top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst Dru




~drubbort:
open houten vaartuig, ook bekend als Dryboord.

~druebert:
open houten vaartuig, ook bekend als Dryboord.

~drugsboot:
vaartuig of drijvende inrichting ingericht tot huisvesting van drugsverslaafden.
Voor zover bekend zijn het geen drugsBOTEN, maar drugsSCHEPEN [uitleg].


~druif:
ronde knop aan het uiteinde van een pikhaakof vaarboom. De term wordt ook gebruikt voor de ronde knop aan het uiteinde van de ankerstok.
Bron (vaarboom e.d.): G.P.J. Mossel, Handleiding tot de kennis van het Schip, Amsterdam, 1859 en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Bron (ankerstok): T.J. Noordraven, De uitrusting : een handboek over het tuig, de leidingen en de uitrusting van zeeschepen Duwaer,[1926]. (via Delpher)


~druil:
1a> tuigage met een kleine achtermast, die (zowat) tegen de achtersteven geplaatst is en waarvan de zeilschoot via de achterkant van het helmhout of via de uitlegger/druilsroede loopt. [Afbeelding] Door sommigen, mijns inziens onterecht, bezaan genoemd.
b> verkorting van druilmast.
c> verkorting van druilzeil.
Gerelateerde termen: druilsboom, druilsgaffel, druilschoot, druilsroede, druilval, uitlegger, bezaan.

2> boom waarmee het vaartuig voortgeduwd kan worden. Verkorting van druilboom.

~druilboom:
1> lang stevig rondhout waarmee men een schip van af de wal voort duwt. Gewoonlijk weegboom, soms ook druil genoemd.
[Links: Diverse termen inzake wegen en trekken].

2> boom waarover de schoot van de druil loopt. Ook druilsboom genoemd. Zie ook uitlegger.

~druilen:
het vanaf de wal voortduwen van een vaartuig. Beter bekend als wegen.

~druilmast:
1> kleine achtermast, die (zowat) tegen de achtersteven geplaatst is. Ook druil genoemd.
De druilmast staat dus bij de achtersteven, de bezaanmast een eind(je) er voor, meestal voor het achterdek, geregeld zelfs voor de roef.


2> mastje waar de druilboom door steekt. Zie verder bij weegmast.
[Links: Diverse termen inzake wegen en trekken].

~druilsboom:
boom waarover de schoot van de druil loopt. Ook geschreven als druilboom. Zie ook uitlegger.

~druilsgaffel:
de gaffel van een druilzeil.

~druilsra:
1> rondhout aan de bovenzijde van een bijna rechthoekig druilzeil.
In de binnenvaart werd, voor zover bekend, zelden een razeil als druil gebruikt.


2> boom waarover de schoot van de druil loopt. Zie uitlegger.
Mogelijk berust deze verklaring op een vergissing


~druilsroede:
boom waarover de schoot van de druil loopt. Zie ook uitlegger.

~druilschoot:
het touw, de schoot, waarmee de stand van het druilzeil geregeld wordt. Zie ook druilsschoot.
Bron: Zeemans-handboek. Mouton, 1901. Via Delpher.nl.


~druilstag:
staaldraad, die de druilsmast steunt. Zie ook stag.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~druilsschoot:
het touw, de schoot, waarmee de stand van het druilzeil geregeld wordt. Zie ook druilschoot.
Bron: Zeemans-handboek. Mouton, 1910-1911. Via Delpher.nl.


~druilzeil:
vroeger meestal driehoekig zeil, in de vorm van een (bijna) rechthoekige driehoek met vrij scherpe tophoek, dat aan de druilmast gehesen werd, soms ook een klein gaffelzeil met vrij korte gaffel. Soms in bepaalde context slechts druil genoemd. [Afbeelding] Somtijds verward met een slingerzeil.

~drukkerknie:
tegen de buitenzijde van het schip en naast het kluisbord bevestigde hangende knie die de kraanbalk voor het anker ondersteunt. Ook verkort tot drukker.
Dit door E.W. Petrejus genoemde onderdeel treft men bijna alleen op staten- en transportjachten aan. De knie is dan meestal verwerkt in of bedekt met een beeldhouwwerkje.


~drukluchtbaggermolen:
vermoedelijk een gewone stoombaggermolen. De gegevens van het vaartuig met meetbrief RN3296 lijken uit een Belgische meetbrief te komen en zou voor 'Stoombaggermolen Koningin Astrid' kunnen staan.
Met dank aan: 'Kapitein Spok' via kustvaartforum.com.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~druksmeerapparaat:
op een centraalsmeerapparaat gelijkend toestel dat, middels daarop aangesloten leidingen, bepaalde punten van de motor van smeerolie kan voorzien.
Naar het schijnt is deze installatie beter in staat druk op de smeerleiding te leveren. Het systeem werkt met dubbele perspompjes met instelbare opbrengst. Het eerste pompje van elk set voorziet het smeerpunt van olie, het tweede pompje dat exact dezelfde hoeveelheid levert als de eerste, voedt de druppelaar die ter controle bovenop het apparaat zichtbaar is.
Mogelijk wordt het apparaat ook een smeerpers genoemd.


~druksmeerpot:
metalen reservoir waarin smeervet, door het aandraaien van een spindel of schoefdeksel, onder druk gezet kan worden. Zie verder bij vetpot.

~druksmering:
smering met behulp van circulatiesmering of door middel van een druksmeerapparaat.

~drukverstuiving:
systeem bij dieselmotoren waarbij de verstuiver via kleine kanaaltjes in verschillende richtingen schuinwaarts brandstof in de verbrandingsruimte spuit. Drukverstuiving werkt met vloeistofdrukken vanaf 150 atm. Gasverstuiving werkt met drukken tot 150 atm.
Bij inspuiting in de verbrandingsruimte zelf is de bovenkant van de zuiger dikwijls zo gevormd dat er een werveling ontstaat. Bij inspuiting in een wervelkamer (gasverstuiving) zorgt deze kamer voor een goede menging van brandstof en verbrandingslucht. Bij inspuiting in een voorkamer, eveneens gasverstuiving, ontstaat er in de voorkamer een vermenging met een kleine hoeveelheid lucht, die tijdens de compressieslag de kamer binnengedrongen is. De hitte in de voorkamer zorgt voor de ontsteking van de brandstof. Deze ontbranding perst het resterende mengsel in de verbrandingsruimte.


~drukvetpot:
metalen reservoir waarin smeervet, door het aandraaien van een spindel of schoefdeksel, onder druk gezet kan worden. Zie verder bij vetpot.

~drukvulling:
systeem op dieselmotoren waarbij men met behulp van een turbo of spoelpomp de voor de verbranding benodigde lucht onder druk brengt.

~drupijzer:
profielplaat met bobbeltjes. Beter bekend als druppelplaat.

~drum:
in de visserij gebruikelijke benaming en tevens de Engelse naam, voor een draadtrommel.

~druppelaar:
1> klein reservoir waaruit, in een traag tempo, smeerolie druppelt. Ondermeer toegepast voor de smering van bewegende delen op langzaam draaiende machines. Ook bekend als druppelglas. [afbeelding]

2> onderdeel van het centraalsmeerapparaat, bestaande uit een druppelkop en een druppelglaasje. [Afbeelding]

~druppelglas:
1> voorziening op een centraalsmeerapparaat, in de vorm van een venstertje, waarmee de smering gecontroleerd kan worden. Zie bij druppelvenster.

2> klein reservoir waaruit, in een traag tempo, smeerolie druppelt. Zie verder bij druppelaar.

~druppelglaasje:
elk der glaasjes op een centraalsmeerapparaat, waarmee de smering gecontroleerd kan worden. Ook wel aangeduid met: kijkglaasje, druppelvenster, druppelaar en druppelglas
[Aanverwante afbeeldingen]

~druppelijzer:
profielplaat met bobbeltjes. Beter bekend als druppelplaat.

~druppelkop:
onderdeel van een centraalsmeerapparaat dat de druppelglaasjes op zijn plaatst houdt en via een pijpje met het oliereservoir van het apparaat verbonden is. [Afbeelding] Zie ook druppelaar.

~druppelplaat:
profielplaat met een stramien van kleine bolvormige oneffenheden.[Afbeelding] Andere benamingen: druppelijzer, drupijzer, druppelstaal, noppenijzer, nopjesplaat en noppenplaat.
De dichtheid van het aantal 'druppels' kan zeer sterk variëren. De afstand tussen de druppels is soms zeer groot, een centimeter of 4 of zelfs meer, en een enkele maal heel klein, zo rond één centimeter. Gebruikelijk is een afstand van 2,5 à 3 centimeter.


~druppelstaal:
profielplaat met bobbeltjes. Beter bekend als druppelplaat.

~druppelvenster:
voorziening op een centraalsmeerapparaat, in de vorm van een venstertje, waarmee de smering gecontroleerd kan worden. Ook wel druppelglas of slechts kijkglas genoemd.

~Druppert:
open houten vaartuig, ook bekend als Dryboord.

~dryboord
vaartuig dat volgens Haalmeijer en Vuik in oude tolboeken tussen 1564 en 1603 vele malen vermeld wordt. Men schat deze schepen op 6 a 7,5 ton groot. Verder echter geen gegevens bekend.
Mogelijk betreft het hier een voorloper van de Duitse Dreibord, ook denkt men andere types waarbij men drie planken dan wel uitgeholde boomstamdelen gebruikt heeft.
Mogelijk is het ook slechts een verwijzing naar schepen met een plat vlak, bijna rechthoekige kimmen en rechte vlakke zijdes. Andere gebruikte benamingen zijn: dryeboerden, drobbert, drobbertgen, droubart, drouber, drubbort, druppert en druebert.

~dslb:
gangbare afkorting voor duwsleepboot.

~Dual watch:
voorziening op marifoons waarmee men op twee marifoonkanalen tegelijk in de gaten kon houden of er een oproep gedaan werd.
In feite luistert het apparaat afwisselend op het ene en dan weer op het andere kanaal. Zodra op één van de kanalen een signaal werd ontvangen werd er continu op dat kanaal overgeschakeld en wist men niet of er op het andere kanaal nog een oproep kwam. Het systeem is sinds circa 2000 (?) in de binnenvaart niet langer toegestaan.


~d-sluiting:
sluiting waarvan de opening net zo groot is als de diameter van de boog. [Afbeelding lange D-sluitingen]
Voor aanverwante termen zie bij sluiting.

~D-stuk:
combinatie van een spanijzer en een half-cirkelvormige metalen strip op het uiteinde van het zwaard. Ook bekend als D-ijzer of Halve maan.
Gerelateerde term: muilband.

~dubbelangel:
soort vishaakje onderdeel van een fleur. Zie fleurangel. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~dubbelankerlier:
een ankerlier voor twee ankers. Zie verder bij dubbelschijfsankerlier.

~dubbelbreien:
met twee draden tegelijk breien. Vooral gebruikt voor randmazen, zoals de remmingmaas. Plaatselijk ook afremmen, afkammen en dubbelen genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~dubbeldekker:
een schip met twee dekken boven elkaar. Zie ook dubbeldeks.
De term wordt in de binnenvaart zelden gebruikt en is dan meestal van toepassing op passagiersschepen.


~dubbeldeks:
voorzien van een tweede dek.
Deze term, die in de binnenvaart, slechts zelden gebruikt wordt, heeft vrijwel uitsluitend betrekking op dekken van passagiersschepen die boven het hoofddek liggen en welke minstens half zo groot zijn als deze.


~dubbeleinder:
vaartuig met (min of meer) gelijke voor en achterkant.
De term heeft voornamelijk betrekking op de kleine smalle boerenvaartuigen met scherpe stevens, zoals bijvoorbeeld de punter. Maar ook schouwen en veel veerponten zijn eigenlijk dubbeleinders.
De term wordt zelden gebruikt.

Gerelateerde term: tweepunter.

~dubbelen:
1> op of tegen een deel van het schip, een soortgelijk deel plaatsen. Ook verdubbelen genoemd.

2> de houten scheepshuid met koperplaten bedekken. Gewoonlijk: koperen genoemd.

3> met twee draden tegelijk breien. Vooral gebruikt voor randmazen, zoals de remmingmaas. Ook dubbelbreien genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~dubbelgereefd:
het tweede rif gelegd hebbende.

~dubbelgeslagen:
DUBBELGESLAGEN TOUW
: een kabel die bestaat uit drie touwen die nogmaals om elkaar geslagen zijn. Zie verder bij kabeltros.

~dubbelhangerblok:
beetje afwijkende benaming voor een tweeschijfs hangerblok.

~dubbeling:
1> het resultaat van het dubbelen. Ook verdubbeling genoemd.
Gerelateerde termen: huiddubbeling, spantdubbeling, vlakdubbeling, kimdubbeling, aanloop, berghoutsplaat, doodskleed, schuurplaat, zool.
.
2> datgene waarmee gedubbeld is. Een houten dubbeling (van het vlak) noemt men wel een voering. Een stalen dubbeling noemt men een dubbelplaat of heel soms een dubbelingsplaat.
Gerelateerde termen: mospapier, stort.

3> een versteviging van zeildoek. Zie ook lap.

~dubbelingspijker:
1> spijker die gebruikt wordt om een tweede laag hout (een offerhuid of dubbeling) tegen de romp vast te zetten.
Bronnen: Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek, 1856 (Via DBNL). | Dictionary Nautical of Steam And Shipbuilding Terms in The English And Dutch, By Kp Ter Reehorst Sworn Translator, deel 3 1845 (Via Google books).


2> spijker of nagel die gebruikt werd om koperen platen tegen de scheepshuid te bevestigen. Zie verder bij huidnagel.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~dubbelingsspant:
stalen spant dat ruggelings tegen een ander spant geplaatst is, ook keerspant genoemd. Spant en dubbelingsspant samen vormen een webspant.

~dubbeljol:
een takel met één loper en twee enkelschijfblokken, waarvan één met hondsvot. Een dubbeljol kan gebruikt worden als halflasttakel (links in nevenstaande illustratie) en derdelasttakel (rechts in nevenstaande illustratie).
Gerelateerde term: enkeljol.

~dubbelkerend:
twee waterkeringen hebbend. Dat wil zeggen dat de schut- of keersluis zowel bij hoge, als bij lage waterstanden hun functie kunnen uitoefenen. [Links: Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.]
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.

DUBBELKERENDE SLUIS
: is een sluis die zowel over eb- als over vloeddeuren beschikt.

~dubbellier:
soms een lier met twee draadrollen, meestal echter een dubbelschijfsankerlier.

~dubbelpal:
pal, die bestaat uit één staaf die zo gevormd is dat deze tegen twee pallen van één en hetzelfde kamrad kan rusten.

~dubbelplaat:
stalen plaat of strook die over de bestaande (stalen?) scheepshuid aangebracht is. Vaak ook (plaat)dubbeling genoemd.
In veel documenten geeft men de voorkeur aan de term dubbelplaat boven plaatdubbeling. Persoonlijk geef ik echter de voorkeur aan de laatste.


~dubbelplaatsroer:
stalen roer waarvan het blad gevormd wordt door twee verticale stalen platen met daartussen een zekere, al dan niet gevulde, ruimte.

~dubbelpontonelevator:
vermoedelijk een emmerbaggermolen die gebruik maakt van twee, naast elkaar gekoppelde, vaartuigen of pontons.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~dubbelrabatijzer:
soort brede beitel die men bij het breeuwen gebruikt. Zie bij rabatijzer.

~dubbelrompboot:
lelijke term voor catamaran. Vergelijk Duo-romp.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~dubbelschalig:
voorzien van een binnen- en een buitenschaal, met daartussen een waterdichte ruimte. Voornamelijk toegepast bij kunststoffen bijboten of vaartuigen van beperkte omvang. Zie ook dubbelwandig.

~dubbelschijfsblok:
blok met twee schijven naast elkaar. Ook bekend als tweeschijfsblok en soms ook katteblok genoemd. Het vioolblok is eveneens een dubbelschijfsblok, maar wordt niet zo genoemd.

~dubbelschijfsankerlier:
een ankerlier met twee nestenschijven. Ook bekend als dubbelschijfslier, dubbellier, dubbelankerlier, tweeschijfsankerlier en als tweeschijfslier. Niet te verwarren met een dubbelwerksankerlier.

~dubbelschijfshaakblok:
dubbelschijfsblok voorzien van een haak aan één zijde.

~dubbelschijfshakblok:
hakblok met twee schijven (hetgeen vrij gebruikelijk is).

~dubbelschijfslier:
ankerlier voor twee ankers. Zie dubbelschijfsankerlier.

~dubbelschip:
een schip met twee naast elkaar liggende rompen. Vreemde benaming voor een schip met een duoromp.

~dubbelschot:
het vistuig een dag, bijvoorbeeld van zaterdag tot en met maandag, in zee over laten staan.
Gerelateerde term: dagschot, schieten.

~dubbelschroefmotortransportvaartuig:
vermoedelijk een motorvrachtschip met twee schroeven ter voortstuwing.
Buiten de meetbrieven en officiële stukken een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefs:
vaartuig met twee schroeven ter voortstuwing. [Afbeelding dubbelschroefs vrachtschip.]

~dubbelschroefsduwboot:
een duwboot met twee schroeven ter voortstuwing.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~dubbelschroefsmotorbeunschip:
een motorbeunschip met twee schroeven ter voortstuwing.
Een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefsmotordirectieboot:
een motordirectievaartuig met twee schroeven ter voortstuwing.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~dubbelschroefsmotordirectieschip:
een motordirectievaartuig met twee schroeven ter voortstuwing.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~dubbelschroefsmotordirectievaartuig:
een motordirectievaartuig met twee schroeven ter voortstuwing.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~dubbelschroefsmotorelevatorbak:
het zelfde als een dubbelschroefsmotorbeunschip .
Buiten de meetbrieven een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefsmotorelevatorklepbak:
een onderlosser voortgestuwd door twee schroeven aangedreven door (verbrandings)motoren.
Buiten de meetbrieven een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefsmotorlichter:
een motorlichter uitgerust met twee scheepsschroeven ter voortstuwing.
Buiten de meetbrieven en officiële stukken een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefsmotorschip:
een dubbelschroefsschip dat gebruikt maakt van een verbrandingsmotor.
Buiten de meetbrieven en officiële stukken een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefsmotortankschip:
een motortankschip met twee schroeven ter voortstuwing.
Buiten de meetbrieven en officiële stukken een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefsmotortransportvaartuig:
vermoedelijk een motorvrachtschip met twee schroeven ter voortstuwing.
Buiten officiële stukken een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefsmotorveerboot:
een veerboot/pont (eigenlijk geen veerboot maar een schip!) die voor de voortstuwing gebruik maakt van twee schroeven aangedreven door verbrandingsmotoren. Veelal gebruikt men voor elke motor 1 schroef. Bij sommige schepen kan het gaan om één combinatie voor de vaart 'heen' en eentje voor de vaart 'terug'.
Bron: Algemeen reglement op Overzetveren in de Provincie Zuid-Holland 1941.

~dubbelschroefsmotorveerpont:
een motorveerpont met twee schroeven ter voortstuwing.
Buiten de meetbrieven en officiële stukken een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefsmotorvrachtschip:
een motorvrachtschip met twee schroeven ter voortstuwing.
Buiten de meetbrieven en officiële stukken een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefsschip:
schip met twee schroeven ter voortstuwing.

~dubbelschroefssleepboot:
een sleepboot met twee schroeven ter voortstuwing.
Buiten de meetbrieven en officiële stukken een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefsstoomschip:
een dubbelschroefsschip dat gebruik maakt van een stoommachine.
Buiten de meetbrieven en officiële stukken een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefsstoomsleepboot:
een stoomsleepboot met twee schroeven ter voortstuwing.
Buiten de meetbrieven en officiële stukken een weinig gebruikte term.


~dubbelschroefszwaveltankschip:
een motortankschip voor het vervoer van zwavel uitgerust met twee schroeven ter voortstuwing.
Buiten de meetbrieven en officiële stukken een weinig gebruikte term.


~dubbelsluiting:
sluiting met twee in elkaar overgaande bogen. Misschien beter bekend als hartsluiting.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~dubbelspijker:
spijkers met zeer grote platte koppen gebruikt om een houten schip tegen de vraat van paalwormen e.d. te beschermen. Ook bekend als dolspijkers, wormnagels
Door van Yk omschreven als: "Alleenlijk Dubbelspykers die men gewoon is met haar vieren op de Ruimte van een vierkante Duim in de Dubbeldeelen (dat sijn Vuure of Greine Plankjes daar mede t onder Water sijnde Deel van de om de Zuid of West vaarende Scheepen om het doorknagen van Schips vaste Huid door de aldaar in Zee sijnde Wormtjes voor te komen word bekleed) te slaan, mogen met groote Hoofden tot des te meerder Houts decking werden gemaakt ".
De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. zien deze vuren of grenen huid als een dubbeling (Ik zou eerder willen spreken van offerhout) en legt daarom een verbinding met de dubbelingspijker. Een term die bij van Lennep terug te vinden is.


~dubbelstrijkbaar:
de mogelijkheid hebbend het draaipunt, waarom de mast gestreken wordt, op twee verschillende hoogtes te hebben. Zie verder bij uitwipoor.

~dubbelwandig:
1> bij vrachtschepen: met de landingruimte waterdicht gescheiden, en op enige afstand, van de scheepshuid.
De term wordt voornamelijk gebruik voor tankschepen. Bij beunschepen, die immers ook dubbelwandig zijn, en veel container- of semi-beunschepen wordt de term niet gebruikt en ook bij de oude, meest houten, schepen met een wegering gebruikte men die term niet.
Vanaf 2018 gold voor tankers de verplichting dubbelwandig uitgevoerd te zijn. De aanzet daartoe werd al in het ADNR van 1995 gegeven.


2> constructie waarbij men gebruik maakt van een binnen- en een buitenschaal. Zie verder bij dubbelschalig.

~dubbelwerk:
een, al dan niet omschakelbare, (tandwiel)vertraging, die in twee stappen tot stand komt.

~dubbelwerkend:
bij pompen: zowel bij heengaande, als bij de teruggaande slag, water verpompend.
bij motoren: zowel bij de opgaande, als bij de neergaande beweging van de zuiger, arbeid leverend.
Dubbelwerkende motoren hebben zowel boven als onderin de cilinder een verbandingsruimte. Het zijn bijna altijd 2-takt motoren.


~dubbelwerks:
van lieren: een lier met een vertraging in twee stappen.

~dubbelwerksas:
de as tussen de enkelwerksas en de hoofdas en daarom ook tussenas genoemd.

~dubbelwerkslier:
1> een lier waarbij men uit twee verschillende vertragingen kan kiezen. [Afbeelding]
Niet te verwarren met een dubbellier!


2> soms; een lier met maar één vertraging, maar met een vertraging die in twee trappen tot stand komt.


~dummycontainer:
doosvormige vaste constructie, met de hoogte en breedte van een container, die in de hoeken van het ruim aangebracht kan zijn. De constructie wordt toegepast wanneer de laadvloer niet dezelfde vorm en afmetingen heeft, als het ruim op zekere hoogte boven die vloer.
Bron: 'Itasca' via kustvaartforum.com.


~dumpen:
Engels woord in de binnenvaart gebruikt voor het lossen van massagoed; vooral gebruikt in het baggerwerk.

~ducdalf:
oude schrijfwijze van dukdalf.

~Duckies:
bepaald type motorsleepboot. Zie bij 'Donald Duck'.

~Duijvendijker:
1> willekeurig binnenvaartvrachtschip gebouwd op één van de werven van Van Duijvendijk, ook geschreven als Duyvendijker en soms als Duivendijk. Als het om naoorlogse schepen gaat dan gaat om de werven Krimpen, Ouderkerk en Lekkerkerk.

2> Zeeuwse Klipper met zeer fraaie lijnen. Veelal Duijvendijkse klipper (Duyvendijkse klipper) genoemd. Naar het schijnt was het de werf van Teunis Janszoon van Duijvendijk (1844-1918) te Opperduit-Lekkerkerk waar deze beroemde fraaie klippers gebouwd werden.

~duikbergingsvaartuig:
bergingsvaartuig dat tevens als basis voor duikers dient.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Naar mijn mening zou duikersschip met tweemaal een S correcter geweest zijn.

Gerelateerde termen: duikerschip en duiksloep.

~duikboot:
schip dat in de jaren 1916-1919 het door de ASB bedongen systeem van beursbevrachting ontdook. Mogelijk is de term slechts in sommige regio's, zoals bijvoorbeeld de veenkoloniën in gebruik geweest. Te Amsterdam scheen men de term Onderzeeër te prefereren.
Bron o.a.: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind en Als het tij verloopt, door J. Verrips.


~Duikelaar:
1> bij Nicolaas Witsen genoemd scheepstype van de Zeeuwse wateren. Verder niet bekend.
2> scheepsnagel met iet wat verloren kop, die makkelijk in het hout weggeslagen kan worden. De nagel werd gebruikt voor binnenbetimmeringen, die geschilderd werden. Ook wel duiker genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~duikeldam:
verlaagde dijk waar, bij te hoog water, overtollig water weg kan vloeien.
Zie ook overlaat.

~duiken:
het voorschip (sterk) naar beneden bewegend. Dit geldt dan meestal voor situaties waarin het schip gesleept wordt, dan wel een hoge golfslag terecht komt.
Voorbeeld: Het schip duikt in de golven.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.


~duiker:
1> vrij nauwe, soms geheel onder de waterspiegel liggende verbinding tussen twee wateren. In Groningen soms grondpomp en verder ook grondzijl genoemd.
Bron ondermeer: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.

Gerelateerde termen: klepduiker, knijpduiker.

2> in de 17de gebruikt als synoniem voor een sluis. Het zal in de meeste gevallen betrekking gehad hebben op een overwelfde sluis.
Bron ondermeer: de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


3> losse doosvormige kiel, die voor het transporteren van smokkelwaar onder het schip bevestigd werd.

4> scheepsnagel met iet wat verloren kop, die makkelijk in het hout weggeslagen kan worden. De nagel werd gebruikt voor binnenbetimmeringen, die geschilderd werden. Ook wel duikelaar genoemd. Zie ook duikersboor.

~duikersboor:
vermoedelijk een soort houten booromslag voor het voorboren ten behoeve van nagels met verloren kop. Zie verder bij duiker en klampspijkerboor.
Bron: Nicolaas Witsen, Aeloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier. 1690.


~duikerklok:
Van onder open, maar verder geheel waterdicht gesloten ruimte, die op de bodem neer gelaten kan worden en waarin men zodoende werkzaamheden onder water kan verrichten. Het idee van de duikerklok stamt van Aristotales, echter pas in 1691 lukte het om in enigermate onafhankelijk van de in de klok aanwezige lucht onder water te blijven. In de duikerklok heerst een druk die gelijk is aan de waterdruk buiten de klok waardoor er, bij langdurig verblijf, caissonziekte op kan treden. In Nederland wordt de duikerklok slechts mondjesmaat gebruikt. In Duitsland echter wordt het toestel vrij veelvuldig, onder andere voor het opruimen van obstakels onder water, zoals rotsblokken, gebruikt en heeft men daarvoor dan ook speciale vaartuigen, de duikerklokschepen, ontwikkeld.

~duikerklokschip:
vaartuig, eventueel zelfvarend, waaraan een duikerklok bevestigd is of waar vanaf een duikerklok neergelaten kan worden. Soms ook duikerschachtschip of alleen duikerschip genoemd. [Afbeelding]
Bij mijn weten komen dit soort vaartuigen in Nederland niet voor.
Erg gebruikelijk is het woord dan ook niet. Op 12 juni 2011 was er via Google slechts één vermelding buiten binnenvaarttaal van het woord te vinden. Het woord duikerschachtschip werd via Google in het geheel niet gevonden.


~duikerschachtschip:
duikerklokschip waarbij de klok via een luchtsluis en een waterdichte schacht toegankelijk is. Tegenwoordig is dit de gangbare constructie.
Duitstalige informatie is te vinden door te zoeken op: 'Tauchglockenschiff' of 'Taucherglockenschiff'.
Foto: BAW; Bundesanstalt für Wasserbau, CC-BY-SA 4.0


~duikerschip:
1> vaartuig dat als uitvalsbasis voor duikers en kikvorsmannen dient. Ook, erg lelijk, duikschip of motorduikschip genoemd.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Naar mijn mening zou duikersschip met tweemaal een S correcter geweest zijn.

Gerelateerde termen: duikbergingsvaartuig en duiksloep.

2> vaartuig dat met een duikerklok uitgerust is. Zie verder bij duikerklokschip.
Beschreven in: De ingenieur; Technisch bijblad van het weekblad "de Ingenieur", 1891, no 4, 09-05-1891 [Bijlage]. Geraadpleegd op Delpher.nl


~duikershelm:
behalve een onderdeel van een duikersuitrusting is het ook de naam voor wat men ook een helmgloeikop noemt.

~duikersluis:
kokervormige doorlaat in een dam, die met sluisdeuren afgesloten kan worden. Ze zijn meestal aan beiden uiteinden van deuren voorzien. Soms kokersluis genoemd, maar toch niet geheel gelijk aan dezen.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.


~duiksloep:
zeegaand motorvaartuig van de Koninklijke Marine dat als moederschip voor duikers (kikvorsmannen) fungeert.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~duikschip:
lelijk woord voor een vaartuig dat als uitvalsbasis voor duikers en kikvorsmannen dient. Ook, net zo lelijk: motorduikschip genoemd. Gewoonlijk echter een duikerschip (met maar één S) geheten.

~duiksein:
dagteken in de vorm van een blauw-wit bord of een vlag met het internationale A-sein, dat gevoerd moet worden wanneer er een duiker of kikvorsman onder water werkzaam is.

~duikvlag:
blauw-witte vlag die men toont wanneer men duikers in de nabijheid heeft. Zie ook duiksein.

~duim:
1> verticale pen als onderdeel van een scharnier of draaipunt, bijv. aan een roer.

2> naam van diverse lengtematen, waaronder een inch, maar ook een centimeter. [Tekst: Oude maten.]

~duimbout:
bout van een sluiting waaraan een oog of een plaatje gevormd is, zodat men de bout met de vingers aan kan draaien.

~duimeling:
aan het roer bevestigde bus, waarmee men het roer aan de roerduimen, die aan de achtersteven bevestigd zijn, hangt. Zie ook vingerling.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023

Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~duin:
1> zandheuvel langs de kust.
DE VAART BINNEN DE DUINEN
: oude term voor wat men binnenvaart noemt.

2> door kruiend ijs ontstane ondieptes. Ook duintje genoemd.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl


~Duitse mot:
oude houten vrachtvaarder van Duitse origine. Ook ronde Mot, Mutte of Pogge genoemd. Het type is te onderscheiden in een Binnenmot en een Buitenmot. De derde Mot is de Spitse mot; deze wijkt duidelijk af van de andere modellen.
a> Binnenmot: tjalkachtige met weinig zeeg, opvallend breed berghout, erg laag boeisel, krappe voorboegen, ruime achterboegen en erg korte luikenkap. Het schip is uitgerust met een kort paviljoen, dat gezien de geringe hoogte van het boeisel nauwelijks boven het dek uitsteekt. De voor een paviljoenschip markante raampjes, die in de het berghout zitten, ontbreken echter niet. Lengtes 14 tot 16, breedtes 3,5 tot 4,5 meter.
De Binnenmotten waren naar verhouding smal en werden vooral gebruikt voor het vervoer van turf in de regio. Ze hadden een strijkbare mast met wegerij en uitwip. Verder voeren Motten en dat zullen vaak Buitenmotten geweest zijn, vanuit Oost-Friesland tot aan de Hollandse gewesten. De Buitenmot had van origine een vaste mast. De Mot is soms moeilijk te onderscheiden van de houten koftjalken van ongeveer dezelfde maat. Ze hebben dezelfde brede berghouten en naar het schijnt hebben beiden de poortjes van het achteronder niet onder maar in het berghout. De Motten hebben vaak een karakteristieke lijst rond het kluisbord.

b> Buitenmot: de Buitenmot is breder en zwaarder gebouwd dan de binnenmot. Het boeisel is hoger, vooral aan kop en kont, maar nog steeds niet echt hoog voor een tjalkachtige. Het achterschip is breder, het roer en de zwaarden zijn smaller. De mast is vast. Voor de mast is een klein kistluik, achter de mast een niet al te grote luikenkap. Het paviljoen is van normale afmetingen en het helmhout heeft dan ook de grote lengte die we bij paviljoenschepen gewend zijn.
De raampjes/poorten in het achterschip werden door ir. E van Konijnenburg ONDER het berghout getekend of dit correct is, is mij nog niet bekend. G.J. Schutten (blz.361) toont ons een afbeelding van een Buitenmot met de poortjes in het berghout.
Het tjalkachtige uiterlijk en het brede berghout van deze schepen gecombineerd met het feit dat men in Noordwest Nederland de tjalkachtige schepen met kof of kofke aanduid, heeft er, naar mijn mening, toegeleid dat men enkele van deze scheepjes ten onrechte als kof(tjalk) is gaan zien.

c> Spitse mot: nogal afwijkend van zijn naamgenoten is de Spitse mot. Een schip met een puntig uitlopend voor- en achterschip voorzien van iets vallende rechte stevenbalken. Naar buitenvallende rechte zijden, met hoekige kimmen. Boeisel met normale hoogte en in lijn met de romp geplaatst. Een dekschip met korte luikenkap en strijkbare mast. Over het algemeen niet groter dan 40 ton.

~Duitse P:
in Duitsland, tussen 1922 en midden jaren 30, gebouwde herstelbetalingsschepen, met een op een spits gelijkend model. Deze sleepschepen waren zeer robuust gebouwd en hadden in tegenstelling tot de spits ronde kimmen, waardoor ze nogal lastig te varen waren. Alle schepen, er zijn er ca. 600 gebouwd, droegen oorspronkelijk in plaats van een naam een nummer gevolgd door de letter P. De P stond voor 'péniche' hetgeen in Frankrijk de term voor een binnenvaartvrachtschip is. In Frankrijk werden ze Gros numero, wat zoiets als omvangrijk nummer betekent, en in Vlaanderen Peeke (kleine P) genoemd.

~Duitse roeiaak:
door mij gehanteerde benaming voor een kleine houten roeiboot met aak-vletachtig model, dat op de Duitse Denedenrijn onder andere voor de visvangst gebruikt werd.
Mocht iemand de juiste benaming weten dan wordt hij of zij verzocht dit te melden. [Contactadres]


~Duitse zegenaak:
open houten roeiboot die gebruikt werd bij het vissen met de zegen.

~Duitslandvaarder:
1> voornamelijk in de regio Groningen gebruikte term voor scheepjes die kolen, cement, kunstmest e.d. uit de Duitse industriegebieden naar Noord-Nederland brachten.

2> de schipper van een Duitslandvaarder.

~Duivelander:
bepaald type vissersschip. Zie verder bij Oostduivelandse hoogaars.

~duiveljagen:
een bepaalde manier van stouwen. Zie verder bij traven.

~duivelsklauw:
algemene benaming voor meestal puntige, haakvormige voorwerpen bestemd om dingen vast te houden.
Gerelateerde termen: schinkelhaak, vathaak, neuringkettinghaak.
a> vorkvormige 'haken' voor het gebruik op kettingen, zoals de schalmvork en de inkortklauw.

b> meestal puntige haakvormige pen met aangevormde ring, paarsgewijze gebruikt en meestal door middel van een ketting met elkaar verbonden.
Het geheel van haken en ketting wordt 'duivelsklauwen' genoemd. Ze worden ondermeer gebruikt voor het hijsen van houten vaten en daarom ook vathaken genoemd.
DUBBELE DUIVELSKLAUW
als de voorgaande maar dan met twee tenen. Deze werden voornamelijk gebruikt voor het hijsen van kisten, waarbij de klauwen dan op tegenover elkaar liggende hoekpunten gezet werden. Soms kisthaken genoemd.

~duivelsklauwen:
1> verwarrende benaming voor de combinatie van twee zusterhaken.

2> combinatie van een kettingsleng en twee duivelsklauwen.

~duivelsrak:
vaarwater met veel lastige bochten.

~duivelstoejager:
19de eeuwse term voor de sluiting of bout waarmee de ankerketting, in de kettingbak, aan het schip gezet wordt. Ook bekend als duvelstoejager. Zie ook slampamper.

~duivetil:
op een verhoging geplaatste kleine stuurhut. Zie verder bij duiventil.

~duiventil:
kleine stuurhut boven op de bestaande stuurhut. Meest toegepast op tot duwsleepboot verbouwde sleepboten. Soms ook als duivetil geschreven.
Na de ombouw van een sleepboot naar duwsleepboot kreeg men te maken met het feit dat de 'dode hoek', vooral als men een ledig vaartuig moest duwen, enorm werd. Afhankelijk van wat men aan duwwerk verwachtte werden verschillende oplossingen voor dit probleem bedacht. Weinig soelaas bood het hoger plaatsen van de stuurhut. Het is daarom ook weinig toegepast. Veel goedkoper was het gebruik van de periscoop. Voornoemde oplossingen hadden echter slechts een geringe verhoging van de kijkhoogte als resultaat. Een 'duiventil' was een betrekkelijk goedkope en eenvoudige oplossing om de kijkhoogte flink te vergroten. Een voordeel was dat deze constructie redelijk licht gehouden kon worden, zodat de stabiliteit van de sleepboot niet in gevaar kwam. Een groot nadeel was de sterk toegenomen kruiphoogte. De duurste oplossing is het hefstuurhuis. Het vrij grote gewicht van deze constructie is, in verband met de stabiliteit, op kleine sleepboten, een bezwaar.


~duizendtonner:
1> vrachtschip met een laadvermogen van ca. 1000 ton.

2> een vrachtschip van het type Dortmunder.

~dukdalf:
soort meerpaal. Ook als ducdalf geschreven en soms een hanepoot genoemd.
Oorspronkelijk één enkel paal, later een zware paal, de koningspaal, schuinweg gesteund door drie of vier andere (symmetrisch geplaatste) palen.
De naam is naar men zegt een verbastering van 'Duc d'Alba', de hertog van Alva. Deze naam wordt op diverse manieren met deze paal in verband gebracht.
Nicolaas Witsen zegt: 't geen zijn naem behout van den Hertogh van Alva ..., die insgelijcks hart en onverzettelijck was, als dit paelwerk.
A. Loosjes zegt: Om hem (Alva) te vernederen, noemt men ook de groote palen Ducdalven, die ..... op een afstand gezien eenigszins de gedaante hebben van een mager menschenhoofd, dat uit een Spaanschen mantel steekt, terwijl dit ondertusschen voorwerpen zijn, die met geene achting behandeld en geheel niet ontzien worden.
De schrijver Oltmans beweert, als ik mij goed herinner, dat de Hertog van Alva, bij het beleg van Loevestein, als eerste in de geschiedenis gebruik maakte van in het water geplaatste, vrijstaande, palen.
Op de Wikipedia vertelt men dat de watergeuzen de kreet 'Duc d'Alva' riepen wanneer zij een lus rond een paal gooiden, gelijk zij ook Alva wilden strikken.
De term Duc-d'Alven wordt o.a. gebruikt in het reglement voor het Entrepôtdok Amsterdam. (Link naar Stadsarchief.)
Ondermeer in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. wordt gesteld dat de schoorpalen, die de koningspaal steunen, symmetrisch geplaatst dienen te zijn, daar men anders van een meerpaal spreekt. Tegenwoordig heeft men meer de neiging zware constructies, waaronder ook meerstoelen, dukdalven te noemen. Alle andere palen die geschikt zijn om een schip aan af te meren, dus ook katpalen, noemt men dan meerpalen.
De term hanepoot, die men ook wel gebruikt, slaat eigenlijk alleen op de schuinweg geplaatste schoorpalen en berust dus op een vergissing.


~duoromp:
romp, die gevormd is door twee rompen tegen elkaar te plaatsen. Slechts enkele schepen hebben een dergelijke romp. Soms geschreven als: duo-romp. [Foto's: Calpam Twin, Dslb Orient + Dieuwertje Goedkoop.]
Gerelateerde termen: éénrompsschip, meerrompsschip, catamaran, swath.

~Durgerdammer jol:
klein open roeivaartuigje. Zie verder bij Zaanlandse jol.

~durk:
1> oud Nederlands woord voor de lensruimte, bilge, de plaats onderin het schip waar het water zich verzameld. Ook bekend als dork.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


2> in het Fries en soms ook in het Nederlands gebruikt voor de slaapplaats voor de knecht, dus vaak het vooronder, maar soms ook het achteronder. Soms ook geschreven als dirk.

3> oude term voor (lek)water onder in het schip. Verkorting van durkswater. Tegenwoordig slop of lenswater genoemd.

4> plaatselijke term voor hoos/hoosgoot. Ondermeer te Moerdijk gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


5> plaatselijk (Rivierengebied?, Zuid-Nederland?) synoniem voor de verlenging van een houten spant; de oplanger.


~durksluik:
meestal gebruikt als synoniem voor vooronderluik. Ook dirksluik genoemd. Soms ook elke vlakke afdekking op de toegang tot een lager gelegen ruimte.

~durkswater:
oude term voor (lek)water onder in het schip. Soms verkort tot durk. Tegenwoordig slop, bilgewater of lenswater genoemd.

~Durmeschip:
1> 17de eeuwse vrachtvaarder van circa 18,5 bij 2,4 meter met hengstachtige kenmerken.
Behalve dan bij G.J. Schutten blz.367 geen verdere vermeldingen gevonden.


2> 15de eeuwse jaagschuit die door één of twee mannen werd getrokken. Het schip was in die tijd het goedkoopste schip in de regio Gent en in eerste instantie ca, 4-5 ton groot. Later tot ca. 20 ton en ook door paarden getrokken.
De publicatie "Graanhandel langs Leie en Schelde en het monopolie van Gent. (1436-1533)" door Filip Van Gijseghem uitgave Universiteit Gent, zegt ondermeer: "Aanvankelijk was er een onderscheid tussen een Sei en een Durmeschip, maar dit vervaagde stilaan. Er bestonden ook twee soorten durmeschepen naar gelang hun ijking en hun bestemming, maar ook hier verdween het onderscheid. J. DECAVELE en R. DE HERDT, op.cit. p. 128 en F. CORRYN, art.cit. p. 179-181"
Uit gevonden bronnen valt het model van het vaartuig niet te achterhalen.


~duvel:
1> houten pen, waarmee houten delen aan elkaar bevestigd worden. Ook bekend als deuvel. Nadat de duvel aangebracht is wordt hier een deutel of een ark in gedreven. Door sommigen, mogelijk bij vergissing ook drevel genoemd.
Gerelateerde termen: scheepsnagel, tolk, veer-en-duvel.

2> ander woord voor dook; een grote zware duvel.

3> bepaald type stakellicht. Niet te verwarren met het vuurduveltje

nb. BEDUVELEN in de zin van iemand voor de gek houden, heeft met geen van deze duvels iets van doen.


~duvelen:
met duvels of doken aan elkaar vastmaken. Ook bekend als deuvelen of pennen.
Verwante term: deutelen.

~duvelpot:
soort doofpot voor het handstakelicht, de duvel. Ook stakelpot genoemd.

~duwachterschip:
een achterschip dat de mogelijkheid biedt om het vaartuig met een duwvaartuig voort te duwen. Ook duwkont genoemd.
Deze term ben ik nog niet in druk tegengekomen. Ik heb ze toe moeten voegen om aan duwneuzen verwante constructies op het achterschip te kunnen benoemen. De term 'Duwkont' is ondermeer aangetroffen op de website van Scheepvaartbedrijf Renate te Heijningen en op kustvaartforum.com.

Zie ook duwachtersteven.

~duwachtersteven:
aanpassing van het achterschip bij voormalige sleepschepen om ze voor de duwvaart geschikt te maken.
Bron: Reformatorisch Dagblad 28-08-1989


~duwbak:
vaartuig zonder eigen voortstuwing, meestal zonder verblijfsruimten en met een vrij rechthoekige bouw, gebouwd om door een duwboot voortgeduwd te worden. Vaak verkort tot bak. [Afbeeldingen]

ZELFVARENDE DUWBAK
: soort kruising tussen een duwbak en een duwschip. Een duwbak voorzien van een voortstuwingsinstallatie en stuurhut(je) of een duwschip zonder bewoonbare vertrekken. Dus met alleen een stuurhut(je).
Misschien had men het beter een duwlichter kunnen noemen?


Verwante termen: kopbak, lashbak, schwerlastflosse, bacobak, beunbak, containerbak, europabak, luikenbak tankbak en vrachtbak.

~duwbakkenkop:
een brede, sterk vooroverhellende voorkant. Zie verder bij duwbakkenneus.

~duwbakkenkont:
vlakke rechthoekige achtersteven over de gehele breedte van het vaartuig. Ook duwbakkont genoemd. In de begin periode van de duwvaart had het vlakke deel een hoogte overeenkomend met circa een derde van de holte. Later werd dat steeds meer. Tegenwoordig is vaak de gehele achterkant vlak, maar worden de achterste duwbakken, achterstevoren gebruikt.

~duwbakkenmodel:
ongeveer de vormen als een duwbak hebbend.

~duwbakkenneus:
een steven, die volkomen vlak is, maar sterk voorover helt en waarvan alleen het bovenste deel verticaal staat. Ook duwbakkensteven, duwbakkenkop, duwbakkop en zelfs een enkele maal beitelsteven genoemd. [afbeelding]

~duwbakkensteven:
een voorzijde zoals dat bij duwbakken 'gebruikelijk' is/was. Zie verder bij duwbakkenneus.

~duwbakkenvleugel:
tegen het achterschip aangebrachte constructie, die voor een betere aansluiten met het duwende vaartuig moet zorgen. Zie verder bij duwvleugel.

~duwbakkont:
het achterste deel van een duwbak. Niet te verwarren met een duwbakkenkont.

~duwbakkop:
het voorste gedeelte van een duwbak. Niet te verwarren met een duwbakkenkop (duwbakkenneus).

~duwbeunbak:
een beunbak bestemd om geduwd te worden.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~duwbeunschip:
een motorbeunschip met duwbakkenneus. Voor zover bekend zijn de genoemde schepen nooit serieus als duwschip gebruikt.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~duwbok:
1> constructie die het mogelijk maakt andere vaartuigen voort te duwen. Ander woord voor duwknie of voor duwplatform.
Bron: binnenvaartkrant.nl 28-04-2016.


2> constructie aan de voorkant van vaartuigen bestemd voor de bevestiging van gereedschappen, werktuigen, die door het water voortgeduwd moeten worden. De duwbok wordt ondermeer toegepast bij maai- en veegboten.
Bron: website: conver.com


~duwboom:
boom waarmee men een sluisdeur open of dicht doet gaan. Zie verder bij gierboom.

~duwboot:
motorvaartuig dat gebouwd is om andere schepen, voornamelijk duwbakken, voort te duwen. Eigenlijk motorduwboot geheten. [Afbeelding]
De term motorduwboot wordt bijna uitsluitend in officiële geschriften gebruikt.

Gerelateerde termen: bacobak, beunbak, cementbak, containerbak, duwbak, duwelevatorbak, duwschip, duwsleepboot, duwsleeptankschip, duwsleepschip, duwsleepvlet, duwstel, duwtankbak, elevatorduwbak, europabak, gastankbak, lashbak, trajectduwboot, kanaalslang, kopbak, ro-ro duwbak, Schwerlastfloß, sleepduwbak, tankduwbak, Twin Cruiser, vrachtduwbak, enz.

~duwbootbak:
vermoedelijk het zelfde als een duwbak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~duwbooteigenaar:
reder, schipper of andere particulier, die één of meerdere duwboten in de vaart heeft.

~duwbootkapitein:
gediplomeerd gezagvoerder op een duwboot.
Bron: NRC.nl 3 maart 1972


~duwbootrederij:
rederij die voornamelijk duwboten exploiteert.
Bron: Schuttevaer, 17 jun. 2015


~duwbootschipper:
de algemeen verantwoordelijke op een duwboot. Zie ook duwbootkapitein.
Bron: Schuttevaer.nl 12 september 2023.


~duwbumper:
mogelijk een duwsteven, die zich over de gehele breedte van het vaartuig uitstrekt. Zie ook duwplatform.

~duwcertificaat:
verklaring dat een vaartuig andere vaartuigen voort mag duwen en welke afmetingen deze vaartuigen dan mogen hebben.
Een duwcertificaat heeft men nodig wanneer men een groot vaartuig wenst te duwen.

Gerelateerde termen: duwboot, duwvaart, sleepcertificaat, enz.

~duwcombinatie:
twee of meer onbeweeglijk met elkaar verbonden vaartuigen, waarbij minstens één vaartuig, ingericht tot het duwen van vaartuigen, voor de voortstuwende kracht zorgt en minstens één vaartuig niet over een voortstuwing beschikt waarmee een veilige vaart gewaarborgd is: een duweenheid of koppelverband.
Zie ook gekoppeld samenstel, varen of slepen.

~duwconvooi:
ander woord voor duweenheid.

~duwdekschuit:
een ponton.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Het gaat om vaartuigen gebouwd door de bekende dekschuitenbouwer Seijmonsbergen Amsterdam, dus dacht de scheepsmeter blijkbaar dat hij het wel een dekschuit moest noemen


~duweenheid:
een duwboot, duwsleepboot of duwschip in combinatie met één of meerdere duwbakken of in combinatie met een duwsleepschip. Ook wel als duwconvooi (duwkonvooi), duwcombinatie, duwstel of als samenstel betitelt. [Lees ook 50 jaar duwvaart]

~duwelevatorbak:
elevatorbak die tot duwbak verbouwd is of anderszins voor de duwvaart geschikt gemaakt is.
Bijna alle elevatorbakken zonder eigen voortstuwing zullen inmiddels duwelevatorbakken zijn.

Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~duwen:
het met een duwboot, duwschip of opdrukker, of ander duwend vaartuig voortstuwen van één of meer andere vaartuigen. Vergelijk: opdrukken.
DUWEND VAARTUIG
: vaartuig dat gebruikt wordt om andere vaartuigen tegen hun achterzijde voort te duwen.

~duwknie:
zware verticale balk aan de voorzijde van duwboten, duwsleepboten en op sommige duwschepen. Ook duwpaal, duwschouder, duwbok of duwstoel genoemd. Bij sommige duwsleepschepen gebruikt men deze knieën juist aan de achterzijde.

~duwkonvooi:
ander woord voor duweenheid.

~duwkont:
achterschip geschikt om in combinatie met een duwvaarttuig te gebruiken.
Zie verder bij duwachterschip.

~duwkop:
voorzet stuk dat men voor een duwbak plaatst. Ook kopbak genoemd
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~duwlichter:
1> vooral in de Rijnvaart gebruikt synoniem voor duwsleepschip.

2> in de liggers van de meetdiensten eenmalig voorkomende term waarmee een duwbak bedoelt wordt.
Het gaat in dit ene specifieke geval om een tankduwbak voor het vervoer van zwavel.


~duwmotorschip:
vrachtschip dat geschikt is om andere vaartuigen te duwen. Gewoonlijk slechts duwschip genoemd.

~duwmotorvrachtschip:
vrachtschip dat geschikt is om andere vaartuigen te duwen. Gewoonlijk slechts duwschip genoemd.

~duwneus:
voorsteven die voor het duwen van schepen geschikt is (gemaakt).
Zie ook duwsteven.

~duwpaal:
zware verticale knie waarmee het duwende vaartuig duwt. Zie verder bij duwknie.

~duwpers:
boom waarmee men een sluisdeur open of dicht doet gaan1. Zie verder bij gierboom. Ook gebruikt ter aanduiding van een verend mechanisme dat in de gierboom opgenomen is2.
1 Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs ... Volume 2, 1870-1871. | 2 G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.


~duwplatform:
rechthoekige uitbouw aan een (bestaande) voor- en/of achtersteven om het vaartuig voor de duwvaart geschikt te maken. Mogelijk ook duwbok of duwbumper genoemd.
Gerelateerde term: duwneus.

~duwponton:
1> mogelijk een ponton dat in de regel met een duwboot verplaatst wordt.
Dit zou dan vooral betrekking kunnen hebben op de grotere, plus veertig meter, pontons.


2> vermoedelijk een ponton met eigen voortstuwing en duwknieën.
Ook
ZELFVAREND DUWPONTON
genoemd.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~duwschip:
1> groot vrachtschip waarvan het voorschip geschikt (gemaakt) is om andere schepen of duwbakken te duwen. Ook bekend als duwmotorschip en duwmotorvrachtschip. [Afbeeldingen]
SLEPEND DUWSCHIP
: duwschip, voorzien van sleepaccommodatie zodat het tevens schepen kan slepen. Naar men zegt, tussen 1962 en 1984, bij de Schweizerische Reederei AG in gebruik geweest. Andere bronnen melden echter een andersoortig samenstel. Zie bij leverworst.
Gerelateerde termen: duwvrachtschip, duwtankschip, koppelverband.

2> volgens een enkeling: zowel een duwsleepschip, als een duwbak met een 'normale verticale' voorsteven.

~duwschouder:
zware verticale knie waarmee het duwende vaartuig duwt. Zie verder bij duwknie.

~duwschroef:
een schroef onder het achterschip. Een normale schroef dus.

~duwschuit:
waarschijnlijk een dekschuit die bestemd was om voortgeduwd te worden.
Het scheepje, met de namen 'Klaas' en 'H.A. 21', is in gebruik geweest bij de scheepswerf Wed. K. Brouwer en Vooruit beiden te Zaandam.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~duwsleepboot, dslb:
1> sleepboot die voor het duwen van vaartuigen geschikt (gemaakt) is. Soms ook motorduwsleepboot en, hoewel eigenlijk onjuist, ook sleepduwboot genoemd. [Afbeelding]

2> vaartuig dat zowel als sleepboot en als duwboot gebouwd is. De ene helft lijkt voornamelijk op een duwboot en de andere helft voornamelijk op een sleepboot. De gebruikelijke vaarrichting is als er geduwd wordt tegengesteld aan die wanneer er gesleept wordt! Van dit type vaartuig zijn mij slechts twee exemplaren bekend: Piet Hein [schepenDB] en Bison [schepenDB]

~duwsleepponton:
een ponton dat zowel gesleept als geduwd kan worden.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~duwsleepschip:
sleepschip met een voor de duwvaart aangepast achterschip. In de Rijnvaart spreekt men wel van een duwlichter. Verder, eigenlijk onjuist, ook sleepduwschip genoemd. [Afbeeldingen]
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~duwsleeptankschip:
een sleeptankschip, tanklichter, met een voor de duwvaart aangepast achterschip.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~duwsleepvlet:
sleepvlet met duwsteven. Vaak, maar eigenlijk onjuist, ook sleepduwvlet genoemd.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~duwstel:
combinatie van een (echte) duwboot en één of meerdere duwbakken. Ook bekend als duweenheid of als samenstel.

~duwsteven:
1> steven met een rechthoekige vlak met geringe hoogte over de volle breedte van het vaartuig. Ook duwbakkenneus genoemd.
Mogelijk is ook de term duwbumper van toepassing.

2> constructie met één of twee, voor de steven uitstekende, duwknieën op schepen, die geen duwbakkenneus hebben, zoals bij bijv. de duwsleepboot. [Afbeelding]

3> rechthoekige uitbouw aan de bovenzijde van een normale (voor- of achter)steven. [Afbeeldingen]
Wanneer dit een aanpassing van een bestaand voor- of achterschip is, spreekt men vaak van duwplatform.


4> bestaande voorsteven waarvan een gedeelte recht gemaakt is. Zie ook duwneus.
Gerelateerde term: varkenspoot.

~duwstoel:
ongebruikelijke term voor duwknie.

~duwtankbak:
een duwbak voorzien van ladingtanks. Veelal alleen tankbak genoemd.
Zie ook tankduwbak en gastankduwbak.
Ondermeer genoemd in de liggers van de meetdiensten.


~duwtankschip:
tankschip dat tevens een duwschip is. De term is niet erg gebruikelijk en wordt alleen gebruikt om onderscheid met duwvrachtschepen te kunnen maken. [Afbeeldingen]

~duwtransportbak:
vermoedelijk een sleepschip dat voor de duwvaart aangepast is.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~duwvaart:
de scheepvaart met duwboten en duwbakken of koppelverbanden. [Tekst: 50 jaar duwvaart] [Afbeelding]
Verwante termen: bacobak, beunbak, containerbak, duwbak, duwbeunbak, duwbeunschip, duwboot, duwcombinatie, duwdekschuit, duweenheid, duwelevatorbak, duwlichter, duwmotorschip, duwponton, duwschip, duwsleepboot, duwsleepponton, duwsleepschip, duwsleepvlet, duwtankschip, duwvaartrederij, duwvaartuig, duwvrachtschip, europabak, kopbak, koppellier, koppelverband, koppelzug, lashbak, schwerlastflosse, leverworst, luikenbak, pousseur, S.L.S., tankbak, triangel, varkenspoot, en vrachtbak.

~duwvaartgeschiedenis:
de historie van de duwvaart. [Tekst: 50 jaar duwvaart]

~duwvaartproef:
soort proefvaart / vaarproef met een duwstel o.i.d., meestal bedoelt om het vaargedrag van de combinatie te kunnen bepalen. [Afbeelding]

~duwvaartrederij:
een bedrijf dat voornamelijk duwvaartuigen in gebruik heeft.
Zie ook rederij.

~duwvaartsluis:
sluis die voornamelijk bestemd of ingericht is om de duwvaart ten dienste te zijn. [Links: Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.]
Een duwvaartsluis had meestal dusdanige afmetingen dat een duwboot met vier bakken er zonder problemen gebruik van kon maken. Een duwvaartsluis mat in die tijd, zo tegen de jaren zeventig, 270 bij 24 meter. Naar mate de motorschepen groter worden, verdwijnt voor nieuwgebouwde sluizen de benaming duwvaartsluis zo langzamerhand.

~duwvaartuig:
verzamelnaam voor alle vaartuigen, die geschikt zijn om om schepen voort te duwen; duwboot, duwschip en duwsleepboot.
De opdrukker wordt over het algemeen niet tot de duwvaartuigen gerekend.

~duwvaartvloot:
de totale verzameling van duwvaartuigen. Ook ingekort tot niet meer dan duwvloot.

~duwvaartwerf:
scheepswerf, die voornamelijk duwboten, -schepen en/of -bakken bouwt.

~duwvleugel:
paarsgewijs aan het achterschip van het geduwde vaartuig aangebrachte 'wanden', die voor een betere aansluiting op het voorschip van het duwende vaartuig moeten zorgen. In contexten soms ingekort tot vleugel. Tegenwoordig spreekt men in toenemende mate van bakken met een zwaluwstaart. Het wordt vrijwel uitsluitend toegepast bij vaste koppelverbanden. [Afbeeldingen]
Duwvleugels zijn een vrij recente ontwikkeling en hebben voornamelijk tot doel om het brandstofverbruik terug te dringen. Door deze aanpassing is de duw'bak' niet langer geschikt om door elk willekeurig vaartuig geduwd te worden, maar gebonden aan één bepaald (type) duwschip. Duwvleugels vinden daarom (bijna) uitsluitend toepassing bij koppelverbanden.


~duwvloot:
de totale verzameling van duwvaartuigen: de duwvaartvloot.

~duwvrachtschip:
vrachtschip, dat tevens een duwschip is. De term is niet erg gebruikelijk, hij wordt voornamelijk gebruikt om onderscheid met duwtankschepen te kunnen maken. [Afbeeldingen]

~duwwerk:
1> het varen met of beter gezegd het duwen van, duwbakken, pontons, etc..

2> de uitrusting, die in verband met het duwen van vaartuigen aangebracht is.

~Duyvendijker:
schip gebouwd op de werf van Van Duyvendijk. Zie verder bij Duijvendijker.

~Duyvendijkse klipper:
klipper gebouwd op de werf van Van Duyvendijk. Zie verder bij Duijvendijker.

~d.w.:
op vrachtbrieven gebruikte afkorting voor Duitse wetgeving.
In de overeenkomst ging de regeling ten aanzien van los-, laad- en overligdagen meestal volgens de landelijke regeling van het land waarin de laad of de losplaats gelegen was.


~dwars:
onder een hoek van circa negentig graden met de lengteas van het schip.
Zie ook: dwarsuit.

~dwarsblijven:
het drijfnet haaks op de stroom houden. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~dwarsbroezen:
het langszij uitspoelen van de ankerkuil, bij de ankerkuil/schokkervisserij. Ook dwarsbungelen genoemd.
In sommige vissersplaatsen maakt men geen taalkundig onderscheid tussen broezen en dwarsbroezen.


~dwarsdraad:
tros of staaldraad tussen het voordek van een Waalschokker en een vast punt de oever.
Zie verder bij visdraad.

~dwarsdrijven:
1> door de wind opzij gezet worden; verlijeren.

2> bij het aan de wind zeilen te veel zijdelings verplaatsen. [Lijst: Uitdrukkingen e.d.]

3> al drijvend dwars op het vaarwater geraken.

4> vissen met een drijfton die sneller afdrijft dan het schip. Plaatselijk ook voordrijven en rechtvooruitliggen genoemd. Zie ook voorlopen en links: Diverse termen inzake de visserij.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~dwarsdrijver:
1> een schip dat sterk verlijerd.

2> een schip dat slecht aan de wind wilt zeilen.

3> een schip dat dwars in het vaarwater geraakt is.

~dwarsdubbeling:
constructie van een houten vlak waarbij de vlakdelen door, tegen elkaar aanliggende, dwarsscheepse planken bij elkaar gehouden worden.
Vergelijk: dwarsklamp, vlakspant.

~dwarselevator:
soort van emmerbaggermolen waarmee men elevatorbakken e.d. leeg haalt. De ladder staat in dit geval niet in de lengterichting van het vaartuig, maar dwars daarop. Vandaar de naam. Wat uiterlijk betreft makkelijk te verwarren met sommige bunkermachines.
Gerelateerde term: langselevator.

~dwarsgetuigd:
getuigd met zeilen die gewoonlijk dwars op de lengteas van het vaartuig staan. Gewoonlijk dwarsscheepsgetuigd genoemd.

~dwarshalen:
een vaartuig haaks op de oever leggen, bijvoorbeeld om de kop te kunnen schilderen of het schip voor een langshelling te leggen.

~dwarshangen:
het langszij uitspoelen van de ankerkuil, bij de ankerkuil/schokkervisserij. Ook dwarsbungelen, dwarsbroezen, broezen en 'achter de plank hangen' genoemd.
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000.
Volgens Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland maakt men bij het dwarshangen/dwarsbungelen het kuilnet los van de kuilhouten, bij het 'gewone bungelen' niet.


~dwarshelling:
helling waarbij het schip dwarsscheeps in en uit het water gebracht wordt. Ook spreekt men wel van dwarsslede of van een kanthelling. [Afbeeldingen] De term wordt zowel voor reparatie-, als voor bouwhellingen gebruikt.

~dwarshout:
ander woord voor ra.

~dwarsklamp:
constructie waarbij de vlakdelen door dwarsscheepse planken, die niet tegen elkaar aansluiten, bij elkaar gehouden worden.
Vergelijk dwarsdubbeling. Ook wel vlakspant genoemd.

~dwarsknijp:
hulpstuk bij het branden van gangen dat voor een draaiing van de gang moet zorgen. Zie verder bij knijp.

~dwarskooi:
kooi haaks op de lengterichting van het schip.

~dwarskuil:
kuilnet dat, terwijl men het schip laat verlijeren, naast het schip voortgesleept wordt. Ook (ten onrechte) wonderkuil en moordkuil genoemd.
Deze vorm van visserij werd voornamelijk met botters op de Zuiderzee uitgeoefend. De ene kant van de kuil is verbonden met het voorschip, de andere kant met het achterschip. Daar men echter met slechts één schip viste en de wind alleen kon gebruiken voor het verlijeren, werden er echter kleinere vangsten gemaakt dan in de spanvisserij. De termen wonderkuil en moordkuil worden daarom in het algemeen voor de spanvisserij gereserveerd. Dit zijn echter, net als de kwakkuil, netten die gewoon vooruitvarend gesleept worden: sleepkuilen.
Volgens Nieuwlanderfgoed duurde het breien van een dwarskuil ongeveer 8 weken.

[Links: Diverse termen inzake het vistuig.]

~dwarskuiler:
vaartuig dat met de dwarskuil vist, dan wel de schipper daarvan.
Zie ook kuilvisser.

~dwarskuilvisserij:
de beroepsmatige visserij met de dwarskuil.

~dwarslier:
willekeurig draadlier, waarvan de hoofdas evenwijdig met de lengterichting van het vaartuig ligt. Soms ook zijlier genoemd.
a> draadliertje tegen het voorste luikenhoofd of vooraan op de kapdeksel, dan wel het voorste herftdek, dat op sleepschepen gebruikt wordt om de strangendreg binnen te draaien.
Aan boord van het sleepschip zelf gebruikte men soms de term strangenlier. Er kon toch geen verwarring met de strangenlier aan boord van de sleepboot ontstaan.


b> dwarsscheeps op het voordek geplaatst draadlier van redelijke afmetingen waarmee de strangendreg ingedraaid kon worden. Vaak tevens gebruikt als verhaallier.

c> draadlier van redelijke afmetingen. Bedoelt om het schip zijdelings te verhalen.
Ondermeer toegepast langs de randen van baggermolens, pontons e.d. en bij vrachtschepen ongeveer midden op de luikenkap.


~dwarsliggen:
1> haaks op het vaarwater of de belangrijkste vaarrichting liggen.

2> haaks op de golven, wind of stroom liggen.

~dwarsligging:
de wijze waarop het schip langsscheeps gezien uit het lood ligt. Wordt de dwarsligging groot dan spreekt men van slagzij.

~dwarsscheeps:
haaks op de lengterichting van het schip.

~dwarsscheepsgetuigd:
voorzien van een tuigage met dwarsscheepse zeilen als belangrijkste zeilen. Ook dwarsgetuigd of vierkantgetuigd genoemd.
Een schip met een gaffelgrootzeil dat een breefok voert is dus niet dwarsscheepsgetuigd.
In de binnenvaart werden over het algemeen maar aan één mast, de voorste, dwarsscheepse zeilen gevoerd. Ook gebruikte men vaak slechts één groot zeil. Alleen onder gunstige omstandigheden werd er boven dit zeil een veel kleiner toprazeil gehesen.


~dwarsscheepsschot:
schot dat dwars op de lengterichting van het schip geplaatst is. Zie verder bij schot.
De meeste dwarsscheepse die welke zich benedendeks bevinden lopen van boord tot boord en zijn tegenwoordig water- en vaak ook gasdicht.


~dwarsscheepstuig:
tuigage met een dwarsscheepszeil als belangrijkste zeil. Meestal wordt dit aan de voorste mast gevoerd.
Zie ook bij dwarsscheepsgetuigd.

~dwarsscheepsverband:
houten of metalen delen, min of meer haaks op de lengteas van het vaartuig, die de gangen van het schip, of andere delen, die de buitenkant van het schip vormen, bij elkaar houden en bijdragen tot de sterkte van het schip. Ook dwarsverband genoemd. In sommige gevallen bedoelt men er 'alle' spanten mee.

~dwarsscheepszeil:
zeil, dat ter weerszijde van de mast gespiegeld is. [Afbeelding Kof.]
Dwarsscheepse zeilen die aan boord van binnenvaartschepen gebruikt werden, zijn ondermeer: het razeil, het toprazeil, en de breefok.
Bijna alle dwarsscheepse zeilen zijn symmetrisch en met hun bovenkant bevestigd aan een horizontaal rondhout: de ra. Het midden van de ra is in de meeste gevallen beweeglijk verbonden met een punt op zekere hoogte in de mast. Men kan stellen dat het voorgaande in de Nederlandse binnenvaart regel is. In de zeevaart treft men echter diverse andere vormen aan. Zo zijn de lijzeilen asymmetrisch en niet aan de mast, maar aan het uiteinde van de ra bevestigd. Wel is het lijzeil aan bakboord het spiegelbeeld van dat aan stuurboord.

Gerelateerde term: langsscheepszeil.

~dwarsschot:
een dwarsscheeps schot.

~dwarsslede:
1> pars pro toto voor een sleephelling die een dwarshelling is.

2> elk der sledes van voornoemde helling.

~dwarsspant:
spant, dat dwars op de lengterichting van het schip staat. Het is, in de binnenvaart, de meest voorkomende spant dus wordt er meestal alleen van spant gesproken.
De tegenhanger is het langsspant, wat meestentijds een stringer genoemd wordt.


~dwarsstrevel:
lat van de zonnetent dwars op de lengterichting van het schip. Zie verder bij strevel.

~dwarsstroming:
een stroming die haaks op de vaarrichting staat. Zie ook dwarsstroom.

~dwarsstroom:
een stroming ongeveer haaks op het vaarwater of op de te varen koers. Ook dwarsstroming genoemd.

~dwarsstrooms:
dwars op de richting waarin het water stroomt.

~dwarstij:
een tijstroom die dwars op de voorgenomen vaarrichting staat.

~dwarstouw:
een touw, of een landvast dat ongeveer haaks op de lengterichting van het schip staat.

~dwarstrekken:
1> het stroomafwaarts draaien van de toegetrokken zegen. De zegen komt daarmee in de positie te liggen waarin hij binnengehaald kan worden. In plaats van dwarstrekken spreekt men plaatselijk ook van bijzwenken, bijkomen, bijslaan, inzwaaien, omkomen, bijzwaaien enz. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


2> bij het achteruitslaan met schroef dermate veel last van de schroefreactie hebben dat het schip met de achterzijde sterk naar één richting wegdraait.

~dwarsuit:
DWARSUIT GAAN
: de koers negentig graden wijzigen, een scherpe haakse bocht maken.
DWARSUIT HEBBEN
: op een rechte lijn haaks op het schip hebben.
Term die verband houdt met de navigatie.
Bron: Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart.... 08-03-1955 blz. 6. Via Delpher.nl


~dwarsvaart:
gegraven waterweg, meestal alleen van plaatselijk belang, die op een belangrijkere, meestal doorgaande, vaart of kanaal uitkomt. Zie ook dwarswijk.

~dwarsvallen:
ongewild zo komen te liggen dat wind en golven dwars in komen. Zie ook dwarsliggen.
Voornamelijk in relatie met het zeilen gebruikt.


~dwarsverband:
alle min of meer haaks op de lengterichting van het vaartuig staande delen die aan de sterkte en constructie van de romp bijdragen. Verkorting van dwarsscheepsverband.

~dwarsversterkingen:
die delen van het dwarsscheepsverband, die omwille van de sterkte zijn toegevoegd of die extra sterk geconstrueerd zijn.

~dwarsvergasser:
gasgenerator waarbij de lucht-gasstroom vrijwel horizontaal door de brandstofvergasser gaat.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.


~dwarsvergassing:
bepaalde vorm van vergassing gebruikt bij gasgeneratoren.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.


~dwarsvissen:
vissen met een combinatie van een schutwant en een fuik met één vleugel dwars op de oever waarbij de fuik in het verlengde van het schutwant staat. Vergelijk langsvissen en Lijst: overige termen inzake het vistuig.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~dwarswijk:
dwarsvaart die op een wijk aansluit.

~dwarszees:
dwars op de richting waarin de golven zich bewegen.

~dwarszetten:
haaks op een bepaalde richting doen geraken.
DWARSGEZET WORDEN
: onverwachtte sterke koerswijziging ten gevolge van wind, golven of stroming.

~dweil:
een oud zeil.

~dweilen:
tijdens het zeilen de giek door het water slepen.

~dweilstok:
de stok van een jacht- of stokdweil.

~dweilstokspijker:
lange gesmede, van weerhaakjes voorziene, nagel met ronde kop waarmee de dekenstroken aan de stokdweil bevestigd worden.

~dwangijzer:
metalen hefboom met instelbare 'bek' waarmee men de gangen van het schip tijdens de montage een draai kan geven en op hun plaats kan houden. Vergelijk boeitang en Klaas Jacobsen. Zie ook schelhaak.

~dwinger:
ring gemaakt van touw; een soort strop. Deze wordt gemaakt van één enkel kardeel dat één of twee keer rondgenomen wordt, waarna de einden op elkaar gestoken worden. Het geheel wordt vaak door een serie marlsteken netjes bijeen gehouden. Zie ook grommer en Links: Diverse termen inzake touw en knopen.

~dwingijzer:
metalen hefboom met instelbare 'bek' waarmee men de gangen van het schip tijdens de montage een draai kan geven en op hun plaats kan houden. Vergelijk boeitang en Klaas Jacobsen. Zie ook schelhaak.

~dye:
vrij stromend water. Zie verder bij die.


Volgende







Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken