn op de Europa-vlag.
~hollijst:
hol geschaafde balk voor de constructie van een droge-naad. Zie ook: waterlijst.
~holplaat:
soort van aambeeld voor het rondkloppen van profielstaal of plaat. [Afbeelding]
[Tekst: gereedschap staalbouw]
Een kleine holplaat noemt men een holblok.
Zie ook rekblok.
~holte:
1> de verticale afstand tussen de onderkant van het schip en het dek of, wanneer dat ontbreekt, het bovenste waterdichte punt van de romp, meestal gemeten ter hoogte van het laagste punt van het dek of het laagste waterdichte punt van de romp. Voluit scheepsholte genoemd.
2> bij de bouw van houten kromstevens: de afstand tussen de onderkant van het vlak en de bovenkant van het berghout, meestal gemeten op het punt waar dit het geringst is.
~Holtrop van der Zee, Eeltje:
Bekende bouwer van o.a. Boeiers en Friese Jachten. Geboren 12-9-1823 te IJlst, gestorven 12-1-19te Joure. Veel van de door hem gebouwde scheepstypes hebben het voorvoegsel IJlster- of Jouster-. Vader van Auke van der Zee.
~hommel:
verdikking onder de masttop. Plaatselijk synoniem voor hommer.
1> meestal achtkantige verdikking aan de mast, onder het punt waar de zijstagen of zalingen aan de mast bevestigd zijn. Onder invloed van het Fries ook hommert, hommerts en hommers genoemd. Langs de Zuiderzeekust spreekt men nog al eens van hommel en in Vlaanderen spreekt men van nomber of soms van ton of peer.
- Volgens P. Dorleijn spreekt men bij Botters van een (stag)krans en heeft de term 'hommer' een andere functie [Zie hier onder bij 3.].
Gerelateerde termen: ezelshoofd,
ezelsoor,
nommerstuk,
mars.
De term nommer wordt al rond 1800 genoemd, voor hommer geeft men 1840, maar ommer werd door Cornelis van IJk (1697 ) al gebruikt. De term hommer schijnt van het Duitse 'hummel' te komen waar oorspronkelijk de knop bovenop de mast, zoiets als de kromme ton (op sommige prenten lijkt het meer een smurvenmuts), mee bedoeld werd.
2> stukken hout die samen als hommer dienst doen. (Vandaar ook de term 'hommers'.) Deze stukken hout worden ook wel kalven genoemd.
meegevormde of ook aangeklampte ring een klein eindje boven de stagkrans.
Dit onderdeel blijkt op Botters van de westwal (Volendam) voor te komen. Op foto's van rond 1900 is dit onderdeel met enige regelmaat bij Volendammers te zien. Op nieuwere foto's treft men het (zelden of) nooit aan.
Dit onderdeel zou personen bij werk bovenin de mast steun moeten geven. (De uithouders lijken me handiger!)
~hommerband:
stalen band direct boven de hommer. Ook stagkrans genoemd.
~hondsend:
de uiteinden van een volle lengte touw zoals hij van de lijnbaan komt. Deze uiteinden zijn wat dikker omdat de garens daar een lus hebben moeten vormen. Ook hondenend genoemd en soms verward met hondepunt.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023 | Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671 | J.C. Pilaar
oog, of andere constructie, aan de onderzijde van een blok, waaraan een touw, staaldraad of ketting bevestigd kan worden. [nr.4 in afbeelding.]
Gerelateerde term: neut.
~hoofdponton:
bij diverse soorten drijvende werktuigen, dat drijflichaam waarin of waarop de belangrijkste werktuigen en machines geplaatst zijn. Zie ook zij- en koppelponton.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
Bron: W.A.C. van Dam, Verzameling van voorwaarden waarop in de binnenlandsche vaart en de binnenvaart vervoer plaats vindt. Brouwer,1929. (via Delpher.nl)
~hoofdschipper:
hoofdverantwoordelijke op een snijkopzuiger. (Bron:HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker)
~hoofdschot:
voor of achter schot van een bun. Ook hoofdendschot genoemd. Te onderscheiden in een voorhoofdschot en een achterhoofdschot.
~hoofdvaarroute:
belangrijke vaarweg of aaneenschakeling van vaarwegen die men volgt, gevolgd heeft of gaat volgen.
~hoofdvaarwater: 1>vaarwater, waarop schepen, die daar varen, voorrang hebben op schepen, die van de daar in uitmondende wateren, het nevenvaarwater, komen.
~hoog:
1> in de zin van ver boven iets verheven zijn of er boven uitsteken.
EEN HOOG MEUBEL
:
een hoog opgebouwd schip. De term wordt voornamelijk gebruikt voor sleepboten en motorjachten.
DE HOGE KANT
: a> die kant van een zeilschip die tijdens het zeilen het verst boven het water uitsteekt. De loefzijde, kortweg loef. b> die kant van de sluis waar het water het hoogst staat.
HOOG IN DE HIJS HANGEN
: het zeil zo hoog mogelijk in de mast gehesen hebben.
2> in de zin van naar boven of tegen de heersende kracht of richting in gaan.
houten of stalen vissersschip, met een puntig voorschip, sterk voorovervallende voorsteven, iets ronde achterkant en knikspantromp. Ook gespeld als Hoogaers. [Afbeelding]
Het vlak van de Hoogaars is plat en vrij kort en smal. Van voor rond en van achter iets naar een punt toelopend. Onder het berghout is de romp overnaads beplankt met drie gangen; het kimboord, het middelboord en het bovenboord. Deze vallen vooral in het voorschip vrij sterk naar buiten. Boven het berghout een niet al te breed naar binnenvallend boeisel dat de grootste breedte erg ver naar achter heeft en daardoor op het voorschip zeer laag, bijna puntig, is. Ook naar achter toe loop het boeisel op bijna niets uit.
Het schip is meestal tot aan de mast, welke veelal strijkbaar was, gedekt, daarachter komt een open deel wat men ruim noemt, terwijl zich achter in het schip een soort roefje, het kot of beun. In vroeger tijden was het achterste deel open. Later was het meestal voorzien van een achterdek met daar in een stuurkuip bevinden. Het roer was vissend en het roerstel bestond uit vingerlingen met een roerpen.
Gebruikelijke lengte circa 12 tot 14 meter. Het schip heeft de grootste diepgang aan de voorzijde van het vlak. Het tilt het achterschip, de kont, dus omhoog en zou volgens sommigen daarom "hoog aars" genoemd worden.
Men maakt soms onderscheid tussen Sprietzeilhoogaarzen en Bezaanzeilhoogaarzen. De meeste vissers stapten geleidelijk aan over op het bezaanzeil; dus het gaffelzeil. In Arnemuiden behield men een voorkeur voor het sprietzeil.
Er zijn ook hoogaarzen gebouwd die niet overnaads, maar gladboordig, waren. Deze hadden echter meer last van buiswater en waren dus niet geliefd.
Hoogaarzen bezaten, net als de Hengsten, de mogelijkheid ze te roeien. Er was een paar dollen op het voorschip en een paartje op het achterschip. Verder schijnt er nog een kruising met de Hengst te bestaan die men een Plechtboot noemt.
2> onbekend vaartuig welk in de havengeldlijsten van 's Gravenmoer genoemd wordt. Gezien het bedrag waarvoor een dergelijk vaartuig aangeslagen wordt, zou men denken dat het om klein, door boeren gebruikt vaartuig gaat. Het is in ieder geval kleiner dan de Raamsdonkse schuit, die weer kleiner is dan de Hengst en de bij 1 genoemde Hoogaars.
Het is niet onmogelijk dat dit scheepje gezien moet worden als een overgang van de Hoogaars van de Maas, naar de Hoogaars van de Zeeuwse wateren.
Vermeldingen: George Snijder, | Archief Tilburg.
3> vrachtscheepje van de Maas tot ca. 60 ton groot, mogelijk al in de 16de eeuw ontstaan. Tot nu toe slechts beperkte vermeldingen gevonden.
Eén van de bronnen namelijk 'titven.nl....Scheepstypen' lijkt inmiddels van het internet verdwenen te zijn.
Ook in Winschooten's Seeman wordt de "Hoogers" (1681) vermeld. Het wordt beschreven als een klein vrachtscheepje van Maas, IJssel en Lek dat wat meer holte heeft, verder opgeboeid is, dan een gewone boerenschuit. Groot waren ze dus niet.
De eerste bron is op het punt van het laadvermogen van het scheepje niet echt duidelijk. De 60 ton wordt genoemd, maar later heeft men het over 600 zaken zout plus nog 2 of 3 last aan andere goederen. De 600 zaken zout zouden volgens dezelfde bron samen 6 last wegen. Totaal heeft men het dan dus over een scheepje van 16 tot 18 ton.
~Hoogaarsmotorschip:
een Hoogaars die met een verbrandingsmotor uitgerust is.
Het type wordt bij G.J. Schutten genoemd (blz.367), maar er wordt erg weinig over verteld.
~Hoogelandsnik:
soort van kleine houten Groninger Snik, maar zonder dekken of gangboorden. Soms voorzien van platte luiken die van boord tot boord liepen, soms voorzien van een klein roefje. Ook Damskipje genoemd.
Deze op de Wikipedia gebruikte term wordt in andere mij bekende bronnen niet gebruikt. Men doelt waarschijnlijk op het type bok dat door G.J. Schutten de kopschuit van het Hollandse veld genoemd wordt.
~Hoogeveense brandschuit:
open houten vrachtscheepje, zonder ruimte voor bewoning, met vlakke bodem en rond voor en achterschip. Zie verder bij Brandschuit.
~Hoogeveense Kempenaar:
ironisch bedoelde bijnaam voor een steilsteven.
~Hoogeveense Marktpraam:
houten vrachtscheepje zonder luiken. Zie ook marktpraam.
1> houten vrachtschip met een breed plat vlak, hoekige kimmen, een vol rond voorschip met bijna verticaal staande lichtgebogen voorstevenbalk, vol gebouwd achterschip. Ook Hoogeveense turfpraam, een schip met een uilekop, Overijsselse praam als ook Overzeese praam genoemd. Opvallend bij dit scheepstype is het verloop van het berghout en het boeisel. Het berghout ligt in de zijde erg laag en loopt aan kop en kont zeer sterk, ongeveer tot dekhoogte, op. Het boeisel is volkomen vlak en staat in de zijdes loodrecht op het berghout. Op het voorschip valt het boeisel lichtelijk naar binnen, op het achterschip vaak in het geheel niet. Het typische verloop van de berghouten op het voorschip in combinatie met de slemphouten, beretanden en de kleine ankerkluisgaten geven het schip een 'uilachtige' uitdrukking. [Afbeelding]
Wat kleiner dan deze Grote praam was de Boeierpraam deze was ca. 18 meter lang. Beide schepen waren bijna altijd paviljoenschepen.
De grote praam had meestal een lengte van boven de twintig meter en werd veelvuldig voor de vaart op Holland gebruikt. De kleinere Boeierpraam had haar vaargebied op de rivieren. Van de Hoogeveense turfpraam schijnen geen ijzeren of stalen exemplaren (meer) te bestaan, van de boeierpraam schijnt tenminste één exemplaar bewaard gebleven te zijn. Een aantal bronnen houden de Hoogeveense turfpraam voor een Overijsselse praam. De (Drentse) marktpraam is bij hun dan een Hoogeveense praam.
Bij de naamgeving van de Boeierpraam zet ik zo mijn vraagtekens. In 4 eeuwen kranten en in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. was de term niet te vinden. Verwant zijn mogelijk ook de praamtjalk en de praamskute.
Een redelijke verhandeling over dit type is te vinden in G.J. Schutten's Verdwenen schepen
2> soms gebruikt als synoniem voor Hoogeveense marktpraam (zie bij marktpraam).
P. le Comte, ir E. van Konijnenburg en ook P.J.V.M. Sopers laten het 'markt' weg en spreken dus van een Hoogeveense Praam. De gedekte en opgeboeide praam die hiervoor beschreven is, noemt men dan een Overijsselse praam. De laatste generaties schippers die dit soort schepen nog gekend hebben, verstaan onder een Hoogeveense praam immer het hierboven beschreven vaartuig (en eventuele daarop gelijkende types) en nimmer de open 'marktpramen'. De term Overijsselse praam is voor hen min of meer synoniem met Hoogeveense praam of wordt gebruikt ter aanduiding van alle scheepstypes van deze familie.
~Hoogeveense turfpraam:
houten vrachtschip vooral bekend van de turfvaart. Zie verder bij Hoogeveense Praam.
kabelpont, die gebruik maakt van een hoog boven het water gespannen kabel. Ook hoogkabelpont of draadveer genoemd. [Afbeelding] Op water met voldoende stroming maakt de pont gebruik van de stroming om zich voort te bewegen.
Het is me niet bekend of dit de gebruikelijke benaming voor dit soort kabelponten is. Ook is het me niet bekend of ze in Nederland toegepast zijn. In Nederland kende men wel de reeppont, maar daarvan lag de draad slechts op geringe hoogte boven water.
~hooglepel:
op een ponton opgestelde lepelgraafmachine die baggert door de lepel van zich af te bewegen. Een lepelgraafmachine die een tegengestelde beweging maakt noem men een dieplepel.
tot ca. 120 ton groot vaartuig van de Maas. Ook als Tougeboud schip betitelt. Het schip had, anders dan de andere Maasschepen die weinig diepgang hadden, een vrij normale diepgang en kon daardoor de stad Dordrecht zeilend bereiken.
Tougeboud wil niets anders zeggen dat dat schip van dekken en mogelijk ook van een luikenkap is voorzien.
Bronnen: De Maashandel van Venlo en Roermond in de 16e eeuw, dr. Th. L. M. Thurlings via Weekblad Schuttevaer 26-02-1949 (via Delpher), | Publications de la société historique et archéologique dans le duché de limbourg. Tome xxiii. Tome iii. 1886. Via Google books.
~hoogwaterlijn: 1> lijn die zich, tijdens de vloed, langs oevers aftekent.
2> het hoogste waterpeil, dat men tijdens de vloed verwacht.
~hoogwaterpeil:
het niveau (ten opzichte van NAP) waarop de waterspiegel zich bij hoogwater bevindt. Ook hoogwaterstand genoemd.
GEMIDDELD HOOGWATERPEIL
,
GEMIDDELDE HOOGWATERSTAND
,
GEMIDDELD HOOGWATER
:
het gemiddelde niveau van hoogwater gedurende een bepaalde periode.
~hoogwaterperiode: 1> periode waarin een sterk verhoogde waterstand voorkomt.
2> het tijdsbestek op getijde water waarin een bepaalde situatie, bijvoorbeeld het onderlopen van bepaalde gronden, optreed.
~hoogwaterregiem:
voornamelijk onder spitsenschippers gebruikte term voor de periode van grote waterafvoer, waarbij men terdege met de stromingen op de kanalen zelf en vooral ook die van de daarop aansluitende wateren rekening moet houden. Ook geschreven als hoogwaterregime. Zie ook vloedregiem.
~hoogwaterschutsel:
de schepen die met hoogwater de sluis uitvaren. Soms ook hoogwaterschutting genoemd.
~hoogwaterstand:
het niveau waarop de waterspiegel zich bij hoogwater bevindt. Zie ook hoogwaterpeil.
~hoogwaterstremming:
een (beperkt) vaarverbod in verband met een te hoog waterpeil.
~hoogwatertoeslag:
procentuele verhoging van de vrachtprijs, soms echter ook een vast bedrag, in verband met de grotere stroomsnelheden op de rivieren.
~Hooiaak:
vermoedelijk niet de aanduiding van één bepaald type schip, maar de aanduiding voor een vrij willekeurige aak/lastaak die in de hooivaart actief is. Mogelijk ook weiaak genoemd.
Voor zover zich de hooihandel afspeelde in en om de westelijke veengebieden van Noord-Brabant ging het mogelijk om aakjes als een Rietaak, een Sliedrechtse aak, een Biesbosch aak, en dergelijk. Het is niet duidelijk of de in verband hiermede genoemde 's Gravenmoerse aak slaat op het zo genoemde scheepstype, dan wel op één van de eerder genoemde types met als thuishaven 's Gravenmoer of mogelijk ook op beiden.
De term komt ondermeer voor in het Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~hooiberglier:
klein draadlier met wormwielvertraging. Aan boord zowel gebruikt als davitlier maar ook als liertje voor de lichtmast o.i.d.
~hooibotter:
botter die ingezet werd om hooi vanaf het eiland Marken naar de vaste wal te vervoeren.
De botters vervoerden naar men zegt ca. 11 ton hooi per schip per keer. Het eiland leverde circa 40 scheepsladingen. De schepen voeren behalve naar de kustplaatsen soms ook een eindje de Vecht op zegt men.
Bron: D.J. Van der Ven, Hooitijd op het eiland Marken.
De hooi was door het zoute water van de Zuiderzee wel van mindere kwaliteit.
Bron: Geert Reinders, Algemeene veeteelt. Wolters, 1921. Via Delpher.
~hooihek:
houten hekwerk dat langs de boorden van bijvoorbeeld een hooipraam opgesteld kan worden, om het hooi beter te kunnen stouwen.
~Hooipont:
vrachtschip van het type pont dat voor het transport van hooi gebruikt wordt.
Genoemd in: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~Hooipraam: praam meestal van een plaatselijke type, dat voor het vervoer van hooi gebruikt wordt. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Een hooipraam hoeft niet van andere pramen, die voornamelijk droge vaste lading vervoeren af te wijken, en kan dus ook voor vee, melkbussen, riet, e.d. gebruikt worden.
De term komt ondermeer voor in: Raad van State: afdeeling voor de geschillen van bestuur, Volume 2, 1863.
~Hooischip: 1>schip, dat (regelmatig) hooi vervoert.
Schepen die met zekere regelmaat met stro, hooi, vlas, e.d. varen wijken meestal weinig af van andere schepen. Alleen de stuurinrichting is meestal zodanig uitgevoerd, dat men deze, in verband met de dode hoek, naar een hoger punt kan verplaatsen.
Genoemd in: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~hooivaart: 1> naam van een vaarwater waarover veel hooi getransporteerd wordt.
Dit verschijnsel treft men vooral in die gebieden waar de graslanden vrijwel uitsluitend over het water bereikbaar waren en waar de boerderijen, vaak gegroepeerd, in de directe nabijheid van doorgaande landwegen stonden.
2> de scheepvaart waarbij hooi en stro getransporteerd wordt.
De term was gebruikelijker in de spreektaal dan in druk.
In een aantal gebieden kende deze vaart twee vormen. De eerste was het vervoer met open schuiten, kleine scheepjes, van los hooi naar de opslag van de hooipers. De tweede vorm was het vervoer van balen samengeperste hooi naar de stallen in de grote plaatsen. Hiervoor werden kleine en minder kleine vrachtscheepjes gebruikt.
George Snijder beschrijft in zijn boek 'Schippers van een gedempte haven' dit soort scheepvaart naar en van 's Gravenmoer.
op de klik van het roer toegepaste versiering. De versiering bestaat gewoonlijk uit een hoorn waaruit rankende takken ontspruiten gecombineerd met enkele stuks fruit. [Afbeelding]
4> versterkte opening midden in een werpnet. Zo genoemd omdat de opening vaak met een stuk van een koeiehoorn versterkt werd. In plaats van hoorn gebruikte men ook wel een koperen ring.
bepaald type Westwal botter exacte kenmerken nog niet bekend, maar het type schijnt over het algemeen een slag kleiner te zijn dan andere botters. Voorkomende maat circa 12,1 x 3,95 meter. ir. E van Konijnenburg geeft als maat 11 x 3,8 meter.
~Hoornse gat,
Hoornsche gat:
voormalige nauwe ondiepe doorvaart door het Enkhuizerzand op nog geen kilometer uit de kust. Verder naar buiten ligt het Oude Hoornsche gat waarvan de toegang verzand is.
~Hoornse zegenboot:
visschuit. Vermoedelijk aan de Gondel van Durgerdam verwant vaartuig. Circa 5,2 meter lang.
eenvoudig houten boerenschuitje wat veel overeenkomsten met soortgelijke vaartuigen uit de streken van Giethoorn, de Langedijk, et cetera vertoont.[Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~Hoornse kaag:
scheepstype. Grote soort Kaag met een vrij hoog voorschip, rechte vallende stevens en overnaads gebouwd.
~Hoornse schouw:
een zeeschouw zoals ze te Hoorn en omstreken veel gebruikt werden.
De bedoelde vaartuigen werden zowel in Noord-Holland als ook in Friesland gebouwd.
De term komt ondermeer voor in: Historische schouw HN20... door Peter Dorleijn in "Oud Hoorn" 15/1
~hoos: 1> het laagste punt van het vlak aan de binnenzijde van een vaartuig. De plaats waar men hoost. Zie ook hoosgoot, heus en hoofsel.
De term wordt voornamelijk gebruikt bij open of half-gedekte vaartuigen. Bij geheel gesloten vaartuigen, waar men dus moet pompen, spreekt men van de lensput of de bilge.
2> uitstulping aan de romp waarin het uiteinde van de schroefaskoker aangebracht is, of een daarop gelijkende constructie.
[Afbeeldingen]
Zie ook stevenknoop.
3> een flinke plens water.
4> een windhoos boven open water. Verkorting van waterhoos.
~hoosdeksel:
plank of vlonder waarmee de hoosgoot afgedekt wordt, ook hooslanen, hooslaning, doorn of doornplank genoemd.
~hoosgat:
plaats waar men water uit het schip hoost. Zie ook hoosgoot.
~hoosgoot:
plaats in het vaartuig waar het in het vaartuig aanwezige water zich kan verzamelen en van waar men het met een hoosvat of soortgelijk voorwerp uit het vaartuig kan verwijderen. Ook hoosspoor, hoosgat,
hoos,
kesp,
heusspeur,
oostgat, oosspoor en durk genoemd.
Sommige vaartuigen hebben zowel voor als achterin een hoosgoot. Men noemt deze respectievelijk voorhoos en achterhoos.
soort hoosvat met een lange steel. De hoosschop of hoosschep werd op de grotere diepere schepen, zoals vissersschuiten gebruikt.
Gerelateerde term: gieter,
boezemschep.
~hoosschot:
achterste dwarsscheepse schot in een open vaartuig. Vlaamse term.
eigenlijk alles waarmee water te scheppen valt.
Vaak is het een leeg conservenblik, vroeger een groot formaat houten 'suikerschep' en tegenwoordig iets soortgelijks van kunststof. Zie ook hoosschop.
Ook jut,
gieter,
neust,
schepper, oosbak, oost, oostvat, waterschep en schep genoemd.
Een neust schijnt een speciaal soort hoosvat te zijn, maar hoe het er precies uitziet is me niet bekend.
~hooswater:
regen-, lek- en buiswater, dat men uit het schip hoost of zal moeten gaan hozen. Zie ook: lenswater.
een beunschip, dat uitgerust is met een zuiginstallatie waarmee bagger of zand van de bodem gezogen en in het ruim gelost (gepompt) kan worden. Ook bekend als zelfzuigendbeunschip, zelfzuigendmotorbeunschip, zelfzuigendzandschip of als hopper.
[Afbeeldingen]
Vaak tevens een zelflossendbeunschip.
De meeste hopperzuigers zijn sleepzuigers. Hopperzuigers welke steekzuigers zijn en zelfs hopperzuigers die zowel als steek- of als sleepzuiger kunnen werken, komen echter ook voor. Voor zachte bodemsoorten is het uiteinde van de zuigbuis voorzien van een ruim, vaak kegel- of bolvormig traliewerk.
Voor het verwerken van vastere bodemsoorten gebruikt men bij een sleepzuiger een bakvormige sleepkop waaraan een aantal messen of tanden, die de bodem loswoelen, bij steekzuigers een snijkop.
Sommige hopperzuigers zijn ook voorzien van een eigen losinstallatie. Vaak is dat een constructie zoals bij een bakkenzuiger, soms echter gebeurt dat met een sleepbak die door de beun getrokken kan worden en de lading op een lopende band op het voorschip stort. Weer andere gebruiken een midscheeps geplaatste hydraulische graafmachine.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~horde: 1> plat vlechtwerk gemaakt van (wilge)tenen.
2> traliewerk, soms ook gaas, dat het achterliggend glas moet beschermen. Ook (stalen) hort of hor genoemd.
Vroeger een algemene term (met ruimere betekenis) dus niet specifiek iets voor de scheepvaart.
Te vinden in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~Horstermeerse schouw:
eenvoudige nogal rechthoekige schouw uit de omgeving van Nederhorst den Bergh.
De term wordt mogelijk alleen plaatselijk gebruikt.
2> traliewerk waarmee het glas van een koekoek of lichtklap beschermd wordt. Zie ook horde.
STALEN HORT
: gelijk aan de hiervoor genoemde hort, maar dan als term uit de riviervisserij en mogelijk alleen betrekking hebbende op de aanwezigheid ervan op de (Waal)schokker.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~hospitaalschip: 1> op zee varend schip, dat als drijvend hospitaal fungeert.
Dit type schip is, net als de parkherstellingsboten, eigenlijk geen echt hospitaal, maar een verpleeginrichting voor mensen die onlangs uit het ziekenhuis zijn ontslagen of het tijdelijk mogen verlaten.
die vaartuigen van het rode kruis, die ingericht zijn om daar bepaalde medische handelingen te verrichten.
Voor zover bekend hebben dit soort schepen alleen tijdens de wereldoorlogen bestaan.
Nederland kende tijdens de Tweede Wereldoorlog een aantal kempenaars ingericht als hospitaalschip. Hierbij werd ondermeer onderscheid gemaakt tussen het verbandschip, het operatieschip en het verpleegschip.
~houder:
vismand of klein model kaar, die in de visbun geplaatst is. In veel gevallen gebruikt om de vis in het gedeelte onder de trog te houden, maar soms ook gebruikt om bepaalde vangsten gescheiden te bewaren. Ook houwer of kaar genoemd.
~houderscheel:
Vlaams voor het deksel op een houder/kaar.
~houdkracht: 1> van ankers: de grootste kracht die op een anker uitgeoefend kan worden, zonder dat het anker zich zal verplaatsen.
De houdkracht van een anker is afhankelijk van de grootte van het anker, het type anker en in zeer belangrijke mate van de ankergrond.
2> van blokken, takels, touwen, ketting en staaldraad: de grootste onveranderlijke kracht die op het voorwerp uitgeoefend kan worden, zonder dat daarbij een blijvende vervorming optreedt.
Officieel spreekt men van de 'maximale veilige belasting', deze term wordt in de praktijk echter niet vaak gebruikt. Bovendien geldt deze waarde ook voor variabele, niet stotende belastingen, in diverse richtingen.
~Houtaak: 1> aan de Biesboschaak verwant houten scheepje, ongeveer 12 meter lang met vooronder vanaf de mast en een achterdekje met stuurkuip. Het ruim was open. Het scheepje had aan de achterzijde een spiegel.
Een grote variant van deze houtaak werd Boeieraak genoemd. In tegenstelling tot de Houtaak had deze Boeieraak achter geen spiegel maar een tot het bovenboord doorlopende heve en ronde boegen. Ze waren 25 ton of meer groot.
In tegenstelling tot de andere Boeieraken bestond de zijde, van deze grote Houtaak onder het berghout in plaats van gladboordig aangebrachte gangen uit twee overnaadse gangen.
zowel op (goedkoop) hout, als op staal, gebruikte schildertechniek, waarmee gelakt of blank hout geïmiteerd wordt. Ook sauzen genoemd.
~houtgasgenerator:
apparaat waarmee men door verhitting gas wint uit hout. Ook houtvergasser genoemd.
Bron: W. Fick, Gasgeneratoren in de practijk. Uitg. Opbouw, 1943.
~houtgasinstallatie:
de complete apparatuur die nodig is om gas uit hout te winnen. Zie ook houtvergasser.
Bron: C.J.J.G. Langenhuysen, A.A. Swaak, Verbrandingsmotoren: leerboek ten dienste van het dag- en avond-nijverheidsonderwijs. Uitg. Kemperman, 1942. Via Delpher.nl
~houtingdrijfnet: drijfnet waarvan de maaswijdte meer dan 35 millimeter en minder dan 12 cm is. Bij Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland echter omschreven als een visnet met een boezemmaas van 75 tot 120 mm. Ook houtingnet genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~houtingnet: drijfnet waarvan de maaswijdte meer dan 35 millimeter en minder dan 12 cm is. Bij Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland echter omschreven als een visnet met een boezemmaas van 75 tot 120 mm. Ook houtingdrijfnet genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Ook genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~houtingvisserij:
het beroepsmatig vangen van houting (een zalmachtige vis) en alles wat daarmee verband houdt. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~houtjes:
de houten bovenbalk en de metalen onderbalk van een aaskuil. Zie verder aldaar.
Het begrip kent alleen de verkleinvorm meervoud. Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~houtkaai:
laad- en losplaats voor hout. Ook houtkade genoemd.
~houtkade:
laad- en losplaats voor hout. Ook bekend als houtkaai.
~houtkopersboomschuit:
vermoedelijk een soort praam of lichter die geschikt is voor het vervoer van hout en korte stammen. Zie ook boomschuit.
Bron: Algemeen Handelsblad 2-12-1861.
~houtkolk:
plaats waar, bijvoorbeeld een houtzagerij of werf, zijn voorraad hout watert of bewaart. Zie ook balkengat.
~houtmot:
klein houtafval, meestal zaagsel, soms ook houtkrullen en/of spaanders.
Gerelateerde term: spaanmot.
~Houtpont:
niet voldoende bekend. a> mogelijk een vrachtschip van het type pont, dat voor het vervoer van hout bestemd is. b> volgens een vaag lijnenplan uit het einde van de negentiende eeuw een vaartuig dat veel weg heeft van de Amsterdamse lichter. Het is me echter niet bekend of het vaartuig een geheel gesloten dek had of niet.
~houtpoort:
afsluitbare opening, een laadpoort, vlak naast voor- of achterstevenbalk en onder dekhoogte, waarlangs men lange stukken hout, zoals planken, balken, masthout, e.d. kan laden. De poort sluit men met een zetpoort, die met een balkje, een poortlegger, gebarricadeerd wordt. Daarna worden de naden dichtgestopt, gebreeuwd.
Voor zover mij bekend zijn dit soort poorten bij binnenschepen hoogst zeldzaam. Van de houten hektjalk 'de Jonge Jacob'1 wordt beweerd dat deze een dergelijke poort had. Deze poort heeft echter een andere constructie en, of deze ooit als laadpoort bedoelt en gebruikt is, is niet bekend.
1. Het achterschip van het wrak is aanwezig in het Binnenvaartmuseum te Dordrecht.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
~houtreep:
plaatselijke term voor de bovenreep van een zegen. Soort kurkreep, maar dan met houten in plaats van kurken drijvers.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~houtschipper:
meestal plaatselijk schipper, die het vervoer van hout in de regio verzorgde.
Zie ook houtvaarder.
~houtschouw:
vermoedelijk een vaartuig waarmee men hout vervoert. Zie ook houtschuit.
Dat zal meestal gezaagd hout zijn, want stammen sleepte men gewoon door het water.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
~houttjalk:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een zeegaand type. Bijvoorbeeld een zeetjalk of een Koftjalk.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
Uit het archief valt op te maken dat de lengte van deze schepen in het algemeen rond de 21 meter lag.
~houtvaarder:
iemand die, of een schip dat, met hout vaart.
~houtvaart: 1> het transport van hout per schip of schuit.
2> afwatering aan de oostzijde van Haarlem bij de grens met Aerdenhout.
Waarschijnlijk alleen van plaatselijk belang als verbinding tussen Spaarne en Aerden-HOUT.
Bron: topotijdreis.nl
~houtvaren:
het transporteren van hout per schip of schuit.
~houtvergasser:
apparaat waarmee men door verhitting gas wint uit hout. Ook houtgasgenerator genoemd.
Bron: De Maasbode 31-08-1940, | Nieuwe Tilburgsche Courant 28-09-1937. Via Delpher.nl
~houtvijver:
plaats waar men ongezaagd hout bewaart en watert. Beter bekend als balkengat.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~houtvisboot:
vaartuig van de reinigingsdienst Rotterdam (Roteb) klaarblijkelijk bestemd om drijfhout uit het water te halen of daarbij gedienstig te zijn. Zie ook motorhoutvisvaartuig.
eigenlijk elk drijvend samenstelsel van hout, in welke vorm dan ook. Ook balkenvlot genoemd.
In de binnenvaart bedoelt men daarmee echter meestal een omvangrijk samenstelsel van stammen of balken, die samengevoegd zijn om over grotere afstand getransporteerd te worden.
De kleinste houtvlotten bestaan uit slechts een paar balken of stammen, die voor de kleine plaatselijke houtverwerkende bedrijven bedoelt zijn. De grotere vlotten zijn vaak bestemd voor de houtzagerijen en handelaren. De vlotten kunnen aanzienlijke afmetingen hebben, vooral wanneer men een sleep samenstelt door meerdere vlotten dakpansgewijs achter elkaar te plaatsen. De allergrootste vlotten de Rijnvlotten of Hollanders bestonden meestal uit vakkundig samengevoegde houtpakketten meer daar over in deze tekst.
~houtwal:
strook langs de waterkant of kade, die voor de opslag van hout (en ook andere goederen) vrij gehouden moet worden.
Bron: Maandblad Amstelodamum, 1970. Hout werd vaak als vlot aangevoerd en kon dus niet onbeheerd in het water achtergelaten worden. Een deel van de oever en dat was soms een flink groot stuk moest daarom voor de opslag van dit hout vrij blijven.
zware metalen beugel. Op scheepswerven gebruikt middel om lang zwaar hout te verslepen of te kantelen of dat juist te voorkomen. Vermoedelijk variabel in uitvoering. Soort groot model 'nietje'. Tot ca. 20 cm breed en met 10 centimeter lange 'pootjes' met aan beide einden snedes die haaks op elkaar staan, dan wel puntvormig zijn. Ook mastkram genoemd.
Bron en afbeelding: C. Maas, Practische zeevaartkunde, Uitg. Van Looy, 1906. Via Delpher
~houwer:
drijvende kist waarin men vis bewaart. Ook (vis)kaar genoemd.
~houtworm:
in het water levende larve van de kokerjuffer, die zich, naar het schijnt graag te goed deed aan visnetten. Ook dopworm, rietworm, rietaas, sprokkelaas, sprok, sprot en miente genoemd. Ter bestrijding van deze larve werden de netten na het tanen met taancarboleum behandeld. Men noemde dit carboleumen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Hoyde:
bepaald laat middeleeuws scheepstype. Zie verder bij Heude.
~huidbaard:
versteviging rond een opening in de romp. Alhoewel de term het voorwerp juister aanduidt, is de term kluisbaard gebruikelijker.
Zie ook dekbaard.
~huidbeplanking:
het hout dat de buitenste laag van de scheepsromp vormt.
~huidbeplating:
de staalplaten die de scheepshuid vormen.
~huidbeschieting:
hout dat de scheepshuid aan de binnenzijde afdekt. Meestal wegering genoemd.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~huiddeel:
plank, die deel uit maakt van de scheepshuid. Meerdere huiddelen achterelkaar vormen een boord of gang. Door leken ook huidplank genoemd.
~huiddikte:
bij stalen schepen: de dikte van het staal, waarvan de buitenkant van de romp (in het bijzonder het gedeelte boven de kimmen) gevormd is. Zie ook: vlakdikte, kimdikte.
~huiddiktemeting:
meting die verricht wordt om de dikte van de huid van het onderwaterschip te bepalen. Ook plaatdiktemeting genoemd.
~huidgang:
strook waarmee de buitenkant van het schip gevormd wordt. Meestal kortweg gang genoemd.
~huidnagel:
korte nagel(spijker) met vrij grote kop, waarmee op houten schepen de koperen beplating vastgezet werd. Zie ook composietspijker. Ook als dubbelingspijker en huidspijker bekend. De nagels hadden vaak een grotere kop dan die welke voor het overijzeren gebruikt werden.
Vermoedelijk is dit koperen alleen toegepast op schepen van de overheid en dan alleen nog op schepen die vrijwel permanent op zoutwater verkeerden.
~huidspijker:
spijker waarmee men dubbelingen aanbrengt. Bedoeld wordt echter een huidnagel.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023. De schrijver doelt namelijk niet op het dubbelen, maar het koperen van schepen.
~huiduitslag:
tekening waarin de vorm van de huidplaten, in vlakke toestand, getekend zijn.
De term is niet erg gebruikelijk. Gewoonlijk spreekt men van de plaatuitslag.
~huif: 1> ander woord voor tent, soms ook voor een huik over het voorschip van een open boot.
Gerelateerde term: balg.
2> plaatselijk (Bunschoten e.o.) de inkel van een kubbe. Meestal huifje genoemd.
Zie ook huifjeszijde.
~huifjeszijde:
zwarte zijde waarvan de huifjes van kubben gebreën worden.
~huiken:
de windvang van de zeilen verminderen bijvoorbeeld door ze deels te strijken of door ze te katten of door de schoten te vieren; kortom hoe dan ook.
~huiklat:
latvormige huikplank waarmee de huik/tent op hoogte gehouden wordt.
een constructie waardoor daglicht in het vooronder) kan komen. Mogelijk een ander woord voor koekoek. De term komt uit de riviervisserij en heeft mogelijk alleen betrekking op deze constructie op de (Waal)schokker. Ook lichtluik en lichtklap genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~huisvuiltransportvaartuig:
vaartuig van de stadsreiniging vermoedelijk bestemd voor het transport van huisvuil. De term wordt in de liggers van de Rotterdamse scheepsmeetdienst gebruikt. Zie ook huisvuilvaartuig en huisvuilnisvaartuig.
~huiswerkmap:
map met schooltaken, die leerlingen van de walschool of het schippersschooltje, de zogenaamde varende leerlingen, tijdens de periode dat zij geen school konden bezoeken, aan boord uit moesten voeren.
~Huizer botter: 1> mogelijk bepaald type Zuidwalbotter.
Mij onvoldoende bekend en daardoor is het mij niet duidelijk waarin deze afwijkt van andere Zuidwalbotters. Crone omschrijft ze in 1926 als 'in gedaante iets verschillende van de hedendaags voorkomende algemeene soort.'.
Bronnen: huizerbotters.nl en G.C.E. Crone
2> kenteken voor botter met als thuishaven Huizen zijnde het visserijteken HZ, gevolgd door een cijfer.
~huizing: schiemansgaren met een dikte van minder dan 4 mm. Volgens sommigen echter een bepaalde soort marllijn.
Voor de hulk maakte men soms gebruik van afgedankte rompen. Bouwde men speciaal voor de hulk een romp dan was deze meestal plat en rechthoekig, een houten ponton zou men kunnen zeggen. Ook onderlleggers van waaraf men het onder waterschip schoonmaakte en repareerde, waren van een zelfde kaliber. De rompen diende in elk geval voldoende zwaar gebouwd te zijn. Voor het plaatsen van masten gebruikte men eveneens hulken, maar ook de wat lichter gebouwde mastlichters of natuurlijk de grote stadskraan.
2a> 11de tot 17de eeuws vrij plomp zeegaand schip. Zie ondermeer bij Vaartips.
De Nederlandse 'zeehavens' waaruit deze schepen vaak vertrokken lagen ver van de kust. Plaatsen als Kampen, Deventer, Amsterdam, Enkhuizen en Stavoren waren alleen over de toenmalige Zuiderzee bereikbaar. Ook de havens in het zuiden zoals Antwerpen en Dordrecht waren geen kustplaatsen. Al met al waren Hulken geen onbekende verschijning op wat men binnenwater moet noemen.
Sommige oude zegels wekken de indruk dat Hulken omgekeerd overnaadsbeplankt was. Tevens wordt de indruk gewekt dat de beplanking evenwijdig de bovenrand van het vaartuig loopt. De schepen zouden geen stevenbalken gehad hebben. Anderen spreken van zeer kromme stevens.
Alhoewel de term wijd en zijd verspreid is, is over het vaartuig zelf eigenlijk heel weinig met zekerheid bekend. Duidelijke bodemvondsten zijn er tot op heden (2014) niet.
Bron: Nederlandsche jachten, binnenschepen visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen 1650-1900 G. C. E. Crone, Ron Hulst in Flevobericht nr. 280 en verspreide geschriften.
b> andere bronnen waaronder Hagedorn (Die Entwicklung der wichtigsten Schiffstypen bis ins 19. Jahrhundert) stellen dat de Hulk oorspronkelijk een kleiner en sneller vaartuig, dan de Kogge was. Met een laadvermogen van ongeveer een halve Kogge. Vanaf de 15de eeuw zou het zich naar een groter en plomper vaartuig, met een laadvermogen tot boven de 100 last, ontwikkeld hebben. Het werd onder gebruikt voor de vaart op de Oostzee.
Het Engelse hulk schijnt van het Nederlands overgenomen te zijn. Daar kreeg het al spoedig de betekenis van een onttakeld of kapot schip. Enkel nog een romp.
3> soms gebruikt als synoniem voor romp en in meer dichterlijke zin bij uitbreiding ook voor het gehele vaartuig.
Bron: Nederlandsche jachten, binnenschepen visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen 1650-1900 G. C. E. Crone
~hulpaggregaat:
ongebruikelijke term voor wat men gewoonlijk alleen aggregaat noemt, soms wel gebruikt als aanduiding voor kleine draagbare aggregaten.
Zie ook hulpset.
~hulpbakenmeester:
persoon die de bakenmeester tijdelijk vervangt dan wel assisteert.
De Tijd: Godsdienstig-Staatkundig Dagblad van 1 september 1885
~hulproer:
elk der, ter weerszijden van het hoofdroer aangebrachte en daaraan gekoppelde, kleinere roeren, wanneer deze een sterk scheppend karakter hebben, waardoor er voor het verdraaien van het roer minder kracht vereist is. Ook wel zijroer genoemd.
extra scheerbalken, die parallel aan de scheerbalk, over de binten geplaatst worden om de luiken in het midden extra steun te geven. Ook noodscheerbalk en vosseboom genoemd.
Hulpscheerbalken werden toegepast op diepgeladen schepen met een lage den en moesten voorkomen dat bij slecht weer de luiken ingeslagen zouden worden, maar ook op schepen die vaak stukgoederen op de luiken vervoerden bewezen ze goede diensten.
Noodscheerbalk is een weinig gebruikte en welbeschouwd een foute term.
Vosseboom schijnt onlosmakelijk met tjalken verbonden te zijn.
~hulpschip:
in de vorm hulpscheepje bedoelt als synoniem voor bijboot of kleine steigerschuit.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
tijdelijk spant, bij de bouw van houten schepen, dat na het aanbrengen van de gangen, door de werkelijke dwarsverbindingen, inhouten, vervangen wordt. Ook mal genoemd.
~hulptuig: tuigage van geringe afmetingen op een schip dat meestal op een andere wijze voortgestuwd wordt. Zie ook: motorzeil.
~hulpvaartuig:
1> vaartuig, van een dienst of bedrijf, waarmee hun diensten, die in de meeste gevallen niet op het water verricht worden, tot op het water uitgebreid kunnen worden. o.a. in gebruik bij brandweerkorpsen.
[Afbeelding]
2> kleine bergingsboot. Ook hulpverleningsvaartuig genoemd.
3> vaartuig, dat bij bepaalde taken, zoals oliebestrijding, wel behulpzaam kan zijn, maar deze niet geheel zelfstandig kan verrichten. Ook hulpverleningsvaartuig genoemd.
~hulpverleningsvaartuig:
vaartuig ter ondersteuning van bepaalde op of langs het water te verrichten taken. Zie verder bij hulpvaartuig.
in 1921, als Jørgensen & Højsgaard Engineering Company, opgerichte Deense firma. Bouwer van ondermeer scheepsdiesels, waarvan de grootste een drie cilinder 400 pk machine was. De firma produceert tegenwoordig onder de naam Hundested propellor A/S scheepsschroefinstallaties in een bereik van 25 tot 1360 pk.
2> uit de zeevaart afkomstige term voor een persoonsverblijf. In de binnenvaart wordt de term bijna uitsluitend aan boord van passagiersschepen gebruikt. In plaats van hut spreekt men ook wel van kajuit.
De term hut verwijst naar de beperkte ruimte die de passagiers als privé ruimte aan boord toegewezen krijgen. De tijd dat het werkelijk zeer kleine ruimtes zijn, zoiets van 2,1 x 1,4 meter met een stapelbed (soms slaapcabine genoemd) lijkt echter voorbij. Op de grote Rijncruisers zijn de 'gewone hutten' zo tussen de tien en zeventien vierkante meter groot. Op vakantieschepen zijn ze vaak kleiner.
Hierbij moet men eigenlijk onderscheid maken tussen verhuur voor lange termijn en voor korte termijn. Bij de korte termijnverhuur van bemande vaartuigen is er moeilijk een grens te trekken tussen het normale werk en verhuur. Korte termijnverhuur van vaartuigen zonder schipper vindt men tegenwoordig bijna alleen nog onder werkschepen, sleepboten, schuiten e.d.
De verhuur van vrachtschepen zonder schipper kwam vroeger wel voor. Meestal probeerde de eigenaar het schip voor langere tijd aan een schipper te verhuren, maar als dat niet lukte dan werd er ook met korte periodes genoegen genomen.
Lange termijn verhuur van vrachtschepen met schipper was en is nog steeds een veel voorkomend iets. Schepen worden dan meestal door grote rederijen ingehuurd om de eigen vloot versterken.
~h.w.:
op vrachtbrieven gebruikte afkorting voor Nederlandse wetgeving.
In de overeenkomst ging de regeling ten aanzien van los-, laad- en overligdagen meestal volgens de landelijke regeling van het land waarin de laad of de losplaats gelegen was.
een vermenging van twee scheepstypen, wat minder beschaafd hoerekind genoemd. Veelvuldig zijn ook de types waarbij het oorspronkelijke zeilschip een bij een motorschip passend achterschip hebben gekregen.
2> eigenlijke betekenis: Iets dat uit heterogene elementen bestaat, dat (dientengevolge) tegenstrijdige eigenschappen bezit; of in de plantenwereld: een bastaard. Vaak echter wat afgezwakt naar: iets wat twee verschillende eigenschappen, kenmerken, in zich draagt. Zoals bij een hybride-aandrijving: zie aldaar.
~hybride-aandrijving:
een voortstuwing die van twee verschillende energiebronnen gebruik maakt. Dus bijvoorbeeld een electrisch aangedreven vaartuig dat zowel van accumulatoren als van een ingebouwde generator gebruik kan maken. Ook een combinatie van een verbrandingsmotor en een geheel electrische aandrijving (accu+motor), die afzonderlijk gebruikt kunnen worden, is een hybride aandrijving en in feite heeft ook de roeiboot met buitenboordmotor een hybride aandrijving.
Bron: ondermeer www.duurzaambedrijfsleven.nl
~hydraulisch transport:
het vervoer van vloeibare bagger door persleidingen.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
installatie waarmee men drinkwater onder drukt brengt, waardoor men dan de beschikking over stromend water heeft. [Tekst: Drinkwater.]
~hydrografische dienst:
overheidsinstelling, die metingen op zee en in zeegaten verricht, kaarten uitgeeft, enz.
~hydrometer:
toestel om de soortelijke massa van vloeistoffen te bepalen. Beter bekend als densimeter.
~hygiënecode binnenvaart:
voorschriften met betrekking tot de reinheid van een ruim, wanneer dit voor het transport van voedingsmiddelen, waartoe ook veevoer gerekend wordt, gebruikt gaat worden. Sinds het jaar 2000 van kracht.
Schepen die voldoen aan de eisen krijgen een, internationaal erkend, GMP-certificaat met een bijbehorende GMP-nummer.
~hypotheekkantoor:
instelling waar alle Nederlandse bedrijfsvaartuigen te boek gesteld werden. Ook bekend als scheepshypotheekkantoor en teboekstellingskantoor [Tekst: Scheepsregistratie.] Het kantoor vormde de belangrijkste administratie in zake schepen, hun eigenaren en de eventuele hypotheken die er op rustten. Toen er door centralisatie nog maar drie kantoren over waren, werden ze onder deel van het Kadaster.
Hypotheekkantoren waren er ondermeer in (de hoofdletters geven de in het brandmerk gebruikte afkorting weer):
ALKMaar,
ALMelo,
AMERSFoort,
AMSTerdam,
APPINGedam,
ARNHem,
ASSEN,
BREDA,
BRIELLE,
DEVenter,
DORDrecht,
EINDHoven,
GOES,
GORinchem,
GRONingen,
'S gravenHAGE,
HAARLem,
HEERENVeen,
'S HertogenBOSCH,
HOORN,
LEEUWarden,
LEIDen,
MAASTRicht,
MIDDELburg,
NIJMegen,
RIJSWijk,
ROERMond,
ROTTerdam,
SNEEK,
TIEL,
UTRecht,
WINSchoten,
ZierikZEE,
ZUTPHen,
ZWOLLE.
drie of meer evenwijdig lopende horizontale strepen ter weerszijden en bovenaan de steven van een schip.
Tussen de strepen in is vaak een figuur, bijv. een wapenschild of embleem, geplaatst.
Naar men zegt, werd deze decoratie door diverse werven op de schepen aangebracht, wanneer ze een schip voor eigen rekening bouwden. Dergelijke schepen werden meestal gekocht door schippers, die niet voldoende geld hadden om een schip in opdracht te laten bouwen. Collega schippers gingen er dus vanuit dat een dergelijk schip met een hypotheek gekocht werd. Het is echter een fabeltje dat er enig verband is tussen de aanwezigheid van deze strepen en de lengte ervan en de eventueel op het schip rustende hypotheek en de hoogte daarvan. Ook worden de strepen niet uitsluitend door werven aangebracht.
Een tegengestelde betekenis zouden de zogenaamde boegsterren hebben.