3a> verkorte vorm van haalplaats: de plaats waar de
zegen aan land gehaald wordt.
b>
glooiing tegen de buitenzijde van de
zegenkade/viskade waar de
zegen naar toe getrokken wordt. Men onderscheidt bij de
staatsvisserij de eerste en wat verder
stroomafwaarts de tweede haal. Op de eerste haal worden de
voor- en
achterzegen binnengehaald; op de tweede haal de
streek.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
haalbaas:
visser die toezicht houdt en leiding geeft aan het inhalen van de
zegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
haalbuis:
voorziening in
sluizen voor kleine vaartuigen om daaraan vast te maken. De
(ver)haalbuis bestaat uit een, in de
sluiswand verzonken aangebrachte, stevige verticale pijp, die slechts aan de uiteinden of anders slechts op een enkele plaats in de muur verankerd is. Dankzij deze voorziening is het voor kleine vaartuigen makkelijker om tijdens het
schutten voldoende stevig op de plaats te blijven liggen.
Naar analogie met
haalkom en
haalpen gevormd woord.
~
haalijzer:
houtbewerkersgereedschap waarmee een op schaven gelijkende bewerking wordt uitgevoerd. Ook bekend als
haalmes. [
Afbeelding]
Gerelateerde termen zie bij
scheepstimmerwerk.
~
haalgolf:
golf die bij het
achterschip van schepen die veel
waterbeweging veroorzaken ontstaat. Tegenwoordig spreekt men meestal van
hekgolf.
Genoemd in: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897; via Depher.nl.
~
haalkom:
volgens sommigen een
muurkluis (dus van steen) of een
muurpot (dus van staal), volgens anderen uitsluitend een muurpot.
Eigenlijk alleen van toepassing van toepassing op kommen waarlangs men kan verhalen, dus die die in kademuren en onder bruggen aangebracht zijn. Bovendien moeten ze eigenlijk geschikt zijn voor het gebruik van een pikhaak.
De term schijnt uit het begin van de twintigste eeuw te stammen.
Gerelateerde term:
sluispot,
verhaalpot,
haalpen,
haalbuis,
enz.
~
haalmes:
houtbewerkersgereedschap waarmee een op schaven gelijkende bewerking wordt uitgevoerd. Zie verder bij
haalijzer.
~
haalpen:
stalen stang of stift aangebracht kleine vaartuigen te kunnen
verhalen. Waarschijnlijk dus een verkorting van
verhaalpen.
Bron: Reglement van Politie voor de Rijnhaven, Amsterdam 1847.
~
haalplaats:
de plaats waar de
zegen aan land gehaald wordt. Ook
de haal of
ophaalplaats genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
haalring:
ring aan de bovenzijde van de
achterstevenbalk waaraan het uiteinde van de
roertalie bevestigd is.
Bron: informatie via e-mail van E.K. Meeter. (6-2-2023)
~
haalschouw:
baggerschouw waarvanuit men met de
beugel baggert.
Verouderde, mogelijk Amsterdamse term.
~
haalschuit:
niet bekend. Vermoedelijk op een rechthoekige
dekschuit lijkend
vaartuig. Misschien een verkorting van
overhaalschuit.
~
haalwant:
vilten handschoen/want om de vis mee aan
boord te halen. Elke haalwant is voorzien van twee duimen en daardoor zowel links als rechts te dragen.
~
haam:
1> brede band met daaraan de
jaaglijn, die men bij het
jagen rond de borst legt. Ander, minder gebruikelijk, woord voor
trekzeel. Naar het schijnt ondermeer in Drenthe en in zuidelijke provincies gebruikelijk geweest.
Bron: varende schippers.
Een haam is 'eigenlijk' een gerei wat gebruikt wordt om trekdieren in te spannen.
2> een aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan een meestal driehoekig
visnet zit. Het woord wordt bijna uitsluitend in samenstellingen gebruikt. Men kent ondermeer de
oeverhaam, de
boshaam, de
slaghaam, de
steekhaam en de
strijkhaam. Ze worden vaak in één adem met de
schrobbe genoemd.
~
haan:
bij zeer oude
blokken: vierkant plaatje koper met gat, welk, aan beide zijden, in de schijf gezet wordt en dat als een lagertje voor de
nagel/as van een
blok werkt.
Zie ook
bos.
~
De Haan Rotterdam:
~
bekende fabrikant, leverancier van scheepslantaarns, tinwerk, en weer. Ook bekend als
DHR In 1922 gesticht aan de Zalmhaven te Rotterdam. Na de start van de productie van decoratieve lantaarns, wat een groot succes was. verhuisde de fabriek naar de Wijnhaven. De technische veranderingen in de scheepvaart werden op de voet gevolgd, waardoor de firma tot op heden (2024) is blijven bestaan.
Bron: dhr.nl
~
haard:
eigenlijk plaats waar in een
brandstofvergasser de verbranding plaats vindt. Ook gebruikt als synoniem voor de hele vergasser.
~
haardijzer:
ijzeren beugel gebruikt bij het branden van gangen voor een houten schip. Zie verder bij
wolhaak.
~
Haarlemmer:
bepaald type sleepschip, nogal vol gebouwd en daarom ook
potvis genoemd. In het totaal werden er, in 1940, 6 van deze
Rijn-Hernekanaalschepen voor rekening van de
N.R.V. gebouwd. De eerste drie ('Dietrich', 'Blödelin' en 'Helche') bij P. Smit in Rotterdam, de laatste drie ('Etzel', 'Gelfrat' en 'Werbel') bij de Haarlemse Scheepsbouw Maatschappij. Maten: 80 x 9,45 x 2,5 m. ca. 1400 ton. De schepen waren voorzien van 8 ruimen.
~
Haarlemmermeer:
naam van de voormalige watervlakte, thans polder, tussen Amsterdam, Haarlem, Kaag, Oude Wetering en Aalsmeer.
De oorspronkelijke drie (anderen zeggen 4) meren werden, door afkalving en turfwinning, rond 1509 (anderen zeggen 1531) tot één meer. Het meer kreeg toen de bijnaam 'Waterwolf'.
Het meer breidde zich bij elke stormvloed verder uit. De vloed van 1836 was de druppel, die .... het meer deed droogmaken. In 1840 begon men met de drooglegging van de Haarlemmermeer. Het pompen begon in 1848 en op 1 juli 1852 viel de polder droog.
Ondanks een uitgebreid net van vaarten was er weinig scheepvaart. Pas toen in 1894 via twee, kort achter elkaar geplaatste, sluizen toegang tot de polder mogelijk was, ontstond er scheepvaartverkeer. Het transport van suikerbieten vormde hierin een belangrijk aandeel. De sluizen hadden een lengte van 19,35 meter. De breedte bedroeg 4,3 meter, de diepgang 1,3 meter. Maximale grootte ca. 50 ton. Toegelaten was 16,7 x 4,1 x <1,3 m (bij zomerpeil - 5,4 m NAP) Grootte circa 20 ton. In de polder had men te maken met een flink aantal vaste bruggen waarvan de
onderdoorvaarthoogte afhankelijk was van het polderpeil (-6,2 tot -5,4 meter tijdens de bietencampagne) en de brug. De hoogte kwam tijdens de campagne op ca. 2,1 meter of minder. De polder was alleen met ontheffing voor de
stoom- of
motorvaart toegankelijk. Najaar 1951 werd de sluis voorgoed gesloten.
Bron inzake scheepvaart: Publicatie Meer-Historie 1986. Met dank aan Jan Wies. | Wegwijzer voor de binnenscheepvaart, NW-Nederland, blz. 567 e.v., uitg. Ministerie van Waterstaat, 1934-1937, via Delpher.nl
Gerelateerde term:
bietenpeil,
plompertje,
waterschudding.
~
Haarlemmermeerboot:
één van de
sleepboten, die in de tijd van de (vracht)
zeilvaart op de ringvaart van de Haarlemmermeer actief waren. Officieel heette de rederij
Sleepdienst Haarlemmermeer. De directeur-oprichter was de heer Pannevis. Oprichting circa 1872. Alle sleepboten droegen de naam Haarlemmermeer gevolgd door een romeins cijfer. De dienst zou tot 1947 bestaan hebben.
Het zou eigenlijk Haarlemmermeersleepboot moeten zijn. [Uitleg]
~
Haarlemmermeer plompertje:
scheepstype. Klein zeilend
vrachtscheepje dat bij
E. van Konijnenburg genoemd wordt en dat in de loop van de negentiende eeuw, na de drooglegging van de Haarlemmermeer verdwenen is. Konijnenburg noemt het in één adem met de
bok en de
snik en daar lijkt het ook wel op, maar hij tekent het als een
rondbodem met zeer ronde
kimmen. Als voorkomende maat wordt een lengte van bijna dertien meter en een breedte van tegen de tweemeterzestig genoemd. Naar het schijnt ook
plompertje en
plump genoemd.
~
Haarlemmer pont:
houten vrachtschip met kromme steven. Soort
kraak echter iets minder
vol in
kop en
kont.
~
Haarlems jaagschuitje:
Geen bepaald type, maar gewoon de
trekschuit van en naar Haarlem zoals deze door Reinier Nooms genoemd werd.
~
haartouw:
touw aan een kuilnet of een
reepnet . Zie verder bij
aartouw. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
Haastanker:
bepaald type tanker van de
tankerrederij Gebroeders De Haas.
Voor zover bekend, doelt men op het model tanker dat rond de jaren zestig bij deze rederij in zwang was.
~
hacht:
obstakel waaraan een visnet kan blijven haken. Zie ook
hecht.
~
hachten:
obstakels (zie
hecht/hacht) uit het viswater verwijderen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Hadu-anker:
soort
klipanker met betere
houdkracht op stenige bodem.
Hadu staat voor Harbisch Duisburg de uitvinder en producent van deze geheel gelaste ankers. (Heinrich Harbisch Schiffwerft Gmbh)
~
HaDu koppeling:
bepaald systeem waarmee
koppelverbanden 'scharnierend' met elkaar verbonden kunnen worden. Zie ook:
knikverband.
~
HaEs:
Voormalige Nederlandse motorenfabriek gevestigd te Meppel. Soms ook Huisman Diesel, Meppel genoemd.
De 'Ha' staat voor de oprichter van de firma Fokke Huisman, de 'Es' voor de directeur Sterenberg. [Afbeeldingen]
De onderneming is rond 1900 gesticht. Officieel heette het bedrijf sinds ca. 1916 de 'N.V. Meppeler Machinefabriek en Technische Handelsmaatschappij van het F. Huisman Meppel-Holland'. De motoren verwierven een redelijke bekendheid onder de 'Noordelijke schippers'. Aan het begin van de tweede wereldoorlog begon men met de bouw van gasgeneratoren en de ombouw van motoren tot zuiggasmotoren. Verder heeft men ook pompen en compressoren gefabriceerd. De fabriek noemde zich toen nv Meppeler Machinefabriek (MMF) zondermeer. De fabriek heeft tot in de jaren 90 bestaan. De pompenafdeling was toen ondergebracht in de dochteronderneming HaEs BV, een andere afdeling Kiddy BV maakte CV-ketels voor huishoudelijk gebruik. Deze dochters werden in 1993 verkocht, alleen de handelsfirma bleef toen over, maar ook die heeft het niet lang meer uitgehouden.
Bronnen: overlevering via kustvaartforum.com, | geheugenvandrente.nl, | Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944 en anderen.
~
HaEs koeler-reiniger:
onderdeel van de HaEs
gasgenerator. Het is een met cokes gevulde natte gasreiniger gevolgd door een droge reiniger.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
haf:
ruime strook van ondiep open water, waarin een rivier uitmond, en dat gelegen is achter een (vrijwel) gesloten duinenrij.
~
haft:
1> opdrijvend, met water verzadigd, hout, bijv. 'gezonken' boomstammen.
2> obstakels zoals broomstronken, prikkeldraad e.d. dat in het viswater ligt. Zie ook bij
hecht.
3> willekeurig uitsteeksel waar je met een visnet achter kan blijven haken. Zie ook
heft.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
haften:
obstakels (zie
hecht/hacht) uit het viswater verwijderen. Zie ook
hachten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Hagenaar:
1>
scheepstype, vrachtschip. Soort
aak (lastaak),
zeilschip, ook in hout gebouwd, redelijk
geveegd,
boeisel in lijn met de
huid, geringe
kruiphoogte en naar verhouding vrij smal. [
Afbeelding]
De
Gelderse aak, zoals de Hagenaar oorspronkelijk waarschijnlijk heette, was verwant aan de
Keen, maar door zijn mindere lengte, minder dan 20m., wat gedrongener van bouw. Het breedste punt lag bij de mast en naar achter toe versmalde het schip duidelijk. De vrijwel steile
achtersteven vormde een flinke
scheg, waarin dan ook een gat was aangebracht om het scheepje voldoende wendbaar te houden. Het was voorzien van
aangehangen roer. De schepen waren
overnaads gebouwd en hadden de normale brede
zwaarden. De oudere exemplaren hadden vaak een korte
mast met
steng en voerden een
gaffeltuig met
gaffeltopzeil en soms een
kluiver. De vaartuigen werden ondermeer gebouwd te Dodewaard, IJzerdoorn en Wamel. De afmetingen waren zo tegen de 17 bij 4,2 meter 60 ton, maar tegen het eind van de eeuw kwam de houten Hagenaar al aan de twintig meter en boven de 80 ton.
Verwant aan de houten Hagenaar zijn, naar men zegt, de
Slechtaak en de
Turfijker.
Bij de overgang naar staal werd het model van de Hagenaar ronder. Het
voorschip werd veel voller, het achterschip werd wat breder en de
tuigage werd een normaal
gaffeltuig. Ook voor de stalen schepen vormde de vaart op Den Haag een belangrijk werkterrein, maar net zoals bij de houten schepen werden niet alle schepen met de maten van een
Wagenbrugger gebouwd.
Gerelateerde term:
Dodewaardse Hagenaar.
Naar men zegt waren het vrij goede zeilers, die op de rivieren en op bochtig vaarwater goed uit de voeten konden. Toen er in de tweede helft van de 19de eeuw ondermeer in Den Haag een grote behoefte aan bouwmaterialen ontstond, waren het vooral deze Gelderse aken, die het meest geschikt bleken te zijn. Langzamerhand raakten ze daardoor bekend als Hagenaars. Zij ontlenen dus hun naam aan het feit dat ze veelvuldig op Den Haag voeren, al is er ook een enkele bron die melding maakt van het feit dat alle schepen die de Haagpoort in Delft konden passeren 'Hagenaar' genoemd werden. Of de Haagpoort1 de toestroom van Gelderse aken naar de residentie werkelijk meegemaakt heeft, is mij niet bekend.
Dat ze hun naam zouden ontlenen aan het feit dat ze qua afmetingen afgestemd waren op de Wagenbrug in Den Haag lijkt een fabeltje zijn. De vaste brug, die men bedoelt, werd namelijk rond 1890 gebouwd2. De term Hagenaar verschijnt echter al in advertenties van voor 1890. Zo werd in Het Nieuws van de Dag van 30 oktober 1884 een Hagenaar met een laadvermogen van 33.000 stenen of 30 kar steenkool aangeboden en in het zelfde jaar kan men ook een aandeel in een dergelijk schip bekomen. Ook bestaat er een Hazenbergmodel dat gebouwd is naar een tekening uit 1885. De Hagenaar was dus reeds voor 1890 een algemeen gekend begrip in de binnenvaart.
Dat na 1890 alleen die Hagenaars die tevens een Wagenbrugger (zie aldaar) waren tot in een bepaald deel van Den Haag konden komen, is er aanleiding toe geweest dat men de termen Hagenaar en Wagenbrugger met elkaar is gaan verwarren. De vaarroute met de Wagenbrug verloor echter al rond 1900 aan betekenis.
1 De Haagpoort lijkt reeds in 1862 gesloopt te zijn. Bron: www.delftopzondag.nl.
2 over de komst van de eerst vaste brug aldaar doen verschillende verhalen de ronde.
- In de liggers der meetdiensten treft men Hagenaars uiteenlopend van 11,7 tot 29,8 meter plus nog eentje van bijna 54 meter.
- Overige bronnen: beschrijving van de Hagenaar, | PDF Woonboot magazine 1997 en oude foto's op hagenaar-dehoop.nl.
2> veel gebruikt als synoniem van
Wagenbrugger. Zie toelichting aldaar en hierboven onder 1.
3> soms gebruikt als aanduiding van de maat waarmee men met een schip tot in Den Haag kan komen. Eerst waren dat dus de maten van de Wagenbrugger, maar na het graven van de Laakhavens is dat 54 x 7,15m en ca. 650 ton geworden.
Een dergelijke verschuiving van maten ziet men ook bij enkele andere maatschepen. Het is mijns inziens echter onverstandig deze nieuwe maten aan de reeds bestaande term te koppelen. In de toekomst zal dat zeer zeker tot onnodige verwarring leiden.
Met de aanleg van havens aan het riviertje de Laak is men reeds in 1894-95 begonnen. In 1902 is het plan definitief geworden en in 1928 is de eigenlijke Laakhaven gereed.
~
Hagenaaraakschip:
vermoedelijk het zelfde als een
Hagenaar.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Hagenaarmotorschip:
een
Hagenaar met een mechanische voortstuwing maar zonder
zeilage.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Hagenaarschip:
vermoedelijk het zelfde als een
Hagenaar.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Hagenaarzeilschip:
een
Hagenaar zonder mechanische voortstuwing maar met
zeilage.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
hak:
1> de achter-onderhoek van de
scheg of
achterstevenbalk. Ook bekend als
achterhiel,
achterschaak.
Alhoewel HAK de meest gebruikte term is, zal de term ACHTERHIEL minder snel tot verwarring leiden.
2> het brede deel van een houten
roer of een metalen roer met gelijk model. Zie verder bij
roerhak.
3> uitsteeksel aan het
hakblok.
4> de uitgeholde achterkant van een
boet- of tongnaald. Plaatselijk ook
hiel of
gleuf genoemd.
~
hakblok:
een 2 of 3
schijfs houten
blok, met een uitstekend gedeelte, waar de
loper op
belegd kan worden. Ook bekend als
hakkeblok,
staartblok,
lipblok,
kinblok en
schootsblok.
[
Afbeelding] Deze blokken worden o.a. bij de
schootvoering gebruikt. De as, de
nagel, van het hakblok kan aan beide zijden een eind uit het blok steken, dit vergemakkelijkt het beleggen van de
schoot.
~
haketouw:
een
touw met een
aangesplitste, dan wel middels een
sluiting bevestigde, stevige haak. Ook
haaktouw genoemd en in sommige kringen spreekt men van een
Amsterdammer.
Voor veel schippers was een haketouw een onmisbaar instrument. Veel leurboten gebruikten het haketouw om tijdelijk langszij vast te maken. De haak werd in een spuigat of achter het bestek van het schip waarbij men langszij kwam gehaakt en met de motor stationair in zijn werk en het roer iets uit het midden, bleef men dan keurig liggen.
Ook in diverse sluizen en aan diverse kades was het haketouw een geschikt middel om aan meerringen en muurpotten vast te maken.
Verder werd het touw soms ook gebruikt om meerdraden in een gunstiger positie te trekken. Ze fungeerde dan als een soort van verstelbare verhaalkam.
~
hakkeblok:
minder bekend woord voor
hakblok.
~
hakkebord:
1> verbindende driehoekige deel, boven het
hennegat, tussen de twee zijden van de
statie bij schepen zoals de
hektjalk. Een enkele maal ook
hek of
hekkebord genoemd. [Tekst:
Scheepstype hektjalk.]
Dit constructiedeel komt voornamelijk alleen bij stalen schepen voor en wordt misschien ook hennegatplaat genoemd.
In het Vlaams kent men, bij houten schepen, een platte leest, en de beting of bril.
Mogelijk is het echter dat een horizontaal liggend deel in het achterste gedeelte van de statie en waarop de druilmast stond, het eigenlijke hakkebord is.
Volgens sommige bronnen wordt het hakkebord zo genoemd omdat de vorm gelijkt op een snijplank met drie opstaande kanten die men eertijds gebruikte en die hakkebord genoemd werd. Voor het voornoemde horizontale deel zou dit van toepassing kunnen zijn. Deze etymologische verklaring is echter zeer twijfelachtig.
2>
meestal los driehoekig sierstuk aan het uiteinde van de
statie, boven het
hennegat geplaatst werd. Tot in de 19de eeuw vaak in meer of mindere mate versierd.
De term heeft betrekking op het feit dat het in vroeger tijd meestal om een in reliëf aangebrachte, een uitgehakte, afbeelding ging.
Bron: ondermeer, Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
3> bij
speel-,
staten- en
transportjachten: gedeelte in de
bovenspiegel waar in een gebeeldhouwde voorstelling aangebracht is. Het betreft meestal een wapen of een naamfiguur.
Zeventiende eeuwse speel- en hekjachten werden aan de achterzijde gesloten door een dwarsscheepsschot dat op de hekbalk rustte. Dit schot bestond soms uit meerdere horizontale geledingen en werd spiegel of hekkebord genoemd.
Ondermeer te vinden in Cornelis van Yk De Nederlandsche scheepsbouwkunst open gestelt 1697.
~
hakkelbout:
bout met vertanding. Zie verder bij
rozenbout.
~
hakken:
snelheid verliezen wanneer het
schip in hoge zee tegen de golven in
vaart.
~
hakkepof:
weinig gebruikte term voor een kleine
motorboot. Ook wel als
hakkepuf aangeduid.
~
hakroer:
roer met een langer slechts weinig boven de ledige
waterlijn uitstekend gedeelte. Dit uitstekende gedeelte noemt men
hak of
staart. Voor veel van de oude vrachtschepen is dit het normale type
aangehangen roer.
De term wordt voornamelijk in de boeken van Haalmeijer en Vuik gebruikt. Oude vermeldingen zijn nog niet gevonden. De term staartroer welke ook gebruikt wordt, verdient volgens mij de voorkeur.
~
halen:
1> vooruit
roeien.
2> iets geleidelijk laten verlopen. Alleen bekend in de vorm
gehaald/behaald.
3> heen en weer bewegen. Bijvoorbeeld water dat door zuiging van schepen wegloopt en weer terug komt.
Spreektaal. Bron: kustvaatforum.com.
liggen halen
. Het, door een invloed van buitenaf, heen en weer bewegen van een schip terwijl dit gemeerd ligt. Bijvoorbeeld wanneer dit gebeurt door wind,
zuiging van een passerend schip (zie ook
haalgolf.), door het
spuien van sluizen, enz. Vergelijk
gieren.
4> verkorte vorm van inhalen, binnenboord trekken. Vooral van toepassing op
visnetten,
hoekwant en
ankertrossen.
Gerelateerde termen:
hieuwen,
inpalmen.
~
halend part:
dat gedeelte van het touw waaraan men kan trekken of op kan pakken. Zie ook bij
part.
~
halfgedekt:
gedeeltelijk van een vast
dek of dak voorzien.
~
HALFGEDEKTE HARINGSCHUIT
:
op de
Hengst gelijkend
gladboordig gebouwd
vissersvaartuig met
bun en
driehoekzeil. Zie verder bij
Harderwijker haringschuit.
De term kan betrekking hebben op zowel de gehele romp, als op de kuip of op (het dak van)de stuurstand.
~
halfgijn:
takel met een drie- en een twee-schijfsblok. Zie bij
noktakel.
~
halfgijp:
gijp waarbij de
giek wel, maar de
gaffel niet,
overkomt. Ook
Chinese gijp genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
halfhout(je):
1> ingezet stukje hout, dat bij de bouw van een houten schip, een slecht plek in
spant of balk opvult.
Soms raakt er een klein minder goed deel van het hout in een constructie deel. Een dergelijke plek is gevoelig voor verrotting en wordt daarom weggehakt. De vrij gekomen ruimte wordt met een los stukje hout opgevuld.
Bron: Peter Dorleijn.
2> stuk hout, bij de reparatie van een houten schip, het rotte deel van een gang vervangt. Zie ook
betengelen. Ook
spont genoemd.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 6 november - 11 december 1937.
~
halflasttakel:
1> een
enkeljol waarbij de last aan het blok trekt of een
takel met twee
enkelschijfblokken, waarvan één met
hondsvot, waarbij het blok met hondsvot het vaste blok is.
Wanneer men de afgebeelde halflasttakel 'op zijn kop' gebruikt, wordt het een derdelasttakel. In dat geval is namelijk ook de kracht die men op het halende part uitoefent een derde van de kracht die de last omhoogbrengt.
2> soms, vaak foutief,
klaploper genoemd.
Deze foutieve benaming is het gevolg van het feit dat de bakstagstakel vaak een klaploper is. Op kleine schepen is de bakstagstakel echter vaak een enkeljol.
~
halfmast:
een positie ongeveer ter halve hoogte van de mast.
Voorbeeld: De jaaglijn halfmast zetten..
~
halfmodel:
schaalmodel van de
romp van een (te bouwen)
schip, dat alleen uit de rechter of linker helft van het schip bestaat.
~
halfnagel(tje):
plaatselijk term voor een houten, halfrond
voetlijstje, ter weerszijden van de
mast op de achterrand van de
voorplecht van een
Botter.
Bron: P. Dorleijn
Ook de talielatten op een Botter werden volgens Dorleijn langs de Westwal halfnageltje genoemd. Dit zou er op wijzen dat 'halfnageltje' niet zo zeer de naam van het onderdeel als wel van het gebruikte hout zou zijn. (Dun hout dat slechts met een kleine spijker vastgezet kan worden???)
~
halfrond:
1> houten lat of
profielijzer met een doorsnede gelijk aan een halve cirkel. Soms een
platrond genoemd, maar daar is de doorsnede een segment, geen halve cirkel.
2> afgeronde lat op de bovenrand van het
boord bij bepaalde
vissersschuitjes. Een soort
potdeksel soms ook
dolboom genoemd en ook zo gebruikt. Plaatselijk ook nog
dolboord of
schandeksel genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
halfrondbaard:
ongebruikelijke, misschien Vlaamse, term voor
kluisbaard.
~
halfrondscheen:
ongebruikelijke term voor een
halfronde slijtstrip.
~
halfsalon:
voor passagiers bestemde verblijfsruimte, die ongeveer voor de helft boven het
dek uitsteekt en rijkelijk van ramen voorzien is. Hij is
half-verzonken.
~
halfsalonboot:
passagiersschip waarvan de
salon gedeeltelijk in het
dek verzonken is. De term wordt voornamelijk gebruikt voor de oude passagiersschepen waarmee de
lijndiensten op de grote rivieren onderhouden werden, of daarmee vergelijkbare schepen.
Het zou eigenlijk halfsalonSCHIP moeten heten. [Uitleg]
~
halftij:
1> onder landvolk over het algemeen in tijd: halverwege tussen
hoogwater en
laagwater of omgekeerd, onder schippers vaak: halverwege de tijd dat de
vloedstroom of
ebstroom duidelijk doorstaat.
Op lang niet alle plaatsen langs de kust duren deze periodes even lang en de volle 6 uur.
2> periode waarin de
eb- of
vloedstroom het sterkst is; dit is niet altijd halverwege het
tij.
Handleiding tot de natuurkundige aardrijksbeschrijving Door W.N. Crap Hellingman 1858.
3> eigenlijk foutief gebruikte term voor: het gemiddelde waterpeil van getijde water, want dit zou
middenstand genoemd moeten worden.
~
halfwant:
(deel van de)
zegen die telkens met een
staai afstand (=tweemaal de
maaswijdte) aan de
reep ingestaaid is. De term wordt gebruikt in de regio Ammerstol. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Deze definitie geeft Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
halfwind:
vrij onbekende term voor: 'met de wind
dwars'.
halverwind genoemd.
HALVERWIND ZEILEN
,
HALFWIND ZEILEN
: rustig aan doen.
~
halfwinder:
zeer groot driehoekig
zeil, dat bij weinig wind en ruime koersen in plaats van de
fok gevoerd wordt. (Watersportterm?)
~
haling:
door een varend schip veroorzaakt 'te kort' aan water, waardoor het schip ongewenst heen en weer beweegt. Zie ook
zuiging en/of
halen.
~
hallanker:
bepaald type
stokloos anker.
~
hals:
1>
de onderste hoek aan de voorzijde van een
langsscheepszeil. Ook
halshoek,
zeilhals of
zeilehals genoemd. [
Afbeelding Zie nr.2 en 7]
HALS OP
: door sommige
zeilmakers, bij het maken van een
gaffelzeil, gebruikte maat. Deze maat is de afstand tussen de
schoothoek en het punt waar een lijn vanuit de halshoek, het
achterlijk loodrecht snijdt.
.
2a> touw of takel waarmee men de hals vast zet. Verkorting van
halstouw en/of
halstalie.
b> bij een
dwarsscheepszeil: tegengesteld aan de
schoot, dus naar voor, gericht touw aan een onderhoek van een vierkant zeil.
3> samenkomst van
ankerschacht en
ankerarmen bij een
stokanker. Verkorting van
ankerhals.
~
halsbeugel:
zware metalen beugel rond de bovenste astap, de
halsprop van het
halslager van een sluisdeur. Soms ook
harring genoemd. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
halsbindsel:
lijn of
naaiing ter vervanging van de
halstalie. Vooral van toepassing op kleine
scheepjes.
~
halsblok:
een
blok van de
halstalie.
~
halshoek:
voor-onderhoek van een
langsscheepszeil. Meestal slechts
hals genoemd.
~
halslap:
zeildoeken versteviging bij de
halshoek van een zeil.
~
halslager:
bovenste scharnierpunt van een
sluisdeur.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
halslier:
klein
draadlier, soms onderdeel van het
tuiglier, waarmee men de hals naar beneden trekt; dus met dezelfde functie als de
halstalie.
~
halsoog:
oog op of nabij de
voorsteven, waaraan de
hals van een
voorzeil vastgezet wordt. Ook de ogen of gaten, in de
botteloef,
opsteker, of aan de
kluiverboomring worden halsogen genoemd.
~
halsprop:
astap van het
halslager van een sluisdeur.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.].
~
halstalie:
de
takel waarmee men de
hals van het
grootzeil naar beneden trekt.
~
halstalieblok:
1> blok, meestal een
haakblok waarmee de
halstalie in de
halshoek van
grootzeil bevestigd is.
[
Afbeelding]
2> willekeurig blok waarmee de halstalie samengesteld is.
~
halstouw:
het touw dat aan de
hals(hoek) bevestigd is. Kortweg 'hals' genoemd.
~
halvemaantjes:
houten klosje tussen de kralen van de
rakbanden. Zie verder bij
maan.
~
halverwind:
dwars op de wind. Zie verder bij
halfwind.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
halzen:
1> de
hals van het
zeil naar beneden trekken. Ook
aanhalzen genoemd.
Zie ondermeer de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
De term 'aanhalzen' is min of meer verouderd.
2> verouderde term voor
gijpen. Eigenlijk afkomstig van het varen met
dwarsscheepsgetuigde schepen waarbij het halzen een manoeuvre is waarbij men, gelijk bij gijpen, het
achterschip door de wind draait. Oorspronkelijk
verhalzen, dat is het van hals wisselen, of
omhalzen genoemd.
3> foutief gebruikt als synoniem voor
katten: het omhoog trekken van de
halshoek.
~
ham:
1> uitstekend stuk land, zoals bij een sterke bocht aan de rivier. Ook
hoek of
hem genoemd.
2> ijzeren hark met 20-25, zes à zeven centimeter lange, tanden die de visser over de bodem harkt of voortsleept in de hoop daarmee aal te verschalken. Ook
elger genoemd. Zie ook bij
aalzeilen. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Hama:
scheepstype van tussen de 34 en 36 ton. Ook als
Ama(s) geschreven. Verder geen gegevens bekend.
De schepen vallen wat betreft hun grootte in dezelfde klasse als de grotere aken uit Gravenmoer.
Bron: in Nederland opgestelde Franstalige documenten uit begin 19de eeuw.
~
Hamburger:
1>
barkas met kleine
voorroef,
stuurstand en open
kuip. De naam verwijst naar de
havenbarkassen zoals die in Hamburg gebruikt werden. Deze redelijk grote, havenbarkassen hadden een
spitsgat.
Bij de
vaartuigendienst van de Koninklijke Landmacht gebruikte men eveneens scheepjes die men Hamburgers noemde. Deze scheepjes hadden een iets voorover vallende afgeronde
steven en een brede bijna vlakke
spiegel.
Zie ook
sleepbarkas.
2> zeilend houten vrachtschip uit de omgeving van Hamburg mogelijk gelijkend op de
Duitse Mot en/of kleine
Smak. Soms ook
Hamburgvaarder of
waddenkruiper genoemd, al werden die termen meestal in algemenere zin gebruikt. Zie ook
Hamburger tjalk en
hamburgerschuit.
Volgens J.W. van Dijk hadden de schepen één vaste mast, een boegspriet (dus geen kluiverboom) en zwaarden. De zeilage bestand uit een grootzeil met rechte gaffel, een fok, kluiver en buitenkluiver. Sommigen voerden als extra zeil een gaffeltopzeil, anderen een ra-topzeil. De mast had een lange top en werd gesteund door zware zijstagen voorzien van weeflijnen. Over de rompvorm vertelt hij weinig alleen dat de gangen smal en de zijden vrij recht waren. Mogelijk ook Hamburgerschuit genoemd.
3> vrachtschip voor binnen- en buitenwater. Zie
Hamburgvaarder.
4> bepaald model
schipperspet.
Mogelijk ontleent de pet zijn naam aan de fabrikant Hammaburg, wat de naam van de oorspronkelijke Romeinse nederzetting te Hamburg was.
~
Hamburger boot:
bepaalde type houten
bijboot. Zie verder bij
Groninger boot.
~
Hamburgernet:
drijfnet zonder
ladderings maar met
hangers of
staanders. Ook
steurnet genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Hamburgerschuit:
onbekend scheepstype, misschien gelijk aan de
Hamburger. Volgens de bron gaat het om een scheepje van ca. 17 x 4 meter.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Hamburger tjalk:
houten vrachtschip. Niet voldoende bekend. Misschien bedoelt men zoiets als een
mot of een kleine
Smak. Zie verder bij
Hamburger.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
Uit het archief valt op te maken dat de lengte van deze schepen in het algemeen rond de 24 meter lag.
~
Hamburgvaarder:
1> schipper die met een groot modern binnenschip regelmatig reizen richting de Noord-Duitse havenplaatsen maakt.
2> oorspronkelijk een normaal, groot binnenvaartschip dat voor de vaart op de Noord-Duitse havenplaatsen gebruikt werd. Spoedig echter een binnenvaartschip dat voor deze vaart gebouwd of aangepast en uitgerust is. Ook
Hamburger genoemd. Zie ook
Denemarkenvaarder.
De Hamburgvaart begon in 1970 met een aantal ondernemingslustige binnenvaartschippers, die, voornamelijk vanaf Luik, via Delfzijl, staal naar de Noord-Duitse havens brachten. Ze voeren met jonge moderne binnenvaartschepen en wachtten een gunstige gelegenheid af om de tocht boven de Duitse waddeneilanden langs te maken. In 1972 werd door Duitsland de vaart met schepen en bemanningen, die niet aan de gestelde eisen, van de beperkte kleine handelsvaart, voldeden verboden. Veel van de schippers hebben toen alsnog de nodige opleidingen gevolgd en hun schip aan laten passen. De speciale eisen hebben betrekking op het vrijboord, de constructie van de voorsteven, de totale sterkte, de ballastmogelijkheden en het gebruik van veiligheidsglas en reddingsmiddelen. Ook gelden bijzondere bemanningsvoorschriften.
In de wetgeving worden deze schepen aangeduid als: Denemarkenvaarder en binnen/buiten-schip. Ze worden in één adem genoemd met de lage kruiplijn-coaster. Het onderscheid tussen een Hamburgvaarder en de Denemarkvaarder zou met de maximale lengtes van 80 of 110 meter te maken hebben.
~
Hamburgvaart:
oorspronkelijk de vaart met
binnenvaartschepen van uit Nederland, buitenom de Duitse waddeneilanden, naar Hamburg. Na 1972 de vaart met daarvoor geconstrueerde en uitgeruste schepen op dat zelfde traject.
~
hamerslag:
bepaalde vorm van ijzerroest. Zie verder bij
walshuid.
~
Hamse jol:
aan de
Scheldejol verwante
vissersschuit voornamelijk gebruikt voor de
garnalenvisserij op de Schelde.
Voorkomende maat lengte: 8,5 x 3 x 0,6m. Oorspronkelijk een zeilvaartuig met spriettuig met vrij smalle lange zwaarden, maar al spoedig ook als motorvaartuigje.
Zie ook
Hamse overzetter.
~
Hamse Overzetter:
forse
Scheldejol gebruikt voor het overzetten van personen en goederen. De Hamse Overzetter was volgens
G.J. Schutten 5 à 7 meter en had in tegenstelling tot de voor de visserij gebruikte
Hamse jol, geen
tuigage.
Het vaartuig vond zijn oorsprong te Hamme aan de Durme.
.
~
hand:
1> zelden gebruikte term voor
(anker)vloei.
2> HANDJES
: handschoenen waarvan de uiteinden van de vingers ontbreken. Ook
HALVE HANDSCHOENEN
en tegenwoordig (onterecht?)
polsmoffen genoemd. Handjes werden veel door marktkooplui, groenteboeren, venters en
parlevinkers gedragen. Naar men zegt, werden ze ook door vissers wel gebruikt.
Met dank aan museumhelling Vader, Broek op Langedijk voor de term 'handjes'.
~
handankerlier:
ankerlier dat met mankracht rondgedraaid moet worden.
Het handankerlier heeft in de binnenvaart zeer lang stand gehouden. Het werd begin negentiende eeuw ontwikkeld en het eerst toegepast in de sleepvaart. De stoomsleepboten waren de eersten die overstapten naar het mechanisch aangedreven lier. Pas rond 1930 volgden de grote sleepschepen. Rond 1970 zijn het nog uitsluitend kleine schepen die zich nog met handkracht moeten behelpen.
~
handbagger:
bepaalde soort, uit opgebaggerd veen, door handwerk geproduceerde turf. Zie ook
baggerturf.
Bron: F. Pelder, Vervening in Drenthe. Wolters, ca. 1925
.
~
handdreg:
kleine dreg. Vaak gebruikt om over boord gevallen voorwerpen op te vissen of om de roeiboot ergens te kunnen meren. Zie ook
werpdreg.
~
handelaarsboot:
kleine handzame
zeil-
roeiboot van een plaatselijk type, waarmee neringdoenden aan het water wonende klanten van waren voorzagen.
In Friesland gebruikte men hiervoor vaak de Tjotter; in het westen van het land maakte men vaak gebruik van aan de Hollandse bok verwante types.
Gerelateerde termen:
Makelaarsboot,
Notarisboot,
parlevinker.
~
handelaarsjol:
bepaalde uitvoering van een
Zaanlandse jol; een klein houten vaartuig met scherpe voor en achterzijde. Zie verder aldaar.
~
handgoed:
lading die met de hand geladen of gelost moet worden. Zie ook
losgoed.
~
handheef:
Vlaams voor het 'handvat' aan een
roeiriem,
roeispaan,
wrikriem, enz. Zie ook bij
greep.
~
handhei:
zwaar langwerpig blok van acaciahout dat door twee man tegelijk bewogen dient te worden en dat gebruikt wordt om houten delen in of tegen elkaar te drijven. Het achtkantige blok is voorzien van vier handgrepen. Afmetingen ca. 1 meter lang en 25 cm in doorsnede.
Het blok wordt onder andere gebruikt om zwaardposten, roerposten en vlakdelen, die met doken verbonden worden, tegen elkaar te drijven.
~
handhoorn:
toeter, die met de mond geblazen moet worden. Zie ook
blaastoeter.
~
handig:
zonder buiten gewone inspanning te behandelen.
HANDIG WEER
: goed
zeilweer.
Zie ook
handzaam.
~
handkabelpont:
kabelpont, die met handkracht voortbewogen wordt. Ook
trekveer genoemd.
Dat voortbewegen gebeurde vroeger wel door te
bomen. Als de kabel strak gespannen staat gebruikt men echter meestal een andere methode. De
veerbaas trekt de pont dan met een speciale houten spaak, de
knuppel, langs de kabel voort.
Het kwam zelden voor dat men
lieren voor de voortbeweging gebruikte. Lieren worden wel gebruikt wanneer men de pont aan een ketting naar de overkant trekt. Ondanks het feit dat men dan vaak nog steeds een draad als geleiding voor de pont gebruikt, spreekt men in een dergelijk geval van een
kettingpont.
Het woord wordt gebruikt in: H. Wortman, ‎G. J. van den Broek, Geschiedenis en beschrijving van het Noordzeekanaal, 1909. e.d.
~
handkar:
langzaamlopende één-cilinder dieselmotor met liggende cilinder en twee vliegwielen.
Gerelateerde termen:
naaimachine,
wagen,
kruiwagen,
kar.
~
handkuil:
niet al te grote
raamkuil. Een zakvormig visnet dat aan de voorzijde door een raamwerk opgehouden wordt.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~
handlenspomp:
lenspomp die door middel van spierkracht bewogen dient te worden. Vroeger vaak een zuigerpomp, wat later een
vleugelkleppomp en tegenwoordig vaan een membraanpomp. Zie verder bij
lenspomp.
Ondermeer te vinden in: Marineblad, Volume 1, 1887.
~
handlier:
lier, dat met spierkracht in beweging gezet wordt. De term wordt alleen gebruikt indien men onderscheid met een
motorlier wenst te maken.
Genoemd in: Het Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, 1889
~
handlijn:
in de
riviervisserij de lijn, ca. 6 meter lang, die zich bij een
drijfnet tussen de
bovenreep en de visser in de
drijfschuit bevindt. Plaatselijk ook
kaptouw genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde termen:
buitenlijn,
handlijn,
kurkreep,
loodpees,
onderreep,
steenreep,
enz.
~
handlog:
eenvoudig instrument, ook wel
log genoemd, hoofdzakelijk bestaande uit een lange lijn, de
loglijn, een plankje, het
logplankje, en een zandloper, het
logglas.
Gerelateerde termen:
hanepoot,
knoop,
voorloop.
tornlap.
~
handlood:
'instrument' om de diepte van het
vaarwater te bepalen. Zie verder bij
peillood
~
handmisthoorn:
toeter, die met de mond geblazen moet worden. Vrij weinig gebruikte term voor
blaastoeter.
Naar mij verteld is, waren er nogal wat schippers die bij mist niet de gewone luchthoorn, die op startlucht werkt, gebruikten, omdat ze dat een vorm van energieverspilling vonden. Bovendien hadden ze de lucht ook nodig wanneer ze de motor wilden starten en wilden ze niet het risico lopen zonder te komen zitten.
~
handnet:
dat deel van het
drijfnet dat tijdens het
drijven het dichtst bij de
boot,
schuit blijft. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
handpaard:
lijn, waaraan men zich vast kan houden, in het bijzonder een lijn langs de bovenzijde van de
ra op
dwarsgetuigde (zee)
schepen.
Gerelateerde term:
voetpaard.
~
handpalm:
bij het
zeilnaaien e.d. gebruikte bescherming voor de hand. Zie verder bij
zeilplaat.
~
handpeillood:
'instrument' om de diepte van het vaarwater te bepalen. Zie verder bij
peillood
~
handplaat:
leren lap als bescherming van de hand tijdens het zeilnaaien. Zie ook
zeilplaat.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
handreling:
constructie die houvast biedt wanneer men over een dek gaat. Zie ook bij
grijpreling.
~
handroeder:
roer dat niet vast met het schip verbonden is, meestal iets in de vorm van een roeispaan. Zie verder bij
roerspaan.
~
handscheepshoorn:
toeter, die met de mond geblazen moet worden. Vrij weinig gebruikte term voor
blaastoeter.
~
handschoen:
zie:
Amerikaantjes,
draadwant,
haalwant of
handje.
~
handslagpomp:
handpomp, die door een heen-en-weergaande beweging pompt. Meestal wordt er een
krukpomp mee bedoelt.
~
handspaak:
houten stok, soms ook staal, meestal met vierkant uiteinde, waarmee
kaapstanders,
spillen,
windassen, en
braadspillen rond gedraaid of
getornd werden. [
Tekst: Spillen en rollen]
De in de handel verkochte houten handspaken waren van essenhout. Ze waren ca. 0,9 tot ca. 2 meter lang. Al naar gebruik en lengte sprak men ook van spilspaak of spilboom, windboom of windspaak. Volgens J. van Beylen ook slechts met boom aangeduid.
Voor een zware kaapstander zoals op werven gebruikt werden en waar soms wel drie man naast elkaar aan een boom liepen, rekende men circa 6 palm (=60cm) per persoon. Dan komt dus met het stuk dat in de kandelaar steekt inderdaad op ruim twee meter. Zie ook: Kennis van werktuigen: ten dienste van civiel-ingenieurs, architecten enz. door D.A. Thieme 1874.
Mr. J. van Lennep schrijft in zijn Zeemanswoordenboek 1856 over een losse boom die men in een windas steekt. Het is me echter niet bekend of in de binnenvaart voor windassen wel losse handspaken gebruikt werden.
HANDSPAAK LENGTE
: zie bij
handspaakslengte.
Gerelateerde termen:
dekstopper,
schef,
windboom,
enz..
~
handspaakslengte:
maat die in oude navigatie aanwijzingen nog al eens voorkomt. Lengte niet met zekerheid bekend. Ook geschreven als
handspaak lengte. De maat is tussen 1825 en 1883 ondermeer in de Nederlandse Staatscourant gebruikt.
Bron: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, Deel 8 A.J. van der Aa.
Naar het schijnt was het ook een houtmaat (voor korte stukken essenhout). Deze maat was vermoedelijk 1,5 of 2 meter.
Gerelateerde term:
windboomslengte.
~
handspil:
een spil of rol, die met spierkracht bewogen moet worden. Zie verder bij
spil.
~
handstakellicht:
1>
soort van fakkel met bij behorende doofpot, de
stakelpot. Kortweg ook
stakellicht genoemd. Eind 19de eeuw sprak men bij de marine echter van een
duvel en een
duvelpot, waarbij de term duvel ook gebruikt werd voor het eenmalig tonen van het licht als sein.
De fakkel bestond uit een dikke rond een stalen staaf gewikkelde katoenen draad. Deze werd met petroleum doordrenkt en daarna aangestoken. Het licht werd gedoofd door de fakkel in de pot te stoppen waar hij door zuurstofgebrek gesmoord zal worden. Het kon gebruikt worden als lichtsein of als noodsein.
Een tweede type licht bezat bovendien een tuit met dop en dikke pit. Men kon de kan deels vullen met petroleum en vervolgens de pit aansteken. Men had dan gedurende een lange tijd een fel brandend licht. Dit licht was meer geschikt om te stakelen.
Dit type stakellicht zal onder de particuliere schippers niet veel gebruikt zijn.
2> zogenaamd
ernstvuurwerk dat als
noodsein gebruikt wordt en dat een fel rood of oranje licht verspreid.
Onder voetbalsupporters bekend als 'stadionfakkels'. Het gebruik en bezit ervan is gebonden aan de vuurwerkwet. Bron: noodsignalenshop.nl.
~
handstart:
voorziening op verbrandingsmotoren, die het mogelijk maakt de motor met behulp van spierkracht te starten. Bij veel motoren gebeurt dit met een slinger waarmee men eerst het vliegwiel op gang brengt, waarna de
decompressieinrichting uitgeschakeld wordt en de motor dient te starten. Gerelateerde termen:
luchtstart.
~
handstuur:
verkorte vorm van
handstuurwerk.
~
handstuurwerk:
stuurwerk, dat uitsluitend met spierkracht bewogen wordt. Tot tegen het einde van de twintigste eeuw het meest gangbare stuurwerk in de binnenvaart.
~
handstuurwiel:
een beetje onzinnige term, want elk
stuurrad moet met de hand bewogen worden.
Bron: P. Versnel's vakwoordenboek.
~
handzaam:
HANDZAAM WEER
: weer, waarbij makkelijk ge
varen of
gezeild kan worden.
EEN HANDZAAM SCHIP
: een
schip dat gemakkelijk te varen is.
~
handzegen:
een
zegen die zonder gebruik van mechanische inrichtingen gehanteerd wordt.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
handzegenvisserij:
de
visserij met de
handzegen. Deze vorm van visserij verschilt weinig van de andere vormen van
kantvisserij de gebruikte netten zijn echter kleiner opdat ze met de hand hanteerbaar blijven. Daarom ook zal men de kleinere wateren opzoeken. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
handzwengelpomp:
pomp die met een scharnierende hefboom de zuiger op en neer doet bewegen. Zie ook
krukpomp.
~
hanekam:
balkje met zaagtandvormige kant dat tegen een
rondhout bevestigd is of gelijkwaardige metalen constructie. Vooral toegepast bij de bevestiging van de
schoothoek aan de
giek. Tegenwoordig waarschijnlijk als
hanenkam geschreven.
~
hanepoot:
1> overgang van één verbinding naar twee (of meer) verbindingen. Ook
spruit genoemd. Men vindt dezen ondermeer aan de
gaffel van een zeil of aan
visnetten. Tegenwoordig waarschijnlijk als
hanenpoot geschreven.
Eigenlijk is een hanepoot een spruit met meer vertakkingen, dan de twee die een spruit heeft.
2> waarschijnlijk vooral Friese benaming voor een
kraaiepoot,
uithouder,
hanger en/of
galg. Tegenwoordig waarschijnlijk als
hanenpoot geschreven.
Bron F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838. In dat boek wordt gesproken van zijn uitvinding uit 1825 de draaibare hanepoot. In latere werken ondermeer bekend als galg.
3a> ongelijke of niet symmetrische
schoorpalen die een
koningspaal steunen. Tegenwoordig waarschijnlijk als
hanenpoot geschreven.
b> door sommigen gebruikt voor een
dukdalf met ongelijke of niet symmetrische
schoren. Volgens bepaalde bronnen spreekt men dan echter niet van een dukdalf of hane(n)poot, maar gewoon van een
meerpaal.
4>
door enkelen gehanteerde benaming voor een gebogen verlengstuk aan het uiteinde van de
laadboom, waaraan de
gaarde bevestigd wordt. Tegenwoordig waarschijnlijk als
hanenpoot geschreven. Door anderen wordt dit echter een
zwane(n)hals genoemd.
5>
driebenige touwspruit aan het driehoekige
logplankje. De onderste twee benen zijn verbonden met een pennetje dat strak in een busje pas. Aan het derde, bovenste, been is dit busje bevestigd. Het uiteinde van deze lijn wordt aan de
loglijn geknoopt.
Bron A. Dolfin, Handboek voor de binnenvaart. Born's Uitgeversbedrijf,1946.
~
hanepoten:
het met behulp van een passer uitzetten van een haakse lijn.
Bij de bouw van houten schepen werden de leggers met behulp van de hanepoten haaks op de kielbalk gesteld. Tegenwoordig waarschijnlijk als hanenpoten geschreven.
~
hang:
1> het
verval van een rivier, meestal in centimeters gemeten, over een bepaalde afstand, meestal 1 kilometer. Ook bekend als
verhang.
2> de buitenbocht van een rivier, dus het gedeelte met de grootste stroomsnelheid en ook meestal het diepste deel. De binnenbocht noemt men de
oord. (Respectievelijk 'hamm' en 'ort' in Duits.) Thans niet meer zo gebruikelijk want tegenwoordig noemt men de buitenbocht de
bocht en de binnenzijde de
hoek.
UIT DE HANG BLIJVEN
: uit het gedeelte van de rivier met de sterkste stroming blijven. Zie ook:
kribbetje varen.
3> plaats waar men vis te drogen hangt.
4> rij palen met uitsteeksel (spijkers) waaraan men
netten te drogen of voor reparatie (
boeten) hangt.
Gevonden op zalmschouw.nl
~
hangen:
1> gesleept worden.
Bijvoorbeeld in 'we hingen op de tweede lengte'.
2> kort achter iemand (blijven) varen.
3> geen
was en geen
val van het
rivierwater; het blijft dus ongeveer op gelijk niveau.
Bijvoorbeeld in: Het water blijft de komende dagen hangen.
~
hanger:
1>
zware staaldraad, vaak met
kettingvoorloop, lopende vanaf het
dek via een
blok aan de
masttop naar een punt nabij het uiteinde van de
laadboom. Ook
borg genoemd. De hanger heeft tot doel de
boomtalie te ontlasten. De ketting wordt nadat de laadboom met de boomtalie op juiste hoogte gesteld is (of net iets te hoog) met een
sluiting of
hangerklem op het dek respectievelijk een bevestigingspunt aan de
mastkoker vastgezet. Daarna wordt de boomtalie een eindje
gevierd. Alleen bij het hijsen van zeer zware lasten laat men de boomtalie een beetje meewerken. Door de rek in de boomtalie bestaat er dan wel een kans dat bij langdurig gebruik
knikplaatsen ontstaan. De kettingvoorloop heeft een dusdanige lengte dat deze niet door het mastblok zal gaan. Bij zeer lange bomen is de lengte van de voorloop dan niet toereikend om de laadboom steil te zetten, reden waarom men in die gevallen vaak een hanger zonder voorloop gebruikt.
Gerelateerde termen:
hijstuig,
zelflosser en
links:
Diverse termen inzake het hijserij.
~
hangerblok:
1a> blok dat gebruikt voor de constructie of voor het samenstellen van een
hanger in de zin van een
takel waarmee een boom in hoogte gesteld wordt.
1b> blok voorzien van een haak, soms ook van een
neut of een
hondsvot gebruikt om de boom/giek in hoogte te kunnen stellen.
In deze betekenis werd de term aangetroffen in de beschrijving van het scheepswrak van De Zeehond flevobericht 323. Daar ook omschreven als: "een stropblok dat in een stevige strop aan de mast wordt vastgemaakt. Door het blok wordt een touw of reep geschoten dat naar het uiteinde van de laadboom loopt en waarmee men de boom kan toppen of vieren."
Zie ook
dubbelhangerblok.
2> blok dat aan een hanger of
schinkel, dan wel een
uithouder,
kraaiepoot of
galg gehangen wordt.
~
hangerketting:
ketting van een
hanger. Naar het schijnt werd hiervoor zware langschalmige ketting gebruikt.
~
hangerklem:
tegen de
mast bevestigde stalen
draadstopper, waarmee men de
hanger of
boomtalie vast kan zetten, opdat deze, tijdens het hijsen, de lier niet overmatig zal belasten. Ook bekend als
boomtalieklem.
~
hangerspan:
het stel
stagen dat men verkrijgt door één touw of staaldraad in het midden te
bindselen. Het daarbij ontstane oog vormt de 'lus' die rond de
masttop ligt.
Zie ook
hommerwant.
~
hangkompas:
een kompas dat van onder af afgelezen kan worden. Ook
kajuitkompas genoemd. Mogelijk werd de term soms ook gebruikt voor alle kompassen die in een
cardanring opgehangen waren.
Het kompas wordt, zover mogelijk van het stalen dek, hangend tegen de onderzijde of zelfs in het houten dak van de stuurhut gemonteerd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
hangluik:
raamblinde, die voor het raam gehangen kan worden.
~
hangmossel:
mossel gekweekt in een
hangmosselcultuur.
~
hangmosselcultuur:
het kweken van mosselen met behulp van aan drijvers in het water opgehangen lussen van touw.
~
hangmosselkweker:
visser die mosselen kweekt aan in het water gehangen lussen van touw.
~
hangroeder:
een, aan de
achtersteven of
spiegel gehangen, roer. Zie ook bij
aangehangen roer.
~
hangroer:
een, aan de
achtersteven of
spiegel gehangen roer. Een
aangehangen roer.
~
hangstelling:
een plank, vaak de
loopplank, die
buitenboord opgehangen is om daarvanaf werkzaamheden te kunnen verrichten.
~
Hansastarter:
bepaald merk
startpatroon.
Voor zover bekend waren er minstens twee uitvoeringen van de Hansastarter. Of Hansa-schnell-starters afweken van andere startpatronen, voor zover die voor scheepsmotoren bestonden, is me niet bekend. De in 'Varen, een manier van leven' beschreven starter werkte met een brandbare 'film', die via een kleine opening met een soort lucifer ontstoken moest worden. Er blijken er echter toch ook geweest te zijn die met een slaghoedje of iets dergelijks werkten. In ieder geval zorgde, wanneer de motor op zijn juiste stand gezet was, de extreem snelle ontbranding van de (nitraat?)film er voor dat de zuiger met grote snelheid in beweging kwam, in de hoop dat daar mee de motor aan zou slaan.
~
Hanseatische Motorengesellschaft,
H.M.G.:
Duitse motoren fabrikant die vooral in de jaren 20 een redelijke populariteit genoot. Deze populariteit was deels te danken aan een wat kleinere bouw dan vergelijkbare Brons of Industrie motoren.
De motor droeg de bijnamen: "Help Me Gauw", "Handen Met Geld".
~
happer:
bepaalde vorm van een ventilatie opening. Verkorting van
luchthapper.
~
har:
1> verticale balk die de zijkant van de sluisdeur vormt. Te onderscheiden in een
achterhar en een
voorhar. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
2> soms, gebruikt voor de bovenste astap, het scharnierpunt
sluisdeuren. Rond de bovenste astap ligt de
harring.
Eigenlijke betekenis van har is een punt, pin, of duim waar een luik of deur aan hangt. Bij uitbreiding een draaispil, dus de as of balk dat het scharnierpunt vormt. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
hardernet:
bepaald soort
zegen zonder
zak met weinig lood aan de
onderreep, bedoeld om harders/herders (bepaalde vissoort) mee te vangen. Ook '
sleep' en
herdernet genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
hardervisserij:
de vangst van harder/herder en alles wat daarbij hoort. Ook herdervisserij genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Harderwijker botter:
Type
Zuidwal botter. Verschillen met andere Zuidwal botters nog niet bekend.
~
Harderwijker haringschuit:
op de
Hengst gelijkend
gladboordig gebouwd
vissersvaartuig met
bun en
driehoekzeil voornamelijk gebruikt te Harderwijk. Afmetingen circa acht bij twee meter. GJ Schutten heeft het echter over een scheepje dat op de
Pluut gelijkt een slagje groter is en een
gaffeltuig voert. Het wordt ook
Harderwijkse haringschuit,
Halfgedekte haringschuit of
Kol genoemd.
~
Harderwijker peilschuit:
houten scheepje, soort
Pluut, gebruikt voor het baggeren van de
vaargeul bij Harderwijk.
~
Harderwijkse haringschuit:
op de
Hengst gelijkend
gladboordig gebouwd
vissersvaartuig met
bun en
driehoekzeil. Ook bekend als
Harderwijker haringschuit; zie verder aldaar.
~
hardloper:
term, die in de jaren 50 tot 70 gebruikt werd voor
motorvrachtschepen, die een aanzienlijke snelheid (meer dan 18 km/u) konden bereiken. In bepaalde gevallen ook
snelloper,
bovenboot e.d. genoemd.
~
hardroeier:
bepaalde versie van de
Langedijker roeischuit. Mogelijk wat lichtere smallere versie van de roeischuit, die in meerdere maten gebouwd werd. Soms ook meer met het model van de
Zaanlandse of Waterlandse jol en soms met een
spiegeltje (ten behoeve van de buitenboordmotor?).
Een exemplaar in de collectie van het Zuiderzeemuseum heeft, naar buiten gebrachte metalen 'dollen' in plaats van dolpennen op het dolboord. Het lijkt dus voor de wedstrijdsport gebruikt te zijn.
~
hardvuil:
drijfhout dat zich in netten heeft verzameld.
Zie ook:
zinkhout.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
hardzeilen:
oude term voor het wedstrijdzeilen.
~
hardzeilerij:
het houden van, of het deelnemen aan, één of meerdere zeilwedstrijden.
~
Harener punt:
meestal open, houten vrachtschip met brede platte heve. Zie verder bij
Eemspunt.
~
Harense punt:
meestal open, houten vrachtschip met brede platte heve. Zie verder bij
Eemspunt.
~
Harenschen Puntschip:
vermoedelijk gelijk aan een
Harense- of Eemspunt.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
haring:
bekende vissoort. Vroeger ook in de Zuiderzee en de Waddenzee gevangen.
IJDELE HARING
: andere naam voor een
IJker van het
Eikerveer.
~
Haringboot:
1> kleine
ansjovisjol. Zie verder bij
Vollenhovense sloep.
2> open houten vissersschuit van de Friese kust. Veel gebruikt synoniem voor
Haringschuit. Zie verder aldaar.
~
haringdrijfnet:
drijfnet waarmee men haring tracht te vangen.
Naar het schijnt werd het ene uiteinde van dit net al dan niet verankerd, terwijl het andere einde met het vissersvaartuig, wat men liet drijven, verbonden was.
~
haringdrijven:
met een
haringdrijfnet vissen. Deze vorm van visserij werd ondermeer op de Zuiderzee beoefend. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
haringfuik:
op de
palingfuik gelijkende fuik, maar flink forser van formaat.
De totale lengte kon twaalf meter bedragen, de voorste hoepel had een doorsnede van circa twee meter.
Gerelateerde term:
haringregel,
haringschuit,
regelvisserij.
~
Haringfuikboot:
vissersscheepje, dat verwant is aan de
Punter. Mogelijk gelijk aan de
Friese Haringschuit.
~
Haringkamer:
bepaalde opstelling van
visnetten. De netten vormen een soort van omheinde langwerpige ruimte met een smalle toegang. Aan weerszijde van de ruimte bevind zich een van netten geconstrueerde
vangkamer. De haringkamer vangt zowel tijdens
eb als tijdens
vloed.
Ondermeer vermeld bij: historiegaasterland.nl.
~
haringkeul:
sleepkuil voor de
haringvisserij. Ook
haringkuil genoemd.
~
haringkom:
min of meer een variant van de
haringkamer. Met de haringkom wordt echter alleen tijdens de eb gevangen.
Genoemd bij retired.nioz.nl/nieuws-detail/haringkom en historiegaasterland.nl
~
haringkuil:
sleepkuil voor de
haringvisserij. Ook
haringkuilnet of
haringkeul genoemd.
~
haringkuilnet:
sleepkuil voor de
haringvisserij. Ook
haringkuil genoemd.
~
haringlast:
ca. 1600 kg. Dit komt overeen met 14 tonnetjes ofwel 17 kantjes haring. Dat zou neerkomen op ongeveer 10.000 stuks.
Het gemiddelde gewicht van 1 haring zou dus 160 gram moeten zijn :-) .
~
haringlood:
lood waarmee een
haringreepnet verzwaard wordt. Dit lood schijnt ovaal van vorm te zijn.
~
haringnet:
een
haringdrijfnet, een
haringsleepnet (incl.
haringkuilnet) of een
haringreepnet, maar eigenlijk zijn
haringkamers,
haringregels en
haringfuiken ook haringnetten.
~
haringreepnet:
staand net waarmee men op haring vist.
~
haringregel:
1> combinatie van een
schutwant en een aantal bijbehorende
haringfuiken waarmee men langstrekkende haring ving. Soms verkort tot
regel.
2> groep van vissers en hun boten die bij één bepaalde regel betrokken zijn.
~
haringschakel:
1> schakelnet dat met behulp van twee schepen voortgetrokken wordt en waarvan de
maaswijdte afgestemd is op de maat van volwassen haring. Ook bekend als
haringsleepnet of kortweg
sleepnet.
In deze betekenis vermoedelijk langs de zuidkust van de Zuiderzee in gebruik geweest.
2> schakelnet dat langs de kust verankerd wordt; een staand
drijfwant.
In deze betekenis vermoedelijk langs de West-Friese kust van de Zuiderzee in gebruik geweest.
~
Haringschuit:
1> groep van
open vissersschepen met lancetvormig plat
vlak die voor de visserij op de Zuiderzee en het wad gebruikt werden. Men kent ondermeer:
a> HOLLANDSE HARINGSCHUIT
: een
overnaadse dubbeleinder met rechte naar buiten vallende
stevens, scherp
voor- en
achterschip en slechts weinig naar buiten hellende
zijdes. Het geheel open schuitje werd gebruikt voor de
Zuiderzeevisserij vanaf de Gooise kust. Afmetingen circa 8 bij 1,55 meter.
b> FRIESE HARINGSCHUIT
,
OPEN HARINGSCHUIT
:
deze werd langs de Friese west- en noordkust en rond Hoorn gebruikt bij het vissen met
haringfuiken, de zogenaamde
regelvisserij. Zulke scheepjes maten gewoonlijk iets meer dan 7 bij 1,5 meter. Ze werden geboomd, alleen op diep water, zoals ten zuiden van Harlingen gebruikte men wel zeiltje. In het Fries 'hearring(e)boat', 'séboat' of 'fiskersboat' genoemd. Verder ook bekend als
Harlinger Fuikenboot en in Holland als
Korver. Er bestond wel enige variatie in de maten, uitvoeringen en inrichtingen.
c> Gaaster puntsloep dit zou een kleine versie van de voorgaande zijn. Dit schuitje mat slechts 5 bij 1,4 meter.
d> de
Zegenboot vertoont veel overeenkomsten met de Friese haringschuit. Dit achteneenhalve meter lange scheepje kon met een
sprietzeiltje uitgerust worden. Het scheepstype was in feite de opvolger van het 17de eeuwse
Zeynschip/Seynschip.
Voorzag men de zegenboot van
schinkels dan sprak men van een
Urker IJsvlet. Verder waren er nog een paar schuitjes die
Zegenboot genoemd werden.
e> Texelse schilschuit: deze is weer wat groter, een meter of negen, heeft een
berghoutje,
boeisel,
zwaarden en
mast. Het scheepje heeft een sterk verlopende breedte en een oplopend voorschip.
f> Terschellinger Snak: deze mat ongeveer 7,5 bij 2 meter, bezat een
spiegel en werd gebruikt voor de
kokkelvisserij.
g> Wieringse zwanenboot: klein schuitje met boeisel, voor en achter
gedekt. Men kende een
jagersboot (4 x 1,3 meter) en een
peurdersboot (5 x 1,6 meter). Naar men zegt waren ze wit geschilderd.
Bronnen: G.J. Schutten blz. 137, 440 e.v.. | Alleen hoofdtype: tekst Fries Scheepvaartmuseum, | Haalmeijer en Vuik, | foto's en tekst op OudTzummarum.nl, etc.
2> Harderwijkse haringschuit
: op de
Hengst gelijkend
gladboordig gebouwd
vissersvaartuig met
bun en
driehoekzeil voornamelijk gebruikt te Harderwijk. Ook
Harderwijker haringschuit genoemd en zie ook aldaar voor meer informatie.
~
haringsleepnet:
1> in het algemeen een
schakelnet dat voortgesleept wordt. Zie verder bij
haringschakel.
2> sleepkuil, dus geen
kor, met vrij ruime
mazen en zonder
zak of
kruik voor de vangst van haring. Men viste in
span. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Verzameling van rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-Vereeniging, Leiden 1905.
~
haringslepen:
het
vissen op haring met een
haringsleepnet.
Genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
haringteelt:
de
haringvisserij, danwel de periode waarin men op haring vist.
~
haringtijd:
de periode dat de haring in de Zuiderzee aanwezig was. Deze periode liep van februari tot begin mei.
G.J. Schutten vermeldt dat er voor 1850 nog haringensoorten voorkwamen die in de maanden november en december op de Zuiderzee waren.
~
haringvisser:
een schip of persoon, die de
haringvisserij uitoefent.
Alhoewel men bij haringvisserij als eerste aan open zee denkt, werd er ook op de Zuiderzee en de Waddenzee op haring gevist. Hier was men onder andere in de zeedijkvisserij actief.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
Haringvisserij:
het vangen van haring en alles wat daarbij hoort.
Alhoewel men bij haringvisserij als eerste aan open zee denkt, werd er ook tussen halverwege de zeventiende eeuw tot na negentienhonderd op de Zuiderzee op haring gevist.
~
Haringvlet:
geroeide houten
vlet, die bij de haringvangst gebruikt werd. Ze visten daarbij in combinatie met een
moederschip.
Verreweg de meeste haringvletten van de Zuiderzee kwamen uit Enkhuizen. Ze waren ca. 7,5 meter lang. In latere jaren waren ze vaak voorzien van een braadspil om het lichten van anker van de haringnetten te vergemakkelijken. Soortgelijke scheepjes werden ook gebruikt bij het vissen op geep en worden dan geepvlet genoemd. Als zelfstandig vissersvaartuig viste men met de botbeug
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
haringweer:
vast opgesteld werktuig om haring te vangen. Vermoedelijk een
haringregel, anders een
haringkamer.
Genoemd in: Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.
~
haringzegen:
door Siebe Poepjes (geb. 1908) en zijn broers geïntroduceerde
zegen, die voor de
visserij op de
Zuiderzee aangepast was. Na de afsluiting stapte men over op de vangst van paling en snoekbaars.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
Harlinger Fuikenboot:
open houten vissersschuitje van de Friese kust. Zie verder bij
Haringschuit. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
harp:
met een bout te sluiten stalen beugel. Beter bekend als
harpsluiting.
~
harpluis:
werk gemaakt van afgedankt,
geteerd touw. Vrij onbekende term. Ook alleen
pluis genoemd. Soms laat men abusievelijk de 'L' weg en zegt men
harpuis.
Volgens Nicolaas Witsen is de term afgeleid van herpluizen, uitrafelen.
~
harpuis:
1> langdurig gekookt mengsel van
lijnolie en hars (in de verhouding van 1 pond hars op 1 liter lijnolie), soms met nog andere bijvoegingen, dat als conserveringsmiddel voor de
rondhouten gebruikt werd. Sommige
schippers gebruikten harpuis ook op kaal staal.
Gerelateerde term:
smeerputs.
2> onjuiste variant van het woord
harpluis.
~
harpsluiting:
met een bout te sluiten stalen beugel, waarvan de opening smaller is dan de boog. Ook
H-sluiting, alleen maar
harp of slechts
sluiting genoemd. [
Afbeelding]
~
harpuisketel:
pan of ketel waarin
harpuis gemaakt werd.
~
harpuiskwast:
bokkepoot, die gebruikt wordt om te
harpuizen.
Volgens J. van Beylen's Zeilvaart lexicon werd de kwast gemaakt van repen wollenstof of gelijksoortig materiaal.
~
harpuisschouw:
flinke
schuit waarin men een stookplaatsje had om de ketel met
harpuis warm te houden.
De term wordt gebruikt door J. van Beylen die de term vermoedelijk aan Nicolaas Witsen ontleend heeft. Verder schijnt de term weinig gebruikt te worden en spreekt men meestal van pikschouw of pikbak.
~
harpuizen:
met
harpuis bestrijken.
~
harring:
door sommigen gebruikt als synoniem voor
halsbeugel van een
sluisdeur. Samenvoeging van
har en ring.
~
hart:
1a> bij
touw: bundel vezels of
garens, dan wel een enkel garen of een
lijn, die door de
kardelen van een touw omgeven zijn.
Alleen touw met 4 of meer kardelen is voorzien van een hart.
b> bij
koord: bundel vezels of dunne garens waar omheen een mantel gevlochten is. Bij dubbelgevlochten koord bestaat het hart uit een dunner koord, dat zelf een hart van vezels of garens heeft.
Bij sommige soorten koord voor hobbydoeleinden ontbreekt het hart. Bij de meeste andere soorten koord is het vaak het hart dat de sterkte van het koord bepaalt en dient de mantel als bescherming en tot behoud van de vorm.
2> bij
staaldraad:
a> bundel hennepvezels als middelpunt van de kabel of als middelpunt in het kardeel.
Behalve als vulling heeft dit hart nog tot doel vet of olie dat gebruikt wordt om de staalkabels tegen roest te beschermen, vast te houden. Het is dan wel zaak dat dit hart over gehele lengte ook vet blijft. Indien er water in het hart kan dringen wordt het middel erger dan de kwaal.
b> een enkele draad of dunne kabel als middelpunt van de kabel of als middelpunt in het kardeel.
3> de voortstuwing waar het vaartuig van afhankelijk is. Bij
zeilschepen: de
tuigage, bij stoomschepen de complete installatie van ketel en stoommachine, dan wel de gehele machinekamer, bij motorschepen de motor dan wel de gehele machinekamer, enz. enz.
Aanhangmotoren en zijschroefinstallaties zal men echter zelden zo noemen. Een enkele schrijver is van mening dat de stuurhut, brug, het hart van het schip is
Bronnen: www.ebt.nl, | Google zoekresultaten waaronder: scheepvaartkrant.nl 11 december 2019
4> al naar gelang de context het midden of het
metacenter van het vaartuig.
~
hartbindsel:
1> bij een met touw ingestropt
jufferblok of
doodshoofd, het dichtst bij het blok gelegen
bindsel.
Het hartbindsel wordt verticaal gelegd dat houdt in dat het touw bij samenkomst niet tegen elkaar en omhoog gelegd wordt, maar langs elkaar in verschillende richting. Pas na het leggen van het hartbindsel worden de einden tegenelkaar omhoog gelegd. Op het modelforum.nl spreekt men van een rondbindsel.
Zie ook opmerking bij
knijpbindsel.
Gerelateerde term:
popbindsel.
2> mogelijke term voor elk bindsel dat, zoals voorgaand is beschreven, gelegd wordt.
~
Hartjesvelder:
uit Hardinxveld afkomstige
Zalmdrijver.
~
hartpot:
onderste lagerpunt, een taats, voor bijv. een
puntdeur van een
sluis of andere draaiende constructie.
~
hartsluiting:
sluiting met twee, in elkaar overgaande, bogen. Ook
hartsluiting genoemd.
~
haspel:
1> kleine
draadrol met slinger. Voluit
draadhaspel genoemd.
2>
een
stuurrad, in het bijzonder de stuurraderen op
sleepschepen.
LIGGEND HASPEL
: stuurrad dat horizontaal ligt. De as van het rad staat dus recht op.
Het grote liggende rad op de grote sleepschepen had als voordeel dat men meerdere mensen te gelijk in de rondte kon lopen en dus de kracht van de benen kon gebruiken. De term haspel wordt voornamelijk in de Rijnvaart gebruikt.
~
Hasselaar:
te Hasselt (Ov) (bij van Aller) gebouwde
botter.
Dat zal vermoedelijk dus een oostwal botter geweest zijn.
~
Hasselter aak:
zeilend vrachtschip van het type
aak. Vrij
vol van bouw, ronde vormen, achter ontbreekt de
heve meestal of deze is erg smal. Het schip heeft weinig
zeeg, het
boeisel valt op het
achterschip iets naar binnen, verder staat het in lijn met de rest van de
romp. Ongeveer sinds 1885 en dus voornamelijk in
ijzer of staal gebouwd. Aanvankelijk misschien met
paviljoen, later een
roef- of
dekschip met lengtes tot boven de twintig meter. Ook geschreven als
Hasselteraak en soms als
Slof betitelt. [
Afbeeldingen]
De houten Hasselter aak wordt wel door een aantal personen genoemd, maar de beschrijvingen zijn niet eensluidend. Volgens Sopers gelijkt de houten Hasselter aak de Praamaak, terwijl ir. E van Konijnenburg een op de Hasselteraak gelijkend vaartuig heeft vastgelegd die hij een aaktjalk noemt.
Mogelijk dat ook het 'Overijssels schip' een relatie met dit type heeft.
~
Hasselteraakschip:
waarschijnlijk het zelfde als een
Hasselter aak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Hasselter boot:
open houten roeiboot. Soort van
Hollandse boot.
~
Hasseltsche praam:
houten vrachtschip uit Overijssel. Zie verder bij
praamaak.
~
Hasseltse vlet:
sterk op de houten
vlet gelijkende, ruim vier meter lange,
bijboot, die
gladboordig in plaats van
overnaads gebouwd was.
Het type wordt ondermeer bij G.J. Schutten blz.237 genoemd.
~
Hatz:
Duitse fabrikant van dieselmotoren, bekend van luchtgekoelde
hulpmotoren.
[
Afbeeldingen]
~
havannabruin:
een lichtbruine kleur, die vroeger, in combinatie met
chocoladebruin, veelvuldig, voor de grote vlakken, op schepen toegepast werd.
[
Afbeelding pompdeksel]
~
haven:
beschutte
ligplaats voor één of meerdere
schepen. Vaak bedoeld om er schepen te kunnen
laden en
lossen. Soms aangeduid met
schiphaven,
scheephaven of
scheepshaven. In de zuidelijke taalgebieden vaak
bassin genoemd.
[
Diverse havengezichten.]
[
Uitdrukkingen e.d.]
Schiphaven en scheep(s)haven zijn in onbruik geraakte, deels verouderde, termen.
VEILIGE HAVEN
: rekbaar begrip: iedere plaats waar een schip, dat in nood verkeerd heeft, redelijk veilig kan liggen.
Gerelateerde termen:
kade,
laaddam,
loswal,
binnenhaven,
binnenvaarthaven,
buitenhaven,
erfgoedhaven,
havendok,
houthaven,
munitiehaven,
ponthaven,
petroleumhaven,
rommelhaven,
schipbrughaven,
vluchthaven,
waal,
woonschepenhaven,
wachthaven,
zeehaven,
enz.
~
havenaanleg:
het graven en inrichten van een
haven.
~
Havenaar:
scheepstype. Geen gegevens bekend.
Misschien een verbastering van Hagenaar?
Oude betekenis was: iemand die zaken verzorgt, onderhoudt.
~
havenarbeider:
persoon die op de kades en schepen in de haven bij het laden en lossen behulpzaam is.
~
havenatlas:
het geheel van kaarten van de havens en daarbij behorende voorschriften en aanwijzingen.
Bron: Havenverordeningen Hoorn, Enkhuizen, Harderwijk, Utrecht, enz..
HAVENATLAS AMSTERDAM
: binnen de gemeente gebruikte aanduiding voor het gebied dat het Westerdok, het Oosterdok, en het oostelijk en westelijk havengebied omvat.
Bron: Verordening op de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam.
~
havenbeambte:
persoon, die één of meerdere taken, waarover de
havenmeester de verantwoording heeft, uitvoert.
~
havenbarkas:
algemene term voor kleine
vaartuigen die in de
havens hand- en spandiensten verrichten zoals het vervoer van personen, passagiers en bagage of kleine vrachtjes.
Gerelateerde termen
barkas,
jolschip,
hamburger,
enz.
~
havenbedrijf:
1> een bedrijf met een vestiging in het
havengebied of langs een
haven.
2> samenwerkingsverband van een aantal aan de haven gelieerde bedrijven.
3> bestuurlijke eenheid die het beleid over een
havengebied heeft. Zie ook
havenschap.
Bron: portofmoerdijk.nl.
~
havenbekken:
deel van de
haven dat als afzonderlijk gebied herkenbaar is.
Bron: portofamsterdam.com/nl/scheepvaart/binnenvaart/havenkaart.
~
havenbeschoeiing:
in de
haven aanwezige
oeververdediging meestal bestaande uit een vrijwel verticale wand van hout, soms ook betonplaten of stalen damwand. Ook wel
havenschoeiing genoemd. Zie ook
beschoeiing.
~
havenboot:
1a> verkorting van
havensleepboot.
Lelijke term, want de verkorting tot boot is hier niet op zijn plaats, omdat het zich om een schip handelt. [Uitleg]
b> een gewone
sleepboot (meestal zonder (veel) woonruimte), die voornamelijk in de
havens actief is.
De eerst genoemde is voornamelijk bestemd om zeeschepen te assisteren. De tweede versleept vrachtschepen, lichters, dekschuiten, enz.
2> vaartuig(je) dat voor het transport van personen een verbinding tussen verschillende punten binnen een
havengebied onderhoudt. Betreft het een
motorboot dan ook wel
havenbarkas genoemd. Soms ook gebruikt voor kleine hand- en spandiensten.
Onder andere de schepen van de Amsterdamse Haven-Stoombootdienst werden havenbootjes genoemd.
Bron: monument-rozenoord.nl, | waddenhavenvlieland.nl, | amsterdamsebinnenstad.nl/binnenstad/278/
Gerelateerde termen:
waterbus,
watertaxi,
opstapboot.
3> vermoedelijk een vaartuig van een havendienst.
~
havenboulevard:
boulevard langs een
haven.
~
havendam:
constructie, die een klein gedeelte van een groot water, omsluit of afschermt, zodat daar binnen beschutte
ligplaatsen ontstaan. Vroeger ook
moelje genoemd. Zie ook:
havenhoofd en
leidam.
Let op het 'verschil' met de havendijk.
~
havendienst:
1> overheidsinstantie, die toezicht op een
haven houdt.
2> willekeurig
vaartuig van deze dienst.
~
havendienstsleepboot:
vaartuig van de
havendienst met een
sleepbootmodel.
Ondermeer genoemd in: de Haagsche courant 31-05-1930.
~
havendiep:
verouderde term voor
havengeul.
~
havendijk:
dijk die de eigenlijke
haven omgeeft.
Niet te verwarren met de havendam. De havendam scheidt het water van de haven van het overige water, de havendijk scheidt de wal rond de haven van het overige land.
~
havendok:
haven die met een balk, ketting, deur, of iets dergelijks, afgesloten kan worden. Vaak alleen
dok, in Amsterdam ook
waal genoemd.
Soms echter ook
dokhaven genoemd, maar dat is eigenlijk een haven waarin een drijvend dok ligt.
De term havendok wordt bijvoorbeeld te Antwerpen veel gebruikt.
~
havenen:
1> in een
haven liggen.
Ondermeer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838
2> een schip naar de haven varen/brengen/slepen.
Te lezen als: verzorgen.
Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder havenen II. | D. Boswijk, W. Walstra, Het levende woord : stijl- en taaloefeningen vooral ten dienste van normaal- en kweekscholen. Van der Zande, 1893. Via Delpher.nl
3> een schip voor de reis uitrusten, gereed maken. (Voornamelijk gebruikt voor zeilende zeeschepen.)
Te lezen als 'have' aan boord brengen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder havenen I.
4> verouderde meervoudsvorm van
haven. Tegenwoordig als havens benoemd.
Bron o.a.: Decreeten, van de vergadering der provisioneele Representanten van het volk van Holland, gehouden in den Hage. 2 february 1795. via Delpher.nl
~
Haven en Vervoersschool:
opleidingsinstituut ondermeer voor
matroos,
motordrijver en
schipper(kapitein) in de
binnenvaart, maar ook voor
havenwerkers. Opvolger van de
School voor de Rijn en binnenvaart.
Bron: Het Rotterdamsch Parool, 07-04-1971. Via Delpher.nl
~
havenfront:
de aanblik op de oever vanuit de
haven gezien.
~
havengebied:
1> een samenstelsel van
havens,
zijhavens,
havenkanalen en eventueel ook stadsgrachten e.d., als die voor de
beroepsvaart bruikbaar zijn.
2> al het
bevaarbare water binnen het gebied waar men
havengelden int.
~
havengeld:
vorm van gemeentelijke belasting, gebaseerd op de
havengeldtarieven, die
schippers moeten betalen, wanneer zij, op bepaalde plaatsen, binnen een gemeente,
ligplaats kiezen. Ook bekend als
liggeld,
havenlast,
havenrecht, enz.
Gerelateerde en overige heffingen, kosten, toeslagen en tegemoetkomingen:
aanleggeld,
ankergeld,
boomgeld,
stoftoeslag,
bruggeld,
damgeld,
diepgeld,
dokgeld,
drijfgeld,
doorvaartgeld,
doorvaartje,
doorvaarttarief,
Eemgeld,
gasolietoeslag,
Gouwegeld,
havenrecht,
hoogwatertoeslag,
ijsgeld,
ijstoeslag,
kadegeld,
kanaalgeld,
koppengeld,
laad- en losgeld,
laagwatertoeslag,
lastgeld,
losgeld,
meergeld,
moddergeld,
motorvaarttoeslag,
octrooigeld,
paalgeld,
paalkist,
redegeld,
quaedgeld,
sasgeld,
scheepvaartpenning/loodje,
sluisgeld,
steigergeld,
uitklaringsgeld,
vaargeld,
verlaatgeld,
vaartrecht,
vlaggegeld,
vuurgeld,
walgeld,
waterpleziergeld,
wintergeld,
zondagsgeld,
enz.
~
havengeldbeambte:
ambtenaar, die het
havengeld ophaalt. In veel gevallen dezelfde persoon als de
havenmeester.
In vroeger tijden (voor 1850) kwam het wel voor dat het recht tot het innen van havengeld verpacht werd. De tarieven werden meestal nog wel door het plaatselijk bestuur vastgesteld. Daarbij kreeg de pachter vaak ook een aantal zorgplichten.
Bron: George Snijder.
~
havengeldlijst:
schriftelijk periodiek overzicht waarin de geïnde
havengelden, meestal gerelateerd aan scheepstypen of scheepsafmetingen, vermeld zijn.
Dit soort lijsten zijn te vergelijken met de oude tolregisters.
Pas sinds halverwege de negentiende eeuw is er sprake van een zekere ordening en regelmaat in deze lijsten.
~
havengeldplicht:
wettelijke last tot het betalen van
havengeld.
Genoemd bij: portofrotterdam.com.
HAVENGELDPLICHTIG ZIJN
: in een gebied liggen waar men
havengeld moet betalen.
~
havengeldtarief:
de basis waarna
havengelden geheven werden.
Voor verschillende soorten vaartuigen worden en werden verschillende grondslagen gehanteerd. Voor kleine roeivaartuigen gaat dat soms per stuk. Tot in de twintigste eeuw deelde men de grotere schepen vaak in in bepaalde groepen. Deze groepen werden meestal naar het daarin het meest voorkomende scheepstype genoemd. Er werd echter ook wel ingedeeld naar soort van vaartuig, zo in de trant van hooischepen, beurtschepen, vissersschepen, e.d.
Later stapt men over op een systeem waarin vrachtschepen meestal naar het laadvermogen en de overige vaartuigen en ook vlotten naar oppervlakte aangeslagen worden. Voor pleziervaartuigen rekent men vaak per strekkende meter. In sommige gevallen kent men dan nog een minimum en/of maximum bedrag en vroeger kende men soms ook een éénmaal jaarlijks een toeslag.
De bedragen werden/worden veelal berekend per overnachting, waarbij het vaak mogelijk was/is tegen gereduceerd tarief voor een week, maand, kwartaal of jaar te betalen.
Alhoewel het bedrijf der scheepsmetingen pas tegen het eind van de 19de eeuw ingang vindt, zijn de vroegste vermeldingen waarbij men naar laadvermogen aan wordt geslagen al uit het midden van de 19de eeuw.
~
havengetal:
officieel: het havengetal van een plaats is de tijd, die bij nieuwe en volle maan, nadat de maan door de meridiaan (het zuiden) is gegaan, nog moet verlopen, voor het op die plaats hoogwater is.
Populairder gezegd: het tijdstip van hoogwater bij nieuwe en volle maan. Ook
haventijd genoemd.
gemiddeld havengetal
: het (verwachte) gemiddelde der havengetallen van een bepaalde plaats gedurende een kalenderjaar.
Indien men over een tijtafel van een bepaalde plaats beschikt en het havengetal van die plaats weet, kan men met behulp van het havengetal de tijden van hoog- en laagwater in alle andere plaatsen waarvan het havengetal bekend is berekenen.
~
havengeul:
natuurlijk gevormd of uitgegraven dieper deel van het
vaarwater dat toegang tot een
haven geeft. Vroeger ook
havendiep genoemd.
~
havenhoofd:
1> het dichtst bij open
vaarwater gelegen uiteinde van een
haven, die uit een enkele
kade bestaat.
2> de
kop van een
havendam.
~
haveningang:
het gedeelte van de
haven dat het dichtst bij het doorgaand
vaarwater ligt. Ook
haveninvaart genoemd. Vergelijk
havenmond,
havenmonding.
~
haveninvaart:
het gedeelte van de
haven dat het dichtst bij het vaarwater ligt. Zie verder bij
haveningang .
~
havenkaart:
plattegrond van de gehele haven, met daarop naast de namen van de wateren ook die van de belangrijkste bedrijven.
Havenkaartjes vormden vaak een bijlage bij almanakken en vaargidsen.
~
havenkade:
kade langs het water van een
haven. Vaak tevens laad- en losplaats.
~
havenkanaal:
1> kanaal, dat naar een
haven leidt
2> marifoonkanaal dat gereserveerd is voor de toepassing in havengebieden.
~
havenkant:
het land grenzend aan de
haven.
~
havenkantoor:
gebouw waarin de
havendienst zetelt. Alleen de grotere havenplaatsen beschikken over een havenkantoor.
~
havenketen:
ketting waarmee men op sommige plaatsen in vroeger tijden de haven afsloot. Zie ook
havenketting.
~
havenketting:
ketting waarmee men op sommige plaatsen in vroeger tijden de haven afsloot. Ook
havenketen genoemd. Zie ook
stadsboom en
ketting.
~
havenkil:
een natuurlijke, door
getijdestromingen, gevormde
havengeul.
~
havenkolk:
komvormig deel van een
haven. Ook bekend als
havenkom.
~
havenkom:
1> verbreding van het
vaarwater, dat als
haven gebruikt wordt. Ook bekend als
havenkolk.
Niet te verwarren met een
zwaaikom.
2> volgens sommige bronnen: een met sluisdeuren afsluitbare haven; een
dok.
Vermoedelijk berust definitie op een verkeerde interpretatie van de brontekst.
~
havenkosten:
1> voor de bezoeker van de
haven: het
havengeld.
2> voor de beheerder/eigenaar van de haven: de kosten die met de instandhouding van de haven gepaard gaan.
~
havenkraan:
kraan voor het laden en lossen van schepen. Men kent vast opgestelde kranen en drijvende kranen.
Tot de eerste categorie behoren
de
stadskraan,
de
walkraan,
de
waterkraan,
e.d.
Tot de tweede categorie kan men
de
drijfkraan,
de
overslagkraan,
de
bok, etc. rekenen.
~
havenlantaarn:
licht dat de
invaart van een haven markeert. Zie ook
havenlicht.
~
havenlast:
vorm van
havengeld.
Bron: staatsblad nr. 52 1837.
~
havenlicht:
lichtbaken, vaak een
lichtopstand, dat de
invaart van een
haven markeert. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening]
De term havenlantaarn wordt als verouderd beschouwd. Het is echter wel een correctere beschrijving. De lantaarn is er immers als het licht uit staat of niet te zien is. Een nog oudere term is havenvuur.
Belangrijke havens (aan groot water) hebben meestal aan beide zijden van de invaart een havenlicht. Een rood en een groen; geplaatst volgens het lateraalstelsel. Vooral vroeger moesten de kleinere havens het soms met één licht stellen. Haventjes van lokaal belang hadden soms zelfs helemaal geen aanlooplicht.
~
havenloods:
loods (op zeeschepen), die voornamelijk, in de
havens actief is.
~
havenmeester:
persoon die toezicht houdt op de
haven en de inning van
havengelden. Ook bekend als
havenwachter,
kaaimeester e.d.
Veel personen die als 'havenmeester' aangeduid worden, zijn in werkelijkheid havenbeambten.
Gerelateerde termen:
dokmeester,
graftmeester,
hoofdhavenmeester,
paalknecht,
waalredder,
waterschout,
enz.
~
havenmond:
de
doorvaartopening waardoor men in of uit een
haven vaart. Zie ook
haveningang,
havenmonding.
~
havenmonding:
vrij brede of natuurlijke
haveningang.
~
havenmuur:
1> muurtje dat de gehele
haven omgeeft en het achterliggende land voor
hoogwater beschut.
De openingen in deze muren kunnen meestal met schotbalken gesloten worden.
2> soms gebruikt als synoniem met de
kademuur van een haven, de
havenkade.
~
havennummer:
nummer dat volgens een bepaalde systematiek aan een perceel/locatie in het
havengebied toegekend is. [
afbeelding]
Het nummer wordt voornamelijk(?) gebruikt voor de bewegwijzering van het landverkeer, maar bijvoorbeeld in Rotterdam zijn deze nummers ook in gebruik voor het scheepvaartverkeer. Daar kennen velen stukken kademuur of oever hun eigen havennummer. De scheepvaart bedient zich aldaar tevens van een combinatie van geografische naam van dat gedeelte van de haven, de naam van het zogenaamde 'nautisch vak', het nummer of de naam van de eventuele steiger of paal en een ligplaatsnummer. Amsterdam beperkt zich tot Geografische naam, de aanvullende naam voor het nautische vak en zo nodig een verkorte ligplaatsnaam.
Bron: Port of Amsterdam en Port of Rotterdam (tekst 6-2021).
Alhoewel de terminologie nog niet zo heel erg oud is ontstaan er nu al verwisselingen tussen de begrippen havennummer en oeverfrontnummer.
~
havenontvangstinstallatie:
een voorziening in een
haven waar schippers oliehoudende stoffen, huishoudelijk- en chemisch afval afkomstig van schepen kwijt kunnen.
~
havenopstand:
afwisselend rood/wit of groen/wit geschilderde paal op de hoek van een
haveningang. De paal is vaak voorzien van een licht/lantaarn. Men spreekt dan van een
havenlicht.
~
havenpatrouilleboot:
vaartuig van een
havendienst of andere toezichthouder.
~
havenpatrouillevaartuig:
vaartuig van een
havendienst of andere toezichthouder.
~
havenpersonenboot:
mogelijk gelijk aan een
havenbarkas of iets dergelijks.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
havenplaats:
plaats met een, voor die plaats, belangrijke
haven. Zie ook
binnenvaartplaats.
~
havenplan:
1> ontwerp tot aanleg van een
haven.
2> een plattegrond met de belangrijkste gegevens de haven betreffende.
~
havenplateau:
vrij onbekende term voor een (verhoogde)
laad- en
losplaats aan een
haven.
~
havenpolitie:
havendienst met politiebevoegdheden.
~
havenpont:
pont die tussen delen van de
haven heen en weer vaart.
De term schijnt voornamelijk in Vlaardingen in gebruik geweest te zijn, maar ook Harlingen kent een havenpont.
Bronnen: o.a. Vlaardingsche courant, 09-12-1911, e.d.
~
havenradar:
walradar dat het havengebied bestrijkt.
In de zeevaart gebruikt men de term voor het radar voor de korte afstand.
~
havenrecht:
1> ongebruikelijke term voor
havengeld. Ook
havenlast genoemd.
Bron: staatsblad nr. 52 1837.
2> het recht dat door de
havendienst of
havenpolitie uitgeoefend wordt.
~
havenreglement:
reglement waarin het gebruik van een
haven geregeld is.
~
havenreinigingsboot:
men schijnt hiermee een
bilgeboot te bedoelen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
havenrondvaart:
een
rondvaart door de
haven.
~
havenrondvaartboot:
rondvaartboot, meestal met een redelijk
vrijboord en vrij hoge bebouwing. De term wordt gebruikt om onderscheid te maken met de
grachtenrondvaartboot.
Eigenlijk zou het een havenrondvaartschip moeten zijn. [Uitleg]
~
havenruimer:
baggerwerktuig waarmee een
haven uitdiept wordt.
Bij deze zeer ongebruikelijke term handelt het zich vermoedelijk om een Germanisme.
~
havenschap:
openbare bestuurlijke eenheid die de zorg voor een
havengebied heeft. In veel gevallen zijn ze tevens exploitant van zaken of instellingen van algemeen belang. Na privatisering vaak tot
havenbedrijf geworden.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1979, no. 311-325.
~
havenschoeiing:
oeververdediging in de haven. Zie bij
havenbeschoeiing.
~
havensleepboot:
1> sleepboot, die zeeschepen in
havens assisteert. Meestal een vrij wendbare sleepboot met groot motorvermogen, maar zonder verblijven voor langdurige bewoning. Ook havensleper of, minder fraai,
havenboot genoemd. [
Afbeelding]
Gerelateerde termen:
breedbekkikker,
tractorsleepboot,
enz.
2> een sleepboot, die de
sleepschepen, die onderdeel van een
sleeptrein zijn of worden, van de rivier of een kanaal tot in de haven of omgekeerd brengt. In het Rotterdamshavengebied ging het bijv. om het verkeer tussen de laadplaatsen en de
aanmaakplaatsen (bijv. IJsselmonde).
3> sleepboot, die binnenvaartschepen in het stedelijk havengebied assisteert, sleept. Zie ook
stadssleepboot.
~
havensleepdienst:
sleepvaartonderneming die zich voornamelijk bezighoudt met
havensleepwerk .
~
havensleepvaart:
het
slepen of
verslepen van
zeegaande schepen, drijvende objecten en
lichters binnen een
havengebied eventueel inclusief de toeleidende wateren.
Het gaat hier meestal om het slepen over korte afstanden.
Bron: Vastmaken: geschiedenis van de Rotterdamse havensleepvaart door C. Hoogslag, Unieboek 1979
~
havensleepwerk:
sleepwerk in de havens.
~
havenslib:
dat gene wat zich, aangevoerd door waterstromen, op de bodem van een
haven afgezet heeft; meestal gewoon
bagger of modder genoemd.
~
havenstoomboot(je):
stoomSCHEEPJE dat in de havens, diverse hand en spandiensten verleende. De voorloper van de
(haven)barkas.
~
havenstoombootdienst:
vorm van openbaar vervoer te water binnen stedelijk gebied die een verbinding tussen verschillende punten langs één route onderhield. In de meeste havens gebruikte men hiervoor lange slanke schepen, maar over Rokin en Amstel in Amsterdam voer men juist met vrij brede platte schepen. Tegenwoordig is er weer een opkomst van het openbaar vervoer te water. Nu met
motorpassagiersschepen.
Gerelateerde termen:
overzetbootje,
waterbus,
watertaxi,
watertram,
enz.
~
Haven-Stoombootdienst:
naam van de door de Firma
Zur Mühlen opgerichte scheepvaartdienst tot het vervoer van personen te Amsterdam.
Op 25 april 1879 begon de heer A.D. Zur Mühlen met de Haven-stoombootdienst. Een halfuursdienst van de Kalkmarkt naar het Droogdok en naar de Rietlanden die al om 5:30 uur begon. De laatste aankomst was om 20:30 uur. Passagiers die aan boord gingen konden de grote stoomschepen bekijken. Het liep best goed. Al in juni komt een voorstel in de gemeenteraad om het sluisgeld van de Oostersluis te reduceren tot 10 maal per schip per dag. De Havenstoombootdienst was toen al goed voor fl 3.500,- tot 4.000,- aan sluisgeld! Er waren soms zomaar 50 passagiers aan boord.
Op 19 november worden vier nieuwe stoombootjes besteld voor twee nieuw op te zetten lijndiensten Amsterdam-Nieuwendam en Schreierstoren-Houthaven, langs het droogdok van Von Lindern, het Westerhoofd en de Suez-steigers. De opleverdatum wordt gepland op 15 maart 1880. De order gaat naar de werven van van der Made en naar Ceuvel.
In de winter van 1879/1880 wordt de dienst gestaakt vanwege ijsgang, maar men zit niet stil. Op 31 december wordt de oprichting van een nieuwe maatschappij bekend gemaakt, welke de havenstoombootdienst gaat exploiteren. Er wordt fl 250.000,- kapitaal geplaatst, waarvan fl 150.000,- bestemd is voor de reeds in order uitstaande schepen. De bedoeling is om een dienst van omnibus-stoomboten (we zouden nu zeggen: waterbus) in Amsterdam op te zetten.
De groei gaat daarna in snel tempo door: In februari 1880 krijgt de Havenstoombootdienst het contact voor een schroefstoombootdienst voor vervoer van reizigers en goederen tussen Amsterdam en Schollenbrug (gem Nieuweramstel).
Gebruikte men in de Amsterdamse haven lange slanke schepen, op Rokin en Amstel voer men juist met (op dekhoogte) vrij brede platte schepen. In zijn hoogtijdagen vervoerde de dienst ca. 1,5 miljoen passagiers. De komst van de paardentram maakte een eind aan het succes. De dienst kreeg in de paardetram en later de electrische tram een geduchte concurrent. Het aantal lijnen liep sterk terug. De dienst werd later (1913?) in afgeslankte vorm voortgezet door de Firma Verschure.
Bron: Gert Schouwstra via het kustvaartforum.com, | theobakker.net, | beeldbank Amsterdam, | Delpher.nl.
Zie ook:
havenstoombootdienst.
~
havenstoomsleepboot:
havensleepboot, die voor de voortstuwing gebruik maakt van een stoommachine.
~
haventijd:
het verschil in het tijd van hoogwater bij nieuwe en volle maan van een bepaalde plaats ten opzichte van een referentiepunt.
Zie ook bij
havengetal .
~
havenuitrusting:
al het geen dat in verband met de normale werkzaamheden in de haven op de kades en eventueel ook in het water aangebracht is.
~
havenverlichting:
over het algemeen zal men in scheepvaartberichten hiermee de
havenlichten bedoelen. In alle overige gevallen zal men het vaker over de terrein/straatverlichting hebben.
~
havenvoorzieningen:
alles wat in verband met het verblijf, laden of lossen van schepen in een haven aanwezig is.
~
havenvuur:
oude vorm van een
lichtbaken dat de
invaart van een
haven aangeeft. Zie ook
vuur en
havenlicht. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
~
havenwater:
het water in de
haven.
~
havenwachter:
minder gebruikelijke term voor een
havenmeester.
~
havenwerk:
1> DE HAVENWERKEN
: alles wat van een gewoon stuk water een
haven maakt.
2> vervoer van lading binnen het
havengebied, ofwel
vletwerk in een haven.
3> sleepwerk in de haven.
~
havenwerker:
persoon die in de haven werkzaam is. Meestal betreft het arbeiders die actief betrokken zijn bij het laden, lossen en overslaan van goederen en stoffen.
~
havenzaat:
ondiepte in een
haven. Meestal wordt hier mee een vlak stuk van de bodem, waar men ook als het water zakt, veilig kan liggen, het
zaat, bedoeld. Ook wel als
havenzate geschreven.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
havenzate:
ondiepte in een
haven. Zie ook
havenzaat.
Bron: van Dales Groot Woordenboek der Nederlandse taal. 1989
~
havenzijde:
op ruim, meestal doorgaand, water: de kant waar de
haven is.
~
haverij:
oude soms ook plaatselijke schrijfwijze voor averij. Schade aan een schip. Ook als
haverie geschreven.
Ondanks het feit dat het uit het Duits afkomstige woord haverie zeer oud is, houdt men het op een samenvoeging van averie en haven.
Bron: Technisch woordenboek voor den scheepsdienst in vier talen. J. Oderwald 1931.
Zie Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Hazenbergmodel:
exemplaar uit de bekende verzameling
scheepsmodellen die gemaakt werden door vader en zoon Hazenberg. Deze collectie modellen is vooral bekend om zijn natuurgetrouwheid en detaillering. Vader Hazenberg bouwde modellen van houten schepen; zoon Hazenberg modellen van stalen schepen. Veel modellen zijn in het bezit van het Maritiem Museum Rotterdam. Bij mijn laatste bezoek heb ik echter slechts één exemplaar tentoongesteld gezien.
~
Hazerswoudense bunschouw:
circa 4 meter lange
boerenschouw met
bun.
~
Hazerswoudense schietschouw:
roeischouw waarbij het
voorbord uit niet meer dan een dikke plank bestaat. Het achterbord was zeer laag. Het vaartuigje bezat geen
schenen.
~
Hazerswoudense vletschouw:
extra brede
boerenschouw. Afmetingen circa 8,9x2,6 meter. Het vaartuig staat ook bekend als de
extra brede vletschouw. Er bestond ook een
brede vletschouw deze was 2,2 meter breed.
~
HBW:
afkorting van
Hoogst Bevaarbare Waterstand; de voor rivieren ingestelde norm tot welke de scheepvaart normaal plaats kan vinden. Zie verder bij
Hoogst Bevaarbare Waterstand.
~
H-beting:
ander woord voor wat men gewoonlijk een (sleep)
beting noemt.
~
HD-motor:
Verkorte schrijfwijze voor
hogedrukmotor. In het algemeen wordt daarmee een dieselmotor bedoeld.
~
H-drive:
mogelijk een afkorting voor
hek-drive, mogelijk echter ook een tandwielkast-
keerkoppeling-combinatie met één of meer ingaande assen en één of twee uitgaande assen.
~
hecht:
1> goed en stevig.
EEN HECHT SCHIP
: een goed en stevig gebouwd schip.
2> obstakels onder water (boomstronken, palen, prikkeldraad, e.d.) waaraan netten kunnen blijven hangen.
Ook bekend als
echt,
hacht,
hach en
haft.
~
hechten:
1> met een
visnet ergens achter blijven haken. Zie ook
hecht/hacht.
2> reparatie van een
visnet, door de gescheurde
mazen zoveel mogelijk weg te knippen, te snijden, en de overgebleven delen met een rijgdraad aan elkaar te zetten. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bij boeten wordt er gerepareerd, door de gescheurde mazen door nieuw geknoopte (gebreide) mazen te vervangen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Hedelse aak:
scheepstype. Aan de
Keen verwante
Aak (vrachtschip) met een lengte van tien tot de vijftien meter. Vrij plat vaartuig met ruime
heves, nogal hoekige doorsnede en voorzien van een
klaphekkenroer, mast en
zwaarden. De
achterstevenbalk/scheg helt iets achterover. Het vaartuig bezit een
ruim zonder
luikenkap,
gangboorden en
den. De mast staat tegen het voorste
ruimschot, daarvoor bevind zich een verlaagd
dek. Tegen het
ruimachterschot bevindt zich een kleine
roef, daarachter een
stuurkuip en een
klapmuts.
Waarschijnlijk voor het vervoer van zand, riet en bagger gebruikt en mogelijk ook als
baggeraak aangeduid. De
Bovenmaasse Baggeraak wordt wel als een kleine variant van de Hedelse aak gezien.
~
heef:
Vlaamse term voor de
stapeling aan de voorzijde van het
vlak van Belgische
Bovenschepen.
~
Heefaak:
bepaald type vrachtschip. Andere benaming voor
hevelaak.
~
Heegeraak:
in hout of staal(?) gebouwd
zeilend vissersschip, behorend tot de groep der
kromstevens. Het
schip werd gebruikt voor het transport van levende paling tussen de Oostzee, Zuiderzee en Londen. Het ging dus niet zelf op visvangst maar nam de vis van andere vaartuigen of uit de
leggers/karen over. Ook bekend onder namen als
palingaak,
aalaak,
visaak,
Friese aak,
Amsterdamse aak,
Buitenaak,
Engelse aak en
Londense aak.
Vrij zwaar gebouwde
kromsteven met een sierlijke, doch niet al te sterke
zeeg en hoog
voorschip.
Het schip was geheel gedekt met slechts kleine luikopeningen en omvatte een zeer ruime bun met meerdere afdelingen die van mast tot achteronder liep. Het achteronder was redelijk ruim en de verblijfplaats van de schipper handelaar. Voor de mast was het vooronder. Het diende als berging en als verblijfplaats voor de bemanning. Voorkomende maten waren rond de 18,5 meter lang en 5 meter breed (over alles).
G.J. Schutten (blz.426) noemt deze term niet, hij spreekt van een Palingaak. Zijn gebruik van het woord knikspant in dit verband slaat op het feit dat de kim een hoek met het vlak maakt.
~
heemer:
eenvoudig, open en vrij smal vaartuig met sterk naar buiten vallende rechte
stevens en een vrij plat
vlak. Ze deden zowel dienst in de
vrachtvaart, als in de
visserij, als ook als
veerscheepje. Zie verder bij
eemer.
~
heen-en-weer:
pont, die een verbinding tussen twee, tegenover elkaar gelegen, plaatsen aan een
vaarwater onderhoudt. In het bijzonder een pont waarbij 'voor' en 'achterkant' gelijk zijn en waarbij het verkeer dus aan de ene kant oprijdt en over de andere kant het vaartuig verlaat. Met de term kan zowel het
vaartuig als de dienst die er mee onderhouden wordt, bedoeld worden.
Gerelateerde termen:
veer,
veerboot,
pont,
gierpont,
kabelpont,
reeppont,
voetveer,
veerwagen,
wagenveer,
overzet,
zweefveer,
kopdraad.
~
heenreis:
de tocht met geladen
schip vanaf de
laadplaats naar de plaats waar gelost moet worden.
~
heenroeien:
ergens naar toe
roeien, maar ook: al roeiend wegvaren.
~
heenvaren:
ergens naar toe varen, maar ook
wegvaren.
~
heerdwinne:
Gronings voor
spilpaal,
kaapstander.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.
~
Heerengrift:
voormalig vaarwater, thans onderdeel van de
Drentse hoofdvaart.
~
Heerkogge:
bepaald oorlogsvaartuig uit de dertiende en veertiende eeuw dat, afhankelijk van de grootte voor de bewaking van de zeegaten, de Zuiderzee of de kust gebruikt werd. Het
vaartuig kon zowel
geroeid als
gezeild worden en vertoonde zekere overeenkomsten met de
Baardze. Men stelt dat ze met 8 tot 18 paar
riemen geroeid werden en dat de
kiellengte ongeveer een gelijk aantal meter geweest moet zijn.
Men stelt dat er al eerder Kogges voor de Heervaart gebruikt zijn, maar dat deze afweken van dit type.
Bron: o.a. Flevobericht 280 bevattende: lezing van A. Luns, | verder enige verspreide geschriften.
~
heervaart:
het varen in dienst van de Leenheer. In de meeste gevallen betrof dit de deelname aan oorlogshandelingen en in een aantal gevallen kon men deze verplichting, als men voor de heervaart opgeroepen werd of in de vorm van een regelmatige belasting, alsnog afkopen.
~
hefbok:
een hijstoestel. Zie bij
bok.
~
hefboomspanner:
bepaalde constructie met daaraan een haak, waarin een draad, ketting of sjorband gehaakt kan worden, om vervolgens met behulp van de hefboom op spanning gebracht kan worden. Een dergelijke inrichting wordt bijvoorbeeld gebruikt voor het zeevast zetten van zware voorwerpen. Gerelateerde termen
pelikaanhaak en
containerspanner.
~
hefbrug:
brug, waarvan het
brugdek verticaal verplaatst wordt. [
Afbeeldingen Bruggen]
[Links:
Diverse termen inzake bruggen]
~
hefdeur:
sluisdeur, die verticaal op en neer bewogen wordt. [
Afbeeldingen sluizen] Vroeger ook
schuifdeur,
schotdeur,
valdeur of
hefschuif genoemd. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Bron o.a.: Sluizen, kanalen en havens, J.A. Postema, M.F.A. Schiphorst, W. van der Schrier, NV Uitgeversmaatschappij Kosmos, Amsterdam, 1942. Via Delpher.nl
~
hefeiland:
mogelijk hetzelfde als een
hefponton.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten en betrof een hefeiland voor de Off-shore industrie. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
heffen:
bij het
rondbreiën een groter aantal mazen per rondgang breiën. Ook
meerderen,
heften,
uitsteken en
uitzetten genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
hefkolom:
zuilvormige constructie, met daarin één of meer hydraulische cilinders, waarmee
hefstuurhutten geheven kunnen worden. [
Afbeelding]
~
hefponton:
ponton dat zich met
spudpalen tot boven het wateroppervlak kan verheffen, waarna het bijvoorbeeld bij het afzinken van tunnelsegmenten als hef/hijswerktuig behulpzaam kan zijn.
Bron: Algemene inleiding over het bouwen van tunnels - Nederlands kennisCentrum voor Ondergronds Bouwen. COB
~
hefschip:
schip dat in staat is (zeer) zware lasten te hijsen, op te lichten. De term kan gebruikt worden voor schepen geconstrueerd zoals een
kraanschip, of zoals een
hefponton of zoals een
dokschip.
De meeste vaartuigen die hefschip genoemd worden zijn voor het gebruik op zee.
In de binnenvaart was er (onder andere) het vaartuig Ostera dat ingezet werd bij de bouw van de Oosterscheldekering dat als hefschip betiteld werd. Bron: zeeuwseankers.nl. | nl.wikipedia.org | Schuttevaer 17 oktober 2020.
~
hefschuif:
1> sluisdeur, die verticaal op en neer bewogen wordt. Zie ook
hefdeur.
2> verticaal bewegende schuif van een
stormvloedkering.
~
hefsluis:
1> vorm van samengaan van een
schutsluis en een hijsinrichting. Zie verder bij
scheepslift.
2> lelijk turbotaal gebruik voor een
schutsluis met hefdeuren.
Bron: omroepgelderland.nl
~
hefspudpaal:
elk der
spudpalen die gezamenlijk in staat zijn het
vaartuig zo ver op te drukken dat het geheel onbeweeglijk op de bodem rust.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~
hefstuurhuis:
Een
stuurhuis, dat over meerdere meters, in hoogte verstelbaar is. Ook
containerstuurhuis,
paalwoning en indien minder ruim van afmetingen
hefstuurhut genoemd. [
Afbeelding]
De term containerstuurhuis zou in houden dat deze stuurhuizen alleen op containerschepen toegepast worden, of dat de stuurhuizen op de containerschepen afwijkend zijn van de andere hefstuurhuizen. Geen van beide zaken zijn volledig juist of onjuist. Wel zijn de stuurhutten/huizen op schepen, die (ook) containers vervoeren, vaak tot een grotere hoogte op te vijzelen, dan de overige stuurhuizen, maar ook dit is geen regel.
~
hefstuurhut:
hydraulisch in hoogte verstelbare
stuurhut. Ook
containerstuurhut genoemd. Zie verder bij
hefstuurhuis.
~
heft:
1> uitstekend obstakel onder water, bijv een
wrakstuk, waarachter men met het
visgerei kan blijven haken. Ook als
haft,
eft betitelt.
2> uitsteeksel aan
dek waaraan men met een
visnet kan blijven hangen. Ook
hefte genoemd.
~
heftank:
luchttank, die bij
bergingen gebruikt wordt om
gezonken schepen
drijfvermogen te geven.
~
hefte:
uitstekende obstakel aan
dek waaraan men met een
visnet kan blijven hangen.
Zie ook bij
heft. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
heften:
1> met het
visgerei ergens achter blijven hangen.
2> bij het
rondbreiën een groter aantal mazen per rondgang breiën. Ook
meerderen,
heffen,
uitsteken en
uitzetten genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
heftoren:
terzijde van de
doorvaartopening geplaatste torenvormige constructie, waarmee een
hefdeur,
hefschuif of het
brugdek van een
hefbrug geheven wordt.
Bij sluizen zijn de torens aan de bovenzijde meestal met elkaar verbonden en is daarin de machinekamer ondergebracht.
~
hefsysteem:
het mechanisme waarmee
sluisdeuren,
brugdekken/kleppen of
stuurhuizen geheven worden.
~
hefweg:
de afstand waarover
sluisdeuren,
brugdekken of
stuurhuizen geheven kunnen worden.
~
heibak:
ponton, waarop een hei-installatie gemonteerd is.
De term wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten.
~
heibakschip:
vermoedelijk een
ponton, waarop een hei-installatie gemonteerd is.
De term wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten.
~
heibok:
vaartuig, waarop een hei-installatie gemonteerd is.
Bok heeft in dit geval geen betrekking op het vaartuig, maar op de tweebenige heiconstructie.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
~
heibokponton:
waarschijnlijk een
ponton waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
heibom:
waarschijnlijk een
bomschuit waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
heibomschuit:
waarschijnlijk een
bomschuit waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
heidekschuit:
waarschijnlijk een
heidekschuit waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Heidenzee:
de Heidenzee, soms ook
Middelzee genoemd, werd gevormd door het water voor de Friese westkust. De Heidenzee bedekte onder andere het Breezand waarover thans de Afsluitdijk gelegen is. Een tweede Heidenzee, later Wielingen geheten, zou een water oost van Terneuzen geweest zijn.
Deze benamingen voor het gedeelte van de Zuiderzee-Waddenzee zijn slechts kort in gebruik geweest.
Bronnen: W.E. de Perponcher, Nieuwe aardryksbeschryving voor de Nederlandsche jeugd. DEEL I. Uitg. Wed. Johannes van Schoonhoven, Utrecht, 1784. | Dr. A.A. Beekman, Geschiedkundige atlas van Nederland. Deel III, Uitg. Nijhoff,1916-1921. | Johan C. Ramaer, De vorming van den Dollart en de terpen in Nederland, in verband met de geographische geschiedenis van ons polderland. 1910. (Allen via Delpher.nl) | Diverse historische kaarten op schotanus.us.
~
heien:
1> zwaar
stampen. Ook zwaar liggen
rijden achter het anker.
2> het trillen van het
onderlijk van het
zeil. Tamelijk onbekende term.
~
Heijnst:
volgens diverse bronnen een variant op de
Hengst. Er zijn echter ook bronnen, die er een ander
scheepstype in zien. Volgens sommigen zou het vaartuig een
visbun gehad hebben. Het vaartuig van
G. Groenewegen lijkt echter een
luikenkap te bezitten. Het scheepje zou kleiner en vooral ook goedkoper geweest zijn dan de Hengst. Vaartips ziet ook in de aanwezigheid van een kort breed zwaard in plaats van het gebruikelijke
zeezwaard een reden om onderscheid te maken. Onder de door van Konijnenburg afgebeelde Hengsten is een exemplaar dat wel lijkt op dat van Groenewegen. Dat vaartuig heeft een wat spits uitlopend
achterschip. De naam wordt ook geschreven als
Heynst,
Henst en
Henstije.
Mogelijk ontleent het scheepstype zijn naam aan de Heijnstpolder ten zuiden van Sliedrecht, voor anderen is de naam niets anders dan een oude schrijfwijze van Hengst.
Gerelateerde term:
Steekhengst.
~
heintje:
een
ladingmonster.
~
heiponton:
ponton waarop een hei-installatie geplaatst is.
Gerelateerde term:
motorheibak.
~
heipraam:
vermoedelijk een
praam waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten en in Noord-Nederlandse dagbladen. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
heischip:
vaartuig waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
heischouw:
vermoedelijk een plat
vaartuig met brede
steven waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten en in Verslag van de toestand der gemeente Rotterdam over het jaar 1867. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
heischouwschip:
vermoedelijk gelijk aan een
heischouw.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
heischuit:
vermoedelijk een
dekschuit waarop een heistelling geplaatst is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
heistaak:
zware
kubbe- of
fuikestok, die gebruikt wordt om hem in zware grond (klei) te heien.
~
hek:
1> het, boven water gelegen, achterste deel van het
schip. Daarmee verband houdend ook:
- de gehele
statie van een
hektjalk.
- de
spiegel op staten- en admiraliteitsjachten. Zie ook
hekjacht,
hakkebord.
- een brede vlakke
spiegel. Zoals men bijvoorbeeld op motorjachten aantreft.
- het
achterschip; als verkorting van
kruiserhek,
lepelhek of
schoenerhek.
- het boeisel op de
kont. Vooral van toepassing op schepen met een
geveegd achterschip.
Gerelateerde termen:
achtersteven,
kont,
achterboeg.
2> laag
relingwerk op het
boeisel of de
potdeksel. Voornamelijk gebezigd wanneer dit relingwerk op het
achterschip staat. Zie verder bij
hekwerk.
~
hekaggregaat:
goed Nederlands voor
hekdrive.
~
hekanker:
een anker op het achterschip; het
achteranker.
~
hekankerketting:
de ketting van het achteranker: de
achterankerketting.
~
hekankerlier:
de ankerlier op het achterschip: de
achterankerlier.
~
hekbalk:
1>
dwarsscheepse balk, langs de onderzijde van het
hennegat ondermeer bij
statietjalken en de grotere
Schuiten. Ook
hennebalk genoemd. [Zie ook: Tekst
Scheepstype hektjalk.]
In het Vlaams spreekt men van
kruisbalk, terwijl soms ook de term
statiebalk gebruikt wordt.
2a> meestal wat zwaarder uitgevoerde rand bovenlangs een vlakke
spiegel.
b> willekeurige dwarsscheepse versteviging vlak voor, of tegen, de
achtersteven.
~
hekbolder:
bolder helemaal achterop het
vaartuig. Ook
achterstevenbolder.
Bron: Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad. 12-11-1959 via Delpher.
~
hekdrive:
samenbouw van een motor en een, op een
buitenboordmotor gelijkend,
staartstuk, ter voortstuwing van (voornamelijk kleine snelle)
scheepjes. Ook
hekaggregaat of
Z-drive genoemd. [
Grote afbeelding]
~
hekel:
1>
een
stads- of
drijfboom voorzien van scherpe stalen uitsteeksels. Deze uitsteeksels noemt men wel
scheurbroeken.
2> plank met daarop een groot aantal stalen pennen waarmee ondermeer hennepvezels gehekeld worden. Ook
spijkerbed genoemd.
~
hekelen:
met behulp van een
hekel plantaardige vezels geschikt maken voor het spinnen van draden. Voorbehandeling bij de productie van touw.
Met de hekel worden de vezels ontdaan van verontreinigen en gekamd tot een lange gladde bundel van vezels.
~
hekgolf:
golf, die aan de achterzijde van de
romp ontstaat. Vroeger ook
haalgolf genoemd.
~
hekjacht:
meestal vrij klein, aan de
boeier verwant
speeljacht met brede platte opengewerkte
spiegel.
~
hekjeskachel:
kachel met opengewerkte mantel. Zie verder bij
mantelkachel.
~
hekkebord:
door sommigen gebruikt synoniem voor
hakkebord; een sluitstuk aan de achterzijde van het vaartuig.
~
hekknie:
knie aan de binnenzijde van de
romp tussen
kiel of
kielbalk en
spiegel.
~
hekladder:
laddertje tegen het
achterschip.
Het laddertje was meestal niet meer dan een paar opgelaste beugels, soms zaten ze niet tegen het schip, maar tegen het roer. Men vond dit soort laddertjes bijna alleen bij schepen met een aangehangen roer en dan nog voornamelijk bij spitsen. Sommige houten schepen hadden soms ook voorzieningen om van uit een open boot aan boord te kunnen klauteren. Zie ook trappekijker.
~
heklantaarn:
navigatielicht achter op het schip. Zie verder bij
heklicht.
Bron o.a.: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1952, no. 679.
~
heklicht:
1> bepaald, nabij het
achterschip geplaatst
navigatielicht. Ook
heklantaarn genoemd. Het heklicht dient nabij de lengteas van het
vaartuig gevoerd te worden. Het schijnsel dient alleen van achteraf zichtbaar te zijn.
[
Nr 8 in afbeelding.]
Zie ook
navigatielicht.
Alhoewel velen de term 'licht' gebruiken, als ze het geheel van behuizing en lichtbron bedoelen, is in dat geval 'lantaarn' een betere benaming. De meeste mensen verstaan echter in dit soort gevallen onder een licht een electrische 'lamp' en onder een lantaarn een petroleum'lamp'.
2> het schijnsel van een
heklantaarn.
~
hekpaviljoentjalk:
paviljoentjalk uitgerust met een
statie. Ook als
staatsiepaviljoentjalk bekend. [
Afbeelding, nog een
Afbeelding]
Op enkele afbeeldingen komt dit type tjalk voor. Het paviljoen is meestal moeilijk te ontdekken want de min of meer gebruikelijke raampjes in de zijden ontbreken. Het is vooral de lengte van het helmhout die de aanwezigheid van een paviljoen verraad. Het gebrek aan laadruimte achterin het schip wordt bij deze scheepjes meestal gecompenseerd door op de den een permanente potkast te plaatsen. Iets wat men trouwens bij meer paviljoenscheepjes kan aantreffen.
Zo genoemd in De Telegraaf van 9-11-1991.
~
hekplaat:
1> verticale plaat in het midden van het
achterschip.
2> in de
meetbrief gehanteerde term voor het meest achterlijke vaste deel van de
romp van het
schip.
Bron: Bladzijde 9 van een meetbrief uit 1967.
Afbeelding.
3> dwarsscheepse plaat, waartegen de
hennegatskoker geklonken is.
Bron: Th. Volmer. Constructie en bouw van schepen voor de binnenvaart. 1928 Onderwijsfonds voor de binnenvaart, Amsterdam.
~
hekrad:
scheprad ter voortstuwing dat zich tegen de achterzijde van het vaartuig bevindt. Zie ook
hekwiel.
~
hekrader:
scheprad ter voortstuwing dat zich tegen de achterzijde van het vaartuig bevindt. Zie ook
hekwiel.
~
hekreling:
lage
buisreling op de
potdeksel van het
achterschip, soms ook elders. Ook kortweg
hekwerk genoemd. [
Afbeelding nr.4]
~
hekroer:
term, die in de
duwvaart wel gebruikt worden om de achterste
roeren aan te duiden. Dit ter onderscheid van de
flankingroeren en de
backingroeren.
~
hekschip:
een schip van een willekeurig type met een
statie. De bekendste hekschepen zijn wel de
Hektjalken.
~
hekschroef:
schroef onder het
achterschip, die in
dwarsscheepse richting, werkzaam is.
Term wordt vermeld in: Nederlands dagblad : gereformeerd gezinsblad. 25-04-1973. Het betreft daar een zeegaand schip. In de binnenvaart zijn ze niet of nauwelijks toegepast. Mogelijk dat enkele vaartuigen, die overzetdiensten verrichten, met een hekschroef uitgerust zijn.
~
hekschuit:
vermoedelijk een
hektjalk of daaraan verwant
vaartuig. Ook
hekschip genoemd.
Ondermeer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838
~
hekspant:
vermoedelijk het, meest voorlijke
spant in het
achterschip dat niet meer tot het
vlak toe doorloopt.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1967, no. 93, via Delpher.nl
~
Hektjalk:
type
tjalk, waarvan het
boeisel op het
achterschip de zogenaamde
statie vormt. Ook
Statietjalk of
staatsietjalk genoemd. Zo rond 1915 zijn de laatste hektjalken gebouwd. [
S> Tjalken.]
~
hektjalkschip:
vermoedelijk het zelfde als een
Hektjalk.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
hekwerk:
1> lage
buisreling. Meestal alleen gebruikt voor zulks op het
achterschip.
[
nr 4 in afbeelding]. Zie ook
hekreling en
hek.
2> in oudere teksten gebruikt als synoniem voor
statie.
~
hekwiel:
scheprad aan de achterzijde van het schip. Hetzij één midden achter, hetzij twee kleinere ter weerszijden van het
achterschip. Ook
hekrader of
hekrad genoemd. Een schip met een hekwiel wordt
hekwieler genoemd.
De term hekrad wordt weinig gebruikt en de term hekrader nog minder.
~
hekwieler:
1> raderboot met het
scheprad, over de volle breedte, achter het
schip. Voor zover bekend zijn slechts enkele hekwielers in de binnenvaart bedrijf geweest.
[
Afbeelding]
Tussen 1920 en 1924 beschikte de rederij Transportgesellschaft Damco mbh in Duisburg de in 1909 gebouwde stoomgoederenboot Damco 15, die met een hekwiel uitgerust was. Het schip was beperkt geschikt voor sleepwerk. Dit schip is tot 1960 in de vaart gebleven.
Ook heeft er op de Rijn nog een sleepboot "Schweiz" gevaren, deze scheen echter geen succes te zijn geweest. Verder naar het oosten op de Elbe en de Donau schijnen deze schepen meer succes gehad te hebben.
In Frankrijk zijn er wel vrachtschepen met hekraderen uitgerust. Het betrof hier een installatie die op het achterschip geplaatst werd (kon worden) en waarbij er zowel types met de raderen achter als naast het schip voorkwamen.
2> idem, maar met twee schepraderen ter weerszijden van het
achterschip. Voor zover mij bekend, niet in Nederland gebruik geweest.
~
hekwrang:
dwarsscheepse staalplaat in het
achterschip. Ook
transomplaat genoemd. In sommige gevallen lijkt het vergelijkbaar met het
achterpiekschot.
Bron: Weekblad Schuttevaeer 18-10-1941. Via delpher.nl
~
hel:
ruimte onder de vloer van het
vooronder en volgens sommigen ook het
achteronder. Ook bekend als
helle.
De term is voornamelijk van toepassing op oude (vooroorlogse) schepen. Aangezien kleine oude schepen achterin weinig holte/stahoogte hebben, zal daar vaak geen ruimte onder de vloer overblijven.
~
Helderse haringvlet:
grote
Helderse vlet, circa 9 meter lang, die door de Vissers van Den Helder en Huisduinen gebruikt werd om met de
zegen op haring te vissen.
~
Helderse vlet:
grote houten
vlet, gebruikt voor de
visserij,
vletwerk (vrachtvervoer), als
reddingboot, bij
bergingen en soms als zelfs als
lichter. Deze vletten boden vaak plaats aan 6 tot 10
roeiers plus een
roerganger, die een
stuurriem hanteerde.
Zie ook
Helderse haringvlet.
~
helle:
ruimte onder de vloer van het vooronder. Ook
hel genoemd.
~
hellend:
HELLEND VLAK
: constructie met een betonnen bak, afgesloten met
sluisdeuren, die langs een steile helling heen en weer bewogen wordt en waarmee dan
schepen naar een hoger gelegen
kanaalpand gebracht kunnen worden.
Dit soort constructies zijn, bij mijn weten, in Nederland niet toegepast. In België kent men het Hellend vlak van Ronquières.
Gerelateerde termen:
overhaal(Overtoom),
scheepslift,
liftoverhaal.
~
helling:
gedeelte van een scheepswerf waarop
schepen gerepareerd, onderhouden en eventueel ook gebouwd worden. Voluit
scheepshelling genoemd. Ze o.a. zijn te onderscheiden in
reparatiehellingen en
bouwhellingen. Beiden kunnen
dwarshellingen of
langshellingen zijn. [Afbeeldingen reparatiehellingen:
dwarshellingen,
langshellingen]
Op sommige plaatsen maakte men een sterk onderscheid tussen de helling als plaats waar gerepareerd werd en de werf de plaats waar schepen gebouwd werden.
Zie ook:
werf,
langshelling,
dwarshelling,
sleephelling,
stoomhelling,
kaaihelling,
kanthelling,
knikhelling,
binnenhelling,
buitenhelling,
ijzerhelling,
houtwerf,
getijdewerf,
schuitenhelling,
wagenhelling,
sloophelling,
aangroei,
boorbriefje,
branden,
breeuwen,
den,
draaier,
dubbelen,
dwarsslede,
eindhelling,
evenaar,
grondvijzel,
hellingblok,
hellinggat,
hellinggoot,
hellingijzer,
hellinglier,
hellingreep,
hellingspoor,
hellingtakel,
hellingwagen,
hoofdbed,
kar,
kielen,
kimbed,
krengen,
kuisbank,
langsden,
molmen,
mothok,
neut,
pikbak,
pikhok,
schamel,
scheepsbouwer,
scheepstimmerman,
schuitenmaker,
slede,
sleepbed,
slingerketting,
smeerplank,
stapel,
stapelbalk,
stapelloop,
stellingbank,
stoppaal,
stoptouw,
teren,
vetschaal,
vetslede,
vlettendok,
werfbaas,
zaat,
enz. zie ook
werfgereedschapen en diverse woorden met '
helling'.
~
hellingbaas:
de eigenaar van de scheepswerf, de
werfbaas, danwel degene, die tijdens het in of uit het water brengen van een schip de leiding heeft.
~
hellingbalk:
minder gebruikelijke term voor de
hellinggoot van een
sleephelling.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.
~
hellingbeurt:
de periode dat het schip voor onderhoud op de helling staat en de werkzaamheden die dan verricht worden. Zie verder bij
werfbeurt.
~
hellingblok:
1> groot zwaar
blok, meestal met meerdere
schijven, dat bij de
scheepshelling gebruikt wordt om de
slede of de
kar omhoog te trekken.
De houten hellingblokken hadden meestal een rechthoekige 'onderkant'. Het bovenste, vaste blok was meestal direct op een speciale houten bok die een verlenging van de hellinggoot vormde, bevestigd.
2> in een enkel geval bedoelt men een blok waar het schip, als het
droog gezet is, op staat: een zogenaamd
kielblok.
Uit de vertaling 'keel block' die P. Versnel in zijn Vakwoordenboek geeft, blijkt dat hij zoiets bedoelt.
~
hellingboek:
'boek' waarin alle activiteiten op de werf genoteerd werden. Ook
werfboek genoemd.
~
hellingcapaciteit:
de combinatie van het aantal hellingen, de maximale lengte die men op de helling kan plaatsen, bij dwarshellingen soms het aantal schepen dat men naast elkaar op kan stellen en in een enkel geval het maximale gewicht dat uit het water geheven kan worden.
~
hellingconditie:
1> de voorwaarden die een werf voor het onderhoud of de reparatie van vaartuigen hanteert. Zie ook
werfcondities.
2> zekere voorwaarde waaronder men een schip, wat niet ter keuring uit het water gebracht is, zal kopen. Zie ook
werfcondities.
~
hellingdag:
elke dag dat men, voor reparatie of onderhoud, op of bij de werf is. Zie ook
zitdag. Zie ook bij
werf.
~
hellingen:
voor een
werfbeurt of reparatie de
helling opgaan.
Gerelateerde termen:
opdraaien,
winden.
~
hellinggat:
1> ingraving in de oever t.b.v. een (langs)
helling.
2> kleine opening achterin, in het vlak van het schip waardoor men het water dat zich op het vlak verzamelt heeft weg kan laten lopen.
Deze voorziening trof men (soms) op houten schepen aan. De opening werd met behulp van een conische houten plug gedicht. Volgens sommige bronnen gebeurde dit van buiten af, wat verlies mogelijk maakt. Andere bronnen beweren dat het gat van binnen uit gedicht werd.
De term hellinggat werd gevonden in het archeologisch verslag over de tjalk Zeehond. (Flevo bericht 323) De term voor de houten plug zou deuvik kunnen zijn.
~
hellinggoot:
onderdeel van een
sleephelling. Gootvormig deel waarover de
slede glijdt. Soms ook het
bed genoemd.
Soms bestaat de hellinggoot uit een vlakke balk met daarop uitgeholde klampen, de neuten.
~
hellinghaak:
de haak aan het
stoptouw dat op
sleephellingen gebruikt werd.
Zie ook beschrijving bij hellingijzer.
~
hellingijzer:
metalen stang welke als koppelstuk tussen de
slede en het
hellingblok op de
sleephelling gebruikt wordt. Ook bekend als
trekstang.
De zeslasttakel die veelal op de sleephelling gebruikt werd, had slechts een beperkt bereik; namelijk slechts een zesde van de lengte van de loper, de hellingreep, die gebruikt werd. Bij het ophalen van een schip werd er eerst de takel zover mogelijk gevierd, een trekstang tussen de slede en het hellingblok geplaatst en vervolgens slede met schip en al zover mogelijk tegen de helling opgetrokken. Vervolgens werd de slede met een stoptouw vastgezet, de takel gevierd, de trekstang weggenomen en de takel direct aan de slede gezet, waarna slede en schip verder de helling opgetrokken konden worden.
Gerelateerde term:
sleepketting.
~
hellingketting:
metalen, kortschalmige ketting, die op
scheepswerven voor diverse karweien, zoals het
krengen en sjorren van schepen gebruikt werd..
Gerelateerde term:
sleepketting.
~
hellingknecht:
personeelslid dat op de werf werkzaam is met uitzondering van de
hellingbaas (
werfbaas) en de jongens, die er rond liepen, zoals de
pikjongen, de
kalfaatjongen en de
krullenjongen.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.
~
hellingkoppel:
door de winddruk in de
zeilen veroorzaakt koppel dat het schip doet overhellen.
~
hellingkosten:
het bedrag dat men bij een hellingbeurt voor onderhoud of reparatie kwijt is. Zie ook
werfkosten.
~
hellingloon:
minder gebruikelijke term voor
werfkosten.
~
hellinglier:
draadlier waarmee de
hellingwagens de
helling opgetrokken worden.
[
Afbeelding]
~
hellingmeter:
instrument waarmee men de mate waarin een schip naar de ene of andere zijde overhelt, meet. Zie ook
clinometer.
Bron o.a.: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
Gerelateerde term:
trimmen,
ladingmeter.
~
hellingreep:
het touw, de
reep, die samen met de
hellingblokken de
hellingtakel vormt.
Men zou een term in de trant van hellingloper verwachten. Deze heb ik echter niet kunnen vinden.
Bron: inventarislijst Ir. J. van Duijvendijk, Het liefst eigen baas. 2016. blz. 87
~
hellingschouw:
eenvoudig rechthoekig vaartuigje dat bij scheepswerven gebruikt wordt. Zie verder bij
pikschouw.
De term wordt ondermeer gebruikt in bestanden op ssrp.nl.
~
hellingschuur:
grote loods, die over de
bouwhelling geplaatst is.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 6 november 1937.
Gerelateerde termen:
mothok,
reephuis,
teerhok,
werf,
enz.
~
hellingspoor:
rails waarover de
hellingwagens de
helling opgetrokkken worden. [
nr.5 in afbeelding,
Afbeelding]
~
hellingtakel:
zware
takel, meestal een
gijntakel, waarmee men op een
sleephelling de
slede omhoog trok. Het
halende part van deze takel werd meestal via een
kaapstander gehieuwd.
Gerelateerde term:
hellingblok,
hellingreep,
hellingijzer,
stoptouw,
enz.
~
hellingvoorwaarde:
1> de voorwaarden die een werf voor het onderhoud of de reparatie van vaartuigen hanteert. Zie ook
werfcondities.
2> zekere voorwaarde waaronder men een schip, wat niet ter keuring uit het water gebracht is, zal kopen. Zie ook
werfcondities.
~
hellingwagen:
rijdende constructie, waarop het
schip, als het de
helling op getrokken wordt, staat. [
nr.2 in Afbeelding] Meestal kortweg
kar genoemd.
Gerelateerde termen:
juk/wip,
dwarshelling,
langshelling,
enz.
~
hellingwerf:
werf die gebruik maakt van
hellingen en niet van
dokken of
bankstellingen. Zie ook
dokwerf.
Term uit het zuidelijk taalgebied.
~
hellingziek:
1> bij houten
schepen: het
gapen van de naden ten gevolge van het te lang op de kant staan. Na de
tewaterlating lekte het schip daardoor enige tijd. Ook
hellingziekte of
werfziek genoemd.
2> vanwege noodzakelijke reparaties, erg vaak de
helling op moeten. Verwante term:
nagelziek.
~
helm:
1> bijzonder gevormd, door het
helmhout stekend, gedeelte van het
roer. [
Afbeelding] De helm wordt soms ook
krul genoemd.
Zie ook:
roerkop,
klik.
Het bovenste deel van een houten roer noemt men de kop van het roer of roerkop. De helm is een bijzonder gevormde roerkop en niet, zoals sommigen schijnen te denken, een synoniem voor roerkop.
Op vissersschepen is de helm vaak zo gevormd dat men het helmhout ook schuinopwaarts gericht rond de helm kan leggen. [Afbeelding] Deze stand werd gebruikt wanneer men, i.v.m. het vaak hoge voorschip, staand op de achterdoft de haven binnenvoer.
Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat, omdat de als helm gevormde roerkop, vooral op vissersschepen, vaak met staal beschermd werd, het de naam helm gekregen heeft. Anderen beweren echter dat de vorm van de helm in sommige gevallen aan die van echte helm doet denken.