~fabrieksschipper: schipper, die voor een bepaalde fabriek voer.
Dit kwam onder meer in de veenkolonieën voor waar de fabrieken voor de aanvoer van hun grond- en brandstoffen soms hun eigen arbeiders als zetschipper op hun fabrieksschepen lieten varen.
Bron o.a.: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind.
~fabrieksturf:
in de turfvaart, een lading turf waarvan vooraf al bepaald is naar welke fabriek de turf gaat.
Bron o.a.: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind.
~faciliteitensteiger:
helaas is het mij nog niet precies bekend wat men hieronder wilt verstaan. Tot op heden krijg ik de indruk dat het een steiger is, die men vrij wilt houden voor die situaties waarbij men een ligplaats nodig heeft die elders niet te vinden is.
In sommige berichten is er sprake van dat de faciliteitensteiger dienst kan doen als calamiteitensteiger, in andere berichten spreekt men van het gebruik als tijdelijke ligplaats voor kegelschepen.
~Fallaatster: skûtsje gebouwd bij J.O. van der Werff te Buitenst Verlaat (Drachten).
~fanaal:
oude, nauwelijks gebruikte, term voor een navigatielicht of een licht van een lichtbaken.
Bron: van Dale's Woordenboek 1914. Daarin onder de term fanal als tweede schrijfwijze opgenomen. Ook Koenens Verklarend Woordenboek uit 1923 vermeldt het woord.
ruim twee meter lange boom voorzien van een dwarsgesplaatste S vormige metalen haak. Friese term, Nederlandse vertaling niet bekend.
Met Fandelhaak werd het touw waarmee het uiteinde van de haringfuik vastzat naar boven gehaald, danwel naar beneden geduwd. Anders dan bij de palingfuiken van het echte binnenwater was de staak/fuikestok waaraan het uiteinde van de fuik verankerd was nauwelijks uit de grond te trekken. Zulks deed men alleen wanneer het visseizoen ten einde was.
Zie ook de bijschriften op OudTzummarum.nl.
~Fanny:
bepaalde maat Zalmdrijver (6,2 x 1,8). Ook geschreven als Fannie.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Die schrijver lijkt er echter van uit te gaan dat Fannie en niet Zalmdrijver de algemene naam is.
1>trekschuit uit de Groningse wateren wat lichter van bouw dan de Groninger Snik wat vooral te zien is aan de minder zware voorstevenbalk. Ook het boeisel is veel minder duidelijk aanwezig. Het vaartuig gelijkt daardoor meer op de oude snabbeschuiten. Het vaartuig wordt gesierd door een royale houten roef voorzien van raampjes. Ook vermeld als Farry, Farrij en als Varrieschip.
Het is niet echt duidelijk hoe lang de termen Snabbeschuit en snabbevaarder voortgeleefd hebben. Ook is het niet duidelijk of de term op slechts één type van toepassing was. Het kan goed zijn dat snabbeschuit als een (Gronings) synoniem voor 'Groninger snik' gebruikt werd.
De term 'Farrie' die door GJ Schutte (blz.378) gebruikt wordt, wordt niet in het WNT vermeld. Het schijnt een 16de eeuws woord voor beurtveer te zijn. Het woord Farrie heeft, net als het Engelse Ferry, zijn oorsprong vermoedelijk in het oude Fries en Noors.
~farrieschip:
waarschijnlijk het zelfde als een farrie, maar soms bedoelt men er ook een ander soort beurtschip of jaagschuit mee. Bijvoorbeeld zoiets als een snik. Ook geschreven als farryschip, farrijschip, en als farrischip.
~Fast Flying Ferry,
F.F.F.:
snelle waterbusdienst van Connexxion, die met draagvleugelboten een verbinding tussen Velzen en Amsterdam CS onderhield. Actief geweest van 1998 tot 2014.
~Federatie van Oud Nederlandse Vaartuigen,
F.O.N.V.:
overkoepelend orgaan waarin een aantal behoudsorganisaties verenigd zijn. Later, door naamswijziging F.V.E.N., Federatie varend erfgoed Nederland, geworden.
~Federatie van Schippersvereenigingen in Friesland:
begin 1910 gevormde federatie van plaatselijke verenigingen van eigenhandelschippers te Giekerk (1906), Murmerwoude (1908), Ferwerd (1909) en Dokkum (1909). In de daarop volgende jaren uitgebreid met de verenigingen uit Leeuwarden (1910), Idaarderadeel (1911), Sneek (1912), Kollum (1913), Drogeham (1914), Drachten (1873) en Harlingen (1909). Vermoedelijk rond 1933 opgehouden te bestaan.
~Federatie Varend Erfgoed Nederland,
F.V.E.N.:
overkoepelend orgaan waarin een aantal behoudsorganisaties verenigd zijn. Eerder F.O.N.V., Federatie van Oud Nedrlandse Vaartuigen. geheten.
~feederreis:
in de containervaart gebruikte term voor een verplaatsing van containers van de ene containerterminal naar de andere als onderdeel van een totaal transport. Ook aangeduid met Inter Terminal Traffic (ITT).
~Rederij Feenstra:
firma die in 1949 begon, om met tijdelijk omgebouwde vrachtschepen, vakantiereizen te organiseren. In de jaren 60-70 uitgegroeid tot één van de belangrijkste ondernemingen op het gebied van Rijnvakanties. In 1981 failliet gegaan, waarna een aantal aangesloten eigenaren de Feenstra Rijn Lijn oprichtten.
Zie ook Historie Feenstra.
~feestvlag:
de natievlag op groot formaat, vaak aan de randen versierd en met in de witte baan een, op het vaartuig, bedrijf of de schipper toepasselijke, versiering of tekst.
~fendering:
vrij onbekende term waarmee het losse stootwerk zoals stootwillen, autobanden, wrijfhouten e.d. bedoeld schijnen te worden. Zie ook: fender.
~ferrieschip:
vermoedelijk een aanduiding voor een schip met een ferrietuig, waarmee men een bepaald type sprietzeil bedoelt. Ook geschreven als ferryschip.
De term werd onder meer in de 18de eeuw gebruikt.
~ferrietuig:
tuigage met vierhoekig langsscheepszeil gelijkend op het sprietzeil. De spriettalie is echter aan de nok, i.p.v. aan het midden van de spriet bevestigd. Ook bekend als ferrytuig. Deze tuigage schijnt pas in de achttiende eeuw een beetje voet aan de grond gekregen te hebben. Het sprietzeil was toen echter al op zijn retour.
[T>Spriettuig]
~ferro-cementschip:
vaartuig met een romp opgetrokken van een speciale soort gewapend beton.
Voor zover bekend heeft dit in de binnenvaart nauwelijks een praktische toepassing onder de beroepsvaart gehad. Het heeft voornamelijk toepassing gevonden bij drijvende inrichtingen zoals woon- en kantoorarken. Het verschil tussen ferro-cement en gewapend beton wat sommige bronnen veronderstellen is me niet bekend. Het lijkt me gradueel.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~fijnmazig:
van visnetten: met mazen van geringe afmeting. Soms ook kleinmazig genoemd. Netten met grote mazen noemt men wijdmazig of grofmazig. Zie ook fijn want e.d.
~film: 1> dun kunststof vlies, dat, na bepaalde bewerkingen, gebruikt wordt voor het slaan van touw.
2> dunne laag olie, teer, verf, o.i.d. op het water.
~filterbak:
voorziening die het grove vuil in het koelwater tegen moet houden. Ongebruikelijk synoniem voor wierbak.
~fint: 1> metalen bescherming voor het puntig uiteinde aan vaarbomen.
Het gaat hier vermoedelijk om plaatselijk gebruikte termen. Zie in dit verband ook toon, teen en flint.
2> bepaalde op de elft gelijkende soort vis. De beschrijving daarvan en van de betekenis van vrije fint, afslagfint, kleine fint, verse fint en verwerkte fint zie: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Firma Donkersloot:
sleepboot en veerdienstrederij te Velzen en IJmuiden.
~Firma Kooyman:
in 1895 door Ymke Kooyman gestart waterbouwkundig aannemersbedrijf, dat in 1925 onder leiding van Cor Kooyman een baggerbedrijf en sleepdienst startte. Tevens werd, ten behoeve van het onderhoud van het materieel, de 'Scheepswerf Kooyman' Harlingen gesticht. In 1995 kwam er een einde aan de activiteiten.
[
foto baggermolen,
foto Slb. Alcyon,
foto Werkschuit.]
~fithaak;
soort van grote (houten) schuifmaat, met kromme bekken, die door scheepstimmerlieden gebruikt werd om breedtes en diktes van balken en planken te bepalen. Ook geschreven als vithaak.
Gerelateerde term: fitten.
~fitten:
1> door passen de maat bepalen. Ook geschreven als vitten. a> met een lange dunne pen de diepte van een geboord gat bepalen. b> met een fithaak de dikte/breedte van hout bepalen.
2> het bepalen van het verloop van de kielbalk van een schip als vorens het in het dok droog te zetten.
Dit heeft (bijna) alleen betrekking op zeegaande kielschepen.
~fjouweracht:
Een Tjotter met een lengte van 4,8m en een breedte van 2,2-2,4 meter. De naam is ontleend aan de oude maatgeving te weten 4 el, 8 palmen.
~flak:
door Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland gebruikte schrijfwijze voor vlak; de scheepsbodem.
~flambouwen:
met een fakkel of soortgelijk vuur een sein geven. Zie verder bij stakelen.
~flankingroer:
roer dat bij het achteruit varen actief is. Zie verder bijflankroer.
~flankroer:
1> bijna altijd paarsgewijs aangebrachte roeren, die vlak VOOR de schroef staan en dus vooral bij het achteruitvaren effectief zijn. Ook flankingroer of backingroer genoemd.
Het idee dat de term 'backing' zou staan voor roeren die achter de schroef staan, de normale roeren dus, berust op een vergissing.
2> soms, ten onrechte gebruikt voor roeren, die meer naast dan achter de schroef staan en in combinatie met het roer
dat midden achter de schroef staat werken. Zie Hitzlerroer.
~flapoor:
onder Groninger schippers gebruikte bijnaam voor een kanaalzwaard.
roer met aan de achterzijde van het roerblad een scharnierend deel dat, bij het verdraaien van het roer, sterker uitslaat dan het roer zelf. Niet te verwarren met het Flettnerroer!
Dit soort roeren begon in de jaren '70, onder de naam 'Beckerroer' opgang te maken. Een daarop gelijkende constructie had ook het 'Optimaroer' en er zullen er ongetwijfeld nog wel meer geweest zijn. Wat de verschillen tussen deze uitvoeringen precies waren is me nog niet bekend.
~flauw:
bij het zeilen: de neiging hebbende zich van de wind af te willen draaien, lijgierig. Bijvoorbeeld in: dat schip is flauw.
~flessegas:
propaan- of butaangas in stalen 'flessen', meestal met een nettoinhoud van ca. 12 kg. Tegenwoordig: flessengas.
Pas na WOII begon het gebruik van 'butagas' aan boord van binnenvaartschepen een beetje populair te worden. In eerste instantie werd het gas voornamelijk gebruikt voor de verlichting van enkele vertrekken (meestal alleen het woongedeelte en de eventuele keuken). Later gaat men het gas in toenemende maten ook als kookgas gebruiken. In de jaren '60 gaat men er op steeds meer schepen toe over om propaan in plaats van butaangas te gebruiken. Gasverlichting begint dan inmiddels tot het verleden te behoren.
~Flettnerroer:
type roer, dat in de binnenvaart zelden gebruikt is.
Het roer had aan de achterzijde een kleine flap, bij draaiing van het roer draaide deze flap in tegengestelde richting (dus niet zoals het Beckerroer). Het langs stromende water zorgde voor een druk op dit blad en hielp op die wijze het echte roerblad te draaien. Het heeft echter bij grote roeruitslagen nauwelijks nog effect, terwijl het de stroming langs het blad wel verstoort en de gehele constructie van het roer een stuk ingewikkelder, dus onderhouds onvriendelijker maakt.
~fleur: vistuig bestaande uit een stok/tak met gaffelvormig uiteinde, de mik, als een soort hengel, een lijn en een fleurangel waaraan een aasvisje gehaakt werd. Ook zetlijn, zethengel zetangel of stek genoemd.
Lijst: Diverse termen inzake het vistuig .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~fleurangel:
vishaak, hoek, als onderdeel van de fleur waaraan een aasvisje gehaakt werd. Soms slechts een stukje gebogen koperdraad, maar soms ook een dubbelangel.
Lijst: Diverse termen inzake het vistuig .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~fleur de lys:
lelieachtige versiering aan het uiteinde van de berghoutsstrip op de kop van spitsen van de werf Michot Fréres te Thuin (B).
~flexibele koppeling:
beweeglijke verbinding meestal geplaatst tussen een flexibel opgestelde motor en een star opgestelde keerkoppeling. Voor kleinere vermogens is het vaak een met staaldraad gewapende 'rubberen' schijf, bij grotere vermogens komt de koppeling meestal tot stand met behulp van vier of meer, scharnierende, dwars op de rotatierichting opgestelde, armen.
[T>Schroeven.]
[Afbeelding]
1> driehoekig plankje met uitstekende hoek aan het eind van een vaarboom. Door sommigen ook teen of kleiteen genoemd.
De schrijfwijze VLINT die in het WNT genoemd wordt, heeft geen betrekking op het woord in deze betekenis! De flint van de vaarboom schrijft men immers met een F; het geen daar ook in het voorbeeld aangegeven wordt.
2> mogelijk ook gebruikt als benaming voor een stalen punt aan het ondereind van de vaarboom, gewoonlijk teen genoemd, in welk geval men het driehoekige plankje een vaarboomklauw noemt.
Er is dus enige verwarring en er vinden verwisselingen plaats tussen de verschillende begrippen. Over het algemeen noemt men het gedeelte wat door het uiteinde van de boom gevormd wordt de teen en het gedeelte wat er zijdelings aangezet wordt de flint, de vaarboomklauw of wat algemener de klamp.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De uitleg bij van Doorn is niet helemaal duidelijk. Het heeft vermoedelijk betrekking op het vissen met slechts één kor, die niet recht achter het schip voortgesleept wordt. Met de flodder zal de hoek waaronder gesleept wordt en daarmee de koers van het schip gewijzigd kunnen worden. Het roer van het schip heeft namelijk te weinig effect.
2> onder het ijs met een floddernet naar spiering, snoekbaars, e.d. vissen. Ook wel spieringen genoemd.
Gerelateerde term: botkloppen.
~floddernet:
staand visnet, een drijfnet, om onder het ijs naar spiering, snoekbaars, e.d. of platvis te vissen. Ook bekend als fladdernet.
Men houdt het woord voor een plaatselijke of regionale variant van het Nederlandse fladdernet. Ik heb echter geen vermeldingen van een woord als fladdernet kunnen vinden
Vanuit een wak worden met behulp van een schakelgarde een achttal van deze, circa 16 meter lange, netten stervormig uitgezet. Deze vorm van wakvisserij wordt onder meer in "De Ambachtelijke Visserij" van Frederik Weijs beschreven. (Met dank aan Vaartips.nl)
~flodderlat:
ca. 17 meter lange staak waarmee men de floddernetten onder het ijs schuift. Ook schakelgarde genoemd. Ook flodderstok genoemd.
~Flora:
aanduiding voor een roerbeeld een vrouwenhoofd voorstellende. In eerste instantie alleen gebruikt voor voorstellingen van de Griekse godin, later voor elk vrouwenhoofd. Het hoofd was meestal getooid met een breedgerande hoed waarop vruchten of bloemen prijkten.
: eventueel door middel van de fokkeloet, de fok, naar de andere kant, dan waar de giek naar toe uitstaat, varen.
DE FOK BAK HOUDEN
: de 'achterkant' van de fok naar de wind gekeerd houden.
MET DE FOK ACHTER DE MAST VAREN
: het rustig aan doen. Men hees soms de fok op de plaats van het grootzeil, wanneer men het de moeite niet vond het veel zwaardere grootzeil te hijsen of wanneer men daarvoor (tijdelijk) niet over de nodige mankracht beschikte.
~fokkeboom:
stevig rondhout waarmee men, bij weinig wind, de fok in positie houdt, een fokkeloet, of een rondhout waarmee men het onderlijk van de fok strekt: de fokkegiek.
op schepen met meer dan één mast: de voorste mast, mits deze dicht achter de voorsteven staat. De tweede mast, de grote mast, staat daarbij nog duidelijk voor het midden van het vaartuig en aan deze grote mast zal meer zeil gevoerd kunnen worden dan aan de fokkemast.
Voor zover bekend, werd er in de binnenvaart slechts sporadisch gebruik gemaakt van een tuigage met een vrij centraal geplaatste grote mast en een fokkemast. Aan deze masten werden, op de grotere vaartuigen, meestal razeilen gevoerd.
Kleine vaartuigen, zoals de Waterlandse melkschuit en sommige speeljachten gebruikten echter het roedetuig, terwijl men bij de laatsten ook een soort torentuig aan kan treffen.
Er bestaat het vermoeden dat er voornamelijk op voor-de-windsekoersen gezeild werd.
~fokken......:
zie fokke.
Samenstellingen met fokke(n) schijnen tegenwoordig met een N geschreven dienen te worden. In de meeste teksten zult U ze echter zonder deze N tegenkomen.
~fokkeschootklamp:
belegklamp tegen de binnenzijde van het bovenboord een eindje voor het eind van de deken in de kuip van een botter: ook fokkeschootsklamp.
Bron: Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. 1999.
Tegenwoordig waarschijnlijk: fokkenschootklamp en fokkenschootsklamp.
~fokkeschootleioog:
klos met een gat erin, op de potdeksel van sommige kleine vaartuigen, waardoor de fokkeschoot gevoerd wordt.
~fokkeschoottalie:
takel waarmee de stand van de fok geregeld wordt. Meestal aangeduid met fokkeschoot.
Tegenwoordig fokkenschoottalie?
~fokkeschootval:
staaldraad, die vanaf een draadlier naast de mast, naar een blok in de top van de mast en vandaar naar de fokkeschoot loopt. Weinig voorkomende constructie, die slechts op enkele van de grootste zeilende binnenvaartschepen toegepast werd.
~fokkestang:
stang, die de functie van de fokkestag overneemt. Voornamelijk toegepast op Botters.
Tegenwoordig fokkenstang
.
~fokkestok:
onbekende term voor fokkeloet. Rondhout waarmee men de fok uitboomt
Tegenwoordig fokkenstok?
De term heeft veelal betrekking op het gebruik op kleine beroepsvaartuigen.
.
~fokkestutter:
rondhout waarmee men de fok uitboomt. Zie verder bij fokkeloet.
~fokketakel:
vermoedelijk de takel, die de fokkeval vormt, maar heel misschien de stagtalie. Minder waarschijnlijk is het dat de fokkeschoottalie bedoeld wordt. In plaats van fokke(n)takel spreekt men ook van fokke(n)talie en van foktalie.
De term wordt wel, maar niet in de hier genoemde betekenissen, vermeldt in het Neues deutsch-holländisches und holländisch-deutsches Handwörterbuch, 1806. Foktalie is te vinden in Klipperschepen jagen naar Londen door John Masefield 1939. (Als fuilleton in de Nieuwe Leidsche Courant 1949).
~fokketalie:
vermoedelijk een takel waarmee men de fok hijst. Zie verder bij fokketakel.
~foktalie:
vermoedelijk een takel waarmee men de fok hijst. Zie verder bij fokketakel.
~fokuitzetter:
rondhout waarmee men de fok uitboomt. Zie verder bij fokkeloet.
~fooijer:
los handwerksman voor kleine karweitjes (iemand die van fooien leeft); bijvoorbeeld sluisknecht, sjouwer, scheepsjager (zonder paard), tijman, e.d. Ook geschreven als fooyer.
~foutsleeploon:
bedrag wat men dient te betalen wanneer men de bestelde sleepboot afzegt.
Gerelateerde term: sleeploon.
~foutvracht:
bedrag dat door de bevrachter aan de verlader moet worden betaald, wanneer hij niet binnen de afgesproken termijn voor vervoer kan zorgen.
~Fox:
vrachtschip van 50 x 6,6 x 2,5 m. en met het model van een gewone spits. Zie verder bij kempenspits.
~frame-first methode:
akelig Anglisisme voor wat spantenbouw genoemd wordt.
~Franer schuit:
bepaalde bij F.N. van Loon genoemd model trekschuit van de eerste helfyt van de negentiende eeuw. Circa 12 bij 2,4 meter groot, al waren er ook exemplaren van 17 meter. Zie ook bij Friese Trekschuit.
~Frankrijkvaarder:
schipper of schip dat geregeld naar (Noord) Frankrijk vaart.
Gerelateerde termen: spitsenvaart,
vijfmeterwerk.
type vrachtschip.
Mooie welbesneden schepen. Het voorschip is vrij scherp en heeft een vooroverhellende, licht afgeronde, steven.
Het achterschip heeft welwat van een spitsgat, maar dan wel sterk geveegd. Het achterschip van de kleine 'Fransman' is echter wat voller en ronder. Ook bekend onder de namen Amerikaan, Canadier en Fransman (Fransoos).
[Afbeeldingen achterschip] Er zijn twee maten; het is dus een maatschip.
De kleine maat 63,30 x 7,08 x 2,60 m. 720 ton, waarvan er 24 gebouwd zijn en de
grote maat 73,50 x 8,16 x 2,60 m. 900ton, waarvan er 95 gebouwd zijn.
Alle schepen waren uitgerust met een 480 pk Enterprise dieselmotor.
[Afbeeldingen]
Alle schepen zijn kort na WOII, in het kader tot herstel van de Franse
Rijnvaartvloot, gebouwd. Het gehele schip werd in pasklare delen, waaronder achterschepen met compleet ingerichte roeven, op Amerikaanse en Canadeese werven gebouwd. Vandaar de namen Amerikaan of in Frankrijk Canadier. Hierna werden ze verscheept en op de Nederlandse werf 'De Biesbosch' en een drietal Franse werven geassembleerd. De eerste delen kwamen in 1947 in Nederland aan.
Op de Belgische spits gelijkend type vaak met een soort paviljoen(2) als roef. De schepen staan bekend als Straßburg spits; ook geschreven als Strasbourg spits, en als Straasburg spits.
De Franse spits heeft nog minder zeeg dan de Belgische spits; ondanks het feit dat ze als motorschip gebouwd
zijn, is de kont bijna tot op de waterlijn zeer vol van bouw; het roer, de roerkoning en deels ook het roerwerk is buiten tegen de achtersteven gemonteerd. Een groot aantal zijn, als herstelbetalingsschip, kort na WOII gebouwd en waren over het algemeen minder zwaar van bouw dan bijvoorbeeld de in Nederland gebouwde spitsen. Deze lichtere bouw resulteerde echter niet een aantoonbare slechtere kwaliteit, want nog hedentendage zijn veel van deze schepen actief. [Afbeeldingen]
~Frans-Friesemotor:
maatschip met de lengte van de Friese maat en de breedte van de Spits, dus 31,5 x 5,05m. Ook Frans-Friesmotorschip genoemd.
Er zijn nog al wat luxe-motorachtige modellen in deze maat gebouwd. Eén daarvan is de zogenaamde Lepeltakker.
~Fransman:
1> In de Rijnvaart bijna alle schepen, zowel vrachtschepen als sleepboten, die onder Franse vlag voeren. Ook bekend als Fransoos.
Dit betrof voornamelijk de 'Rijnfirma's': CGNR & CFNR.
CGNR: Compagnie Générale pour la Navigation Rhénane (sinds 1924) een sleepbootrederij. In 1945 genationaliseerd en in 1987 'gefuseerd' met de dochteronderneming CFNR. Sinds 1988 onder de naam van de CFNR verder gegaan.
CFNR: Compagnie Française de Navigation Rhénane. Sinds 2013. De firma exploiteerde schepen en scheepsruimte. Later beheerden ze ook havenfaciliteiten en bevrachtingskantoren. In 1945 genationaliseerd. Sinds 1987 verder met de moedermaatschappij CGNR. In 1996 geprivatiseerd. Sinds 2013 (?) onderdeel van Rhenus Logistics
2> vrachtschip van het type grote of kleine Franse motor.
~Fransoos:
vrachtschip van het type Franse motor of vrachtschip varend voor een Franse rederij. Zie verder bij Fransman.
~fregat:
vermoedelijk wordt er het zeegaande vaartuig bedoeld. Voor een verklaring zie vaartips.nl.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
Uit het archief valt op te maken dat de lengte van deze schepen in het algemeen rond de 30 meter lag. Dat zeeschepen binnendoor van de ene naar de andere haven gaan zal in die tijd, 1814, vooral voor reparatie en onderhoud geweest zijn. Aan goederentransport zal men wel niet deelgenomen hebben. De bestanden vermelden ook types/soorten als Brik, Pink, Kof en Smak.
~Fries:
'OP ZIJN FRIES'
: 1a> in zake kromstevens: met naar binnen vallende, vrij brede boeisels. De vaartuigen hebben dus een berghout dat lager ligt dan gebruikelijk is voor het model.
In deze betekenis onder meer in Vlaanderen in gebruik.
b> met sterk naar binnenvallende boeiing op voor en achterschip; zoals een skûtsje.
In deze zin betrekking hebbend op Hollandse kromstevens.
Omdat het goedkoper was, waren sommige schippers tevreden met ongetaande zeilen voorzien van een enkele wat breed uitgevallen rif. Friese schippers schenen dat niet te willen.
vissersscheepje met bun, voor de binnenwateren, behorend tot de groep der kromstevens. Indien door Holtrop van der Zee gebouwd, ook IJlsterboot genoemd. Tussen ca. 7 en 11 meter groot. voorzien van een bun en gaffeltuig. Opvallend aan deze scheepjes is de aanwezigheid van de zogenaamde tent/blaasbalg op het voorschip. Ook bekend als Tentaak, als Friese visaak of als visaak zonder meer. [Afbeelding]
Al halverwege de negentiende eeuw mogelijk eerder ontstaat er in Friesland een behoefte aan een klein vissersscheepje met overnachtings mogelijkheid. Daarvoor werden dan de mast en zwaarden een eind naar achter gezet en er werd een opklapbaar voordekje: de tent of blaasbalg geplaatst. Zo hield men 'snacht de wacht bij de fuiken en dobbers.
Hieruit ontwikkelde zich voor de visserij met een dichtzet langzamerhand het Fries aakje, met een vaste houten tent en later toen men over stapte op staalbouw 'roeven' van dat model. Van die tijd af verbleef men vaak met het gehele gezin aan boord.
Het type kent een vrij grote variatie maar er is ook een zeer karakteristiek model ontstaan. Namelijk een breed en plat ogende tjalkachtige met een oplopende zeeg en een niet al te hoog boeisel, dat licht naar binnen valt en op het voorschip versmalt. Recht van voor gezien wijzen de stuiten licht omhoog. De tent en de ver naar achter geplaatste mast en zwaarden completeren het beeld.
Volgens Haalmeijer en Vuik wordt het scheepje ook een binnenaak genoemd.
~Friese aak:
hiermee kunnen twee heel verschillende vaartuigen uit de visserij bedoelt worden namelijk: de palingaak of het Friese aakje.
~Friese aspraam: Friese praam voor het vervoer van huishoudelijk afval.
~Fries beurtschip:
zeilend tjalkachtig vrachtscheepje dat voor de beurtvaart bedoeld is.
In Skipperstaal maakt men min of meer onderscheid tussen een Fries beurtschip, een veerschip en een beurtman. Zij stellen dat het beurtschip wat wijder en kleiner is dan de beurtman. Meer een kruising tussen een klein skûtsje en een Friese boeier. Ze werden gestuurd vanuit een kleine kuip en waren tot circa 12 meter lang. In plaats van beurtskip spreekt men ook wel van een doarpsfearskip of van een beurtskûtsje. Voor het grote water waren ze niet bedoeld.
Het faerskip of Fries veerschip lijkt volgens de beschrijving op een klein skûtsje, maar met wat rondere vormen, dus meer op snelheid dan op laadvermogen gebouwd en niet zo breed als het beurtschip. De AEbelina Afbeelding zou een dergelijk scheepje zijn.
GJ Schutte maakt eveneens onderscheid tussen een klein smal en een klein breed scheepje. Hij noemt ze beiden een veerscheepje. Dit soort scheepjes zeilden meestal met een gewogen, onverstaagde mast.
De beurtman was een zeegaand (Zuiderzee!) vrachtscheepje. J.W. van Dijk beschrijft ze als een snelle zeiler met paviljoen en roef en een gepiekt achterschip. Het door van Loon ontworpen Lemsterveerschip was een vergelijkbare beurtman. Ze waren tot circa 20 meter lang.
In wat algemenere zin wordt voor de kleine Friese beurtschepen soms ook de term Skûte en Kofke gehanteerd, terwijl men t4egenwoordig ook de term beurtskûtsje gebruikt.
gladboordig gebouwde, fors getuigde, Boeier die tegenwoordig als de 'standaard boeier' gezien wordt.
Gebruikelijke lengte 9 tot 12 meter, lengte-breedte verhouding circa 3:1. De grootste boeier was echter de 'Almeri' deze mat 18,2 bij 5,16 meter.
Alhoewel de Friese boeier veelvuldig als jacht gebruikt is en nog wordt, is het fout te stellen dat zij uitsluitend als dusdanig gebruikt werden. Ook voor het transport van kleine vrachten, zoals graanmonsters en voor inspectie en toezicht zijn namelijk ook boeiers ingezet.
Het standaardwerk over de Friese Boeier is 'De Boeier' door Dr. Ir. J. Vermeer.
F.N. van Loon ontwierp een 'verbeterde' versie die onder meer als Meerboeier bekend staat.
~Friese bok:
1>(Friese) Veebok: scheepstype, dat sterk lijkt op de Giethoornse bok, maar over het algemeen iets groter, ca. 12 meter lang, is. Vaak ook simpel weg bok genoemd.
Het zijn dus open houten schepen met vallende, rechte stevens, zonder verdere markante kenmerken.
G.J. Schutten vertelt, dat de scheepjes door de veeboeren gebruikt werden, maar zegt tevens dat het veelal huurschepen waren, wat mijns inziens moeilijk te verenigen valt met de veehouderij. Ze werden echter ook in de veenderijen in de gebieden ten zuiden en oosten van Heerenveen gebruikt.
2>Friese bok met tent: een flinke Friese veebok, ca. 15 meter lang, 3,3 meter breed en met een laadvermogen van rond de 10 ton, die voorzien is van een klein achterdek en een klein paviljoenachtig vooronder; de tent. Ook dit vaartuig kan men met bok aanduiden.
G.J. Schutten is erg summier in zijn beschrijving en geeft ook geen tekening, bovendien vergeet hij een indruk te geven van in welke aantallen dit soort scheepjes voorkwamen. De scheepjes schenen onder meer in de bietencampagne in Noord-Friesland gebruikt te worden.
('grote' Friese Bok) Ir. E. van Konijnenburg beschrijft een Friese bok van ruim 15 bij 3,3 meter met roef en achteronder. Integenstelling tot de hiervoor genoemde bokken, die rechte vallende stevens hebben, heeft deze bok een gekromde voorstevenbalk, een rechte bijna vertikaal geplaatste achterstevenbalk en een vrij vol bijna rond achterschip. Het scheepje heeft wel de hoekige doorsnede die de hiervoor genoemde bokken ook hebben. Verder is er bij deze bok een duidelijk boeisel aanwezig, een berghout lijkt echter te ontbreken. Zwaarden, een strijkbare mast en een luikenkap maken het een volwaardig vrachtscheepje.
G.J. Schutten (blz.382) geeft een bijna gelijk voorbeeld, maar dan van een scheepje met rechte voorsteven en twee overnaadse gangen onder het boeisel. Mogelijk heeft er een overgang tussen de Overijsselse, rechte, steven en de Friese, gekromde, steven plaats gevonden. Dit heeft natuurlijk ook de nodige gevolgen voor de verdere constructie en voor het aanzien van het scheepje gehad.
De term wordt onder meer op de website van het Fries Scheepvaartmuseum voor dit type schip gebruikt.
~Friese bol:
nog niet bekend. De term werd op Urk gebruikt, maar welk scheepje men voor ogen had is me niet bekend. Er werd mee gevist, maar men transporteerde ook groente van Noord-Holland naar Friesland. Mogelijk gaat het om een Vollenhovense bol.
~Friese boot:
Nederlandse benaming voor het boatsje. Klein open houten vaartuigje dat zowel gezeil als geroeid werd.
~Friese gaffel:
gaffel met S-vormige bocht. Dus ook gebogen gaffel genoemd.
~Friese haringschuit:
houten visschuitje. Een overnaadse dubbeleinder. Zie verder bij Haringschuit.
~Friese Hooipraam:
mogelijk een gewone houten Friese praam, mogelijk ook een opgeboeide Friese praam.
~Friese jaagschuit:
bepaalde soort trekschuiten. Door F.N. van Loon in Handleiding tot den Burgelijken Scheepsbouw 1838 gebruikte verzamelnaam voor een aantal in NW Friesland gebruikte trekschuiten. Zie ook Friese trekschuit.
De Friese kaag zoals Nooms die tekent behoort tot het schokkerachtige type. Zelfs de oorgaten ontbreken niet. Of dit type in latere eeuwen ook door de kromstevenvariant verdrongen is, is me niet bekend. Vroeger geschreven als Vriesse kaagh.
Wel bestaat er een anonieme kopergravure, zie Fries Scheepvaartmuseum met het onderschrift 'Vriesse Kaagh' waarop een scheepje met een kromme voorsteven afgebeeld kan zijn, maar het valt sterk te betwijfelen dat het hier werkelijk om een Kaag gaat.
~Friese kaarpunter:
vissersvaartuig. Op de Gieterse bonpunter gelijkend vaartuig, echter soms iets afwijkend geconstrueerd.
~Friese kleipraam:
soort Friese praam met boeiseltje en luikenkap. De kleinsten hadden voorop een roefje, de grotere achterop. Grootte 11-14 ton. Net als het terpaardeskûtsje werd het scheepje gebruikt voor het vervoer van grond en mest.
Bron: G.J. Schutten blz.352. Dit type wordt, terwijl er toch heel wat pramen genoemd worden, niet in 'Skipperstaal' genoemd. De oorzaak daarvan moet gezocht worden in het feit, dat bepaalde termen slechts zeer plaatselijk ingebruik waren. Achteraf is vaak moeilijk vast te stellen aan welke term men de voorkeur moet geven. Waar het bovendien ook nog gaat om slecht gedocumenteerde modellen valt het lang niet altijd vast te stellen of men werkelijk van een anders gebouwd schip, dus van een ander type kan spreken.
~Friese klipper: 1>klipper met een naar buitenvallend hek. Het is echter niet zo dat elke in Friesland gebouwde klipper een naar buitenvallend hek heeft en dat nergens anders klippers met een naar buitenvallend hek gebouwd werden, zelfs niet als men het begrip Friesland erg ruim neemt. Het type werd ook klipper met schoenerkont of klipper met schoenerhek genoemd.
houten of aluminium luikenkap, die in het midden geknikt is. Vaak ook gewoon als friese luiken betitelt. [Afbeeldingen]
De luiken waren meestal van hout. Sinds 1980 zijn er een beperkt aantal schepen uitgerust met aluminium luiken.
De laatste decennia ziet men een redelijk aantal aluminium luiken met een dubbele knik, waardoor er in het midden een vlak looppad ontstaat.
In het Vlaams sprak men heel vroeger van een gebroken bert.
~Friese maat:
over het algemeen bedoelt men hier de maximale, in Friesland geldende, scheepsmaat voor de klasse 1 vaarwegen (dat zijn de grootsten) mee.
Voor alle schepen gold een maximale lengte van 31,5 m. Deze maat was gebaseerd op de Grote sluis te Stavoren, die toen 32,5 meter lang was. Voor niet mechanisch voortgestuwde schepen was er (anno 1930) geen officiele breedtebeperking. In de praktijk hanteerde men een maximale breedte van 6,3m. (circa 200-240 ton) Men zegt dat deze maat gebaseerd was op de doorvaartbreedte van de brug in de vaarweg naar Groningen via het Oude Hoendiep. Een redelijk aantal zeilkastjes heeft echter, in verband met de maten breedtes van sluizen elders in het land, een breedte van minder dan 5,4 m. Het laadvermogen komt dan op circa 175-200 ton
Een motorschip mocht op de klasse I vaarwegen slechts 5,4 m breed zijn.
De overige klasses waren:
klasse II: 21,50 x 3,80
klasse III: 18,20 x 3,30
klasse IV: 14,90 x 2,80
Nogmaals voor de zeilschepen golden die beperkingen niet.
In de vaarweg Groningen-Friesland waren de smalste bruggen in Friesland ca. 6,7 meter. Een zeilschip met een rompbreedte van 6,2 meter, hield dus genoeg over voor de zwaarden. De oude sluis te Gaarkeuken mat echter 31,5 bij 5,95. Deze werd in 1929 vervangen maar het zou tot 1937 duren voordat alle flessehalzen naar de stad Groningen opgeheven waren en het van Starkenborgkanaal een feit was.
In 1951 kwam het Prinses Margrietkanaal gereed en gingen daar afwijkende maten gelden. Vermoedelijk volgden de aansluitende vaarwegen voor de beroepsvaart spoedig. In de rest van de provincie bleven de oude maten echter nog een tijdje bestaan. Ze komen o.a. nog voor in: Tijdschrift voor vervoerswetenschap 1976. Ik meen dat de oude indeling hier en daar tot in de jaren tachtig bestaan heeft.
~Friese maatkast:
eigenlijk zowel een Friese zeilkast, als een Friese motorkast, maar in de meeste gevallen bedoelt men alleen de Friese zeilkast. Dus een zeilkastje van 31,5 bij maximaal ongeveer 6,2 meter. De zeilkast wordt vrij vaak Fries maatkastje, dus met het verkleinwoord, genoemd.
~Friesche Maatschappij tot onderlinge verzekering van schepen, Heerenveen,
F.M.H.:
~Friese motorkast: motorkast met de grootste Friese maat (maximaal 31,5 x 5,4m).
Naar men beweert hebben de Friese kasten een iets afwijkend model van de kasten, die langs de grote rivieren gebouwd zijn. Dit zou zich onder meer manifesteren in een wat voller achterschip.
Fries type bunschip, voornamelijk gebruikt voor het transport van levende vis; een visafhaler. Ook vaak alleen maar als palingbuis betitelt.
Voor zover er sprake is van een apart type dan moet men toch denken aan een kruising tussen een Tjotter en een klein houten skûtsje. Het scheepje is gedekt tot de mast, bezit een onverstaagdestrijkbare mast, korte brede zwaarden en een tjotterroer. De fok wordt gevoerd op een botteloef. Het lijkt wel wat op een Palingboeier (met een lager zetboord), maar dan veel gestrekter van lijn.
Het type schip is naar men zegt verbonden met de zuidwesthoek van Friesland.
Of men er van uit moet gaan dat er werkelijk maar één type schip bedoeld wordt, is op zijn minst twijfelachtig. Sommige bronnen hebben het over een meer boeierachtig model, terwijl G.J. Schutten het meer een Fries (vis)aakje vindt lijken. De tekening van WJ Dijk die volgens het Fries Scheepvaartmuseum de Palingbuis 'Harmonie' toont, doet vermoeden dat men de Friese palingbuis moet plaatsen in het rijtje van de hieronder genoemde aalboot en palingboot. De 'Harmonie' was namelijk de Lemmeraak LE 104 gebouwd bij Auke van der Zee.
Het gebruik van de term buis heeft weinig met het scheepstype buis/haringbuis te maken.
De paling buis wordt in het Fries Ielbuis, Ielbûs en Ielbús genoemd.
scheepstype, vrachtscheepje. De houten Friese praam heeft geen vervolg in staal gehad. Het was een tjalkachtig hekschip van ongeveer gelijke grootte als de toenmalige tjalken en vaak ook met een gelijke tuigage.
P Le Comte vertelt dat deze pramen minder zeeg hadden dan de tjalken en zij zouden in plaats van een vast boeisel losse settelboorden gehad hebben. Volgens hem zouden deze schepen ook Schute genoemd worden. Dat zou er op kunnen wijzen dat ze de voorloper van de latere skûte zijn. Haalmeijer en Vuik onderschrijven de bewering van LeComte en ook het model van de Friese praam 'Jonge Dirk' in het Maritiem Museum Rotterdam wijst in die richting. Le Comte spreekt trouwens over een 'praamschuit'.
Behalve dit model lijkt er echter nog andere modellen Friese praam genoemd te worden.
Sommige bronnen maken vermelding van in Friesland voorkomende pramen welke op de Overijsselse pramen lijken. Ze schrijven dat de berghouten aan het voorschip sterk opwaarts buigen, dat de beretanden iets zijwaarts vallen en dat het boeisel vrijwel vertikaal staat. Dit geeft het schip een beetje droevig uiterlijk. Ook lijkt het of de stevenbalk niet de fraaie cirkelboog beschrijft, die we van de Friese schepen gewend zijn, maar slechts licht gekromd is, zoals bij de Drentse schepen.
...... Persoonlijk vind ik het door Groenewegen afgebeelde vaartuig een dergelijke indruk maken.
houten voorloper van de 'gewone' stalen of ijzeren Friese praam. Vrij laag en gestrekt open vaartuig met ruime boegen en kimmen. Het vaartuig heeft een vrij klein berghout een boeisel ontbreekt. Mogelijk ook Hooipraam genoemd, maar meestal noemt men het gewoon een praam.
Volgens G.J. Schutten ca. 12x2,5 meter (5-6 ton) en gebruikt voor het transport van vee, mest en hooi. In het Fries Gêrspream genoemd. De exemplaren rond Terhorne zouden groter, 8 à 9 ton, geweest en van een gaffeltuig voorzien zijn. Hij tekent het vaartuig met een nogal hoekige kim. Bijna als platbodem.
Schutten noemt ook nog een iets bredere Aspraam (Jiskepream). Dit was een soortgelijke praam die door de gemeentes gebruikt werd voor het transport van huisvuil en als tonnenschuit.
Mogelijk is de Friese kleipraam verwant aan dit model.
3> door G.J. Schutten beschreven houten scheepje dat min of min de overgang vormt tussen een Friese kleipraam en het skûtsje. Zie verder bij Friese preamke.
~Fries preamke:
door G.J. Schutten (blz.352) genoemd houten scheepje, ook gewoon Friese praam genoemd, dat min of min de overgang vormt tussen 'zijn' Friese kleipraam en het skûtsje. Kenmerkend verschil met de laatste zou de aanwezigheid van een stuurkuip zijn.
Op de 3 foto's waarop dit soort scheepjes te zien zijn, valt op dat het boeisel op het voorschip tamelijk vertikaal staat en dat het naar het achterschip toe versmalt. Een potdeksel lijkt te ontbreken.
scheepstype, open boot. Vrij smalle Schouw met zeshoekige doorsnede voor en achter afgesloten met een bord. De friese schouw heeft weinig zeeg, maar het bovenboord heeft in het midden een grotere breedte dan aan de uiteinden, waardoor het berghout toch een flinke zeeg vertoont. Het voorbord is meestal kleiner dan het achterbord. Ook helt het voorbord duidelijk naar buiten. De schuitjes zijn meestal niet groter dan een meter of zes. Meestal ongedekt, doch voor soms voorzien van een stelling of tent/balg. Oorspronkelijk en ook hedentendage nog wel getuigd met een sprietzeil. De kleinere maten werden echter overwegend geroeid. [Afbeelding]
Het schouwtje werd gebruikt voor allerlei diensten. Ze werden door boeren onder meer gebruikt voor het vervoer van melkers en melkbussen, de melkschouw. De populariteit die de schouw in Friesland had, had het waarschijnlijk te danken aan het feit dat het, voorla 'swinters als grote delen van Friesland onder water stond en toegevroren kon zijn, een zeer praktisch vaartuig bleek. Niet alleen op ondiep water, ook wanneer men over droogtes of ijs moest was de schouw, met of zonder schinkels (als een kleine ijsschouw) te prefereren boven de ronde Friese modellen.
Door de binnenvissers en jagers werd soms ook een schouwtje gebruikt. Verder waren er de nodige neringdoenden in het waterrijke merengebied van Friesland die dit scheepje gebruikten. Volgens H. Voordewind, schrijver van "Voor de wind", waren het onder andere in de geoefende handen van de Terhornster schippers zeer weerbare schuitjes, die niet gauw tegen de wal hoefden te blijven liggen.
De schouw werd op zeer veel plaatsen in Friesland gebouwd en elke bouwer bouwde zijn schouw weer net even iets anders, dan de anderen. Vooral ook voor de watersport zijn zeer veel verschillende modellen ontstaan.
type Snik met een rond achterschip, meestal voorzien van zwaarden en tuigage.
Veelvuldig als beurtscheepje in gebruik geweest. Het waren platbodems met naar buitenvallende gebogen zijdes. De meeste van deze scheepjes hebben naast de steven de zogenaamde oorgaten.
Te Friesland heeft men ook nog 'Zeesnik', daarover is echter bijna niets bekend. G.J. Schutten (blz.374) maakt onderscheid tussen de kleine snik (lytse snik) met een wat spitser achterschip, de wat grotere veersnik en de gewone Friese snik.
De kleine Snik had een roefje, stuurkuip en een luikenkap van boord tot boord. Het laadvermogen liep tot circa 10 ton. De gewone Snik had een roefje, stuurkuip en gangboorden. De houten exemplaren waren tot circa 15 meter lang.
De veersnik was tussen mast en stuurkuip voorzien van een tent of lange roef.
De door Schutten genoemde 'Snik met achteronder' berust waarschijnlijk op een vergissing. Zeker houten snikken houden mijnsinziens achter de stuurkuip daarvoor te weinig ruimte over.
In het noorden van Friesland heeft men het ook nog over de aardappelsnik. Vermoedelijk is dit geen afwijkend type maar slechts een niet al te grote Snik die als aardappelschip ingericht is. Volgens E.W. Petrejus leken ze terk op de Hollandse snik.
2> soort tussenmaat tussen een Skûtsje en een Friese Tjalk. Zie verder bij skûte.
3> onjuiste benaming voor een Skûtsje. Het is wel een Friese tjalkachtige, maar het is niet wat men gewoonlijk onder een Friese tjalk verstaat.
~Friese trekschuit:
lange smalle tjalkachtige jaagschuit. Ook Fries trekschip genoemd. Mogelijk ook Franker schuit genoemd.
G.J. Schutten (blz.356) deelt dit type in bij de tjalken. Hij baseert zich o.a. op F.N. van Loon's Handleiding tot den Burgelijken Scheepsbouw 1838, die over een Franeker schuit en Friese jaagschuiten spreekt. Andere bronnen noemen het 'type ' in één adem met de Snik.
verdwenen houten scheepstype. Zeilend vrachtschip dat overeenkomst met de houten hektjalken vertoont. Het schip dat Reinier Nooms tekent maakt een brede indruk. Ze waren volgens Nicolaas Witsen een meter of 18 lang. Ook Friese turfpot genoemd, maar dat is waarschijnlijk een vergissing en vroeger als Vriese turfpondt geschreven.
Er is de nodige verwarring ontstaan tussen de turfpot en de turfpont. In het taal gebruik lijken de Potten vaker van Overijsselse oorsprong zijn, terwijl men de Ponten meer in Holland en Friesland treft.
~Friese Turfpot:
vermoedelijk een verschrijving en bedoelt men een Friese turfpont.
flinke houten tjalk voor de algemene vaart, waarmee onder meer turf vervoerd werd.
Of het hier werkelijk gaat om een ander type schip of niet is niet echt duidelijk.
Over het algemeen stelt men dat schepen die werkelijk voor lichte ladingen gebouwd zijn, iets minder holte en iets meer breedte dan hun soortgenoten hebben.
De term 'Friese tjalk' wordt onderandere door G. Groenewegen gebruikt. Het vaartuig dat hij afbeeldt toont veel overeenkomst met de afbeeldingen die LeComte ons van Friese Tjalken geeft. LeComte maakt in zijn beschrijvingen eigenlijk geen onderscheid tussen de schepen uit Groningen of die uit Friesland komen. Piet Dekker die de tekst bij Groenewegen schreef, merkt echter op dat Friese tjalken altijd hektjalken zouden moeten zijn. Een redenering die ik ook weleens met betrekking tot Hollandse tjalken gehoord heb.
Opvallend is het kleine smalle zwaard dat de tjalk van Groenewegen voert.
Voor zover mij bekend heeft deze tjalk geen stalen opvolger gekregen.
Volgens G.J. Schutten worden de schepen in Friesland een Tas genoemd.
~Friese veebok:
open houten schepen met vallende, rechte stevens, zonder verdere markante kenmerken. Zie verder bij Friese bok.
~Friese veepraam:
term die G.J. Schutten gebruikt en waarmee, als ik het goed begrijp een houten Friese praam bedoelt wordt.
~Friese veerschip:
soort skûtsje, wat kleiner en ronder. Zie verder bij Fries beurtschip.
~Friese veersnik: Friese snik met tent of roef achter de mast.
~Friese visaak:
klein rond vissersscheepje voor het binnenwater. Zie verder bij Fries aakje.
Eigenlijk een in Friesland gebouwde kast met tuigage, maar in de praktijk een zeilkast met de Friese maat (<31,5 x 5,4 (/6,3) m.). Ook Zeilkastje, Fries kastje, of slechts kastje genoemd. [Afbeeldingen]
Naar men beweert hebben de Friese kasten een iets afwijkend model van de kasten, die langs de grote rivieren gebouwd zijn. Dit zou zich onder meer manifesteren in een wat voller achterschip.
Bij hoge uitzondering, misschien abusievelijk, ook weleens te boek gesteld als Rijnzeilschip.
Over de vroegste historie van dit scheepstype is weinig bekend. Naar men zegt is het vroeger wel bedrijfsmatig gebruikt, maar al spoedig ontwikkelde het zich tot speeljacht. Opvallend bij deze jachten zijn het enorme tuig en de rijke versieringen.
Het vaartuigje is wat vlotter gelijnd dan de rondspanttjotter, vaak ook wat groter. Te stellen dat het een boeier zonder roef zou zijn, klopt niet. onder meer het verloop van het berghout en boeisels en daarmee de indruk die het scheepje wekt zijn, alhoewel voor een leek moeilijk te zien, anders.
~Fries Noord-Hollandse Stoombootmaatschappij:
in 1876 opgerichte beurtvaartonderneming (schepen: Friesland I, II, III en IV), later opgegaan in de "Nieuwe Leeuwarder Stoomboot Maatschappij". Zie ook bij Stanfries.
~Fries veerschip:
klein, op een Skûtsje gelijkend, houten beurtscheepje met roef en luikenkap. De scheepjes waren voorzien van een kuip of stuurkuip. Mogelijk verwant of gelijk aan de beurtboeier. Meestal als Fries veerscheepje betitelt, terwijl Friezen het meestal over een Beurtskip zullen hebben.
Zie ook Fries beurtschip.
G.J. Schutten (blz.355) meldt als voorkomende maat 10,6 x 3,2 meter, circa 14 ton.
~Frontrunner:
(productnaam) vracht/containerschip gebouwd op de werf 'Veka Scheepsbouw B.V.' te Werkendam. Vrij rechthoekig model met de stuurhut voorop. Lengte 84,63 (of 110 m), breedte 11,45 m. Maximale diepgang ca. 3,5 m. Laadvermogen 2400 ton, of 3 laags 128 teu en 4 laags 172 teu. 2x 650 pk.
[Afbeelding afwijkend model]
~Fuel-king:
(merknaam.) Brandstofmodificator. Deze modificator zou door middel van zeer sterke magneten bij dieselmotoren de uitstoot van milieubelastende stoffen sterk kunnen reduceren. Een medewerker van TNO uit daar in de krant 'Amigoe' van 17-8-1991 zijn twijfels over.
~fuikestok,
stevige paal waarmee fuiken, weren, schutwanten, e.d. verankerd worden. Ook wel fuikstok of kortweg staak genoemd.
Voor de schipper zijn alle stokken waarvan alleen het boveneind boven water steekt 'fuikestokken'. Vissers zullen ongetwijfeld het nodige onderscheid maken. Zo kennen zij onder meer de voorstaak en de achterstaak. Aan de voorstaken zitten de vleugels, aan achterstaak het kruiktouwtje.
Op het binnenwater zijn de meeste fuikestokken ongeveer een pols dik en vaak van grenen. Op zware grondsoorten gebruikt men echter ook eikenhout en/of dikkere stokken. Het trekken van de staken van haringregels was lastig zoals op OudTzummarum.nl te lezen valt. Het hoefde gelukkig alleen aan het eind van het seizoen te gebeuren.
~fundatie:
in of op het schip aangebrachte versteviging(en) waarop motoren en werktuigen opgesteld worden.
~futura carrier:
(zeegaand) binnenvaartschip met speciale rompvorm en aandrijving. Ondanks de rechthoekige bouw heeft dit schip, dankzij een speciale constructie van het voorschip, luchtsmering en een gecombineerde aandrijving onder voor- en achterschip, een rustiger vaarbeeld, minder water onder de kiel nodig en een geringer brandstofverbruik dan vergelijkbare schepen. Ook wel futura schip genoemd.
Internetbronnen (anno 2005) inmiddels (2021) niet meer beschikbaar. Nog wel https://second.wiki/wiki/futura_carrier
~f.w.:
op vrachtbrieven gebruikte afkorting voor Franse wetgeving.
In de overeenkomst ging de regeling ten aanzien van los-, laad- en overligdagen meestal volgens de landelijke regeling van het land waarin de laad of de losplaats gelegen was.