Woordenlijst Dou
~
douaneboot:
1> vaartuig dat gebruikt wordt voor het houden van toezicht op de in- en uitvoer van goederen. Algemeen gebruikt als synoniem voor
douanevaartuig.
2> eigenlijk een
open vaartuig dat gebruikt wordt voor het houden van toezicht op de in- en uitvoer van goederen.
Vroeger werden hiervoor inderdaad open roei-, zeil- of 'motor'vaartuigen gebruikt. Sinds het begin van de 20ste eeuw zijn het in toenemende mate vaartuigen met gesloten dekken en opbouwen. [Zie uitleg: Boot, Schuit, Schip]
~
douanehaven:
1> haventje waarin douanevaartuigen hun ligplaats hebben.
Bron: Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart, deel II 1924 via Delpher.
2> een haven voor doorgaande goederen. Een
entrepôthaven.
Bron: Tijdschrift voor economische geographie. jrg 28, 1937, no 11. Via Delpher
~
douanelantaarn:
zwak wit, rondom schijnend licht dat bij duisternis getoond moest worden wanneer men bij de grens met Duitsland douaneplichtige lading in had.
Het licht was een soort ankerlicht, bijvoorbeeld een bollantaarn, met een melkwit glas. Ook douanelicht genoemd.
De regeling is vermoedelijk pas na de Tweede Wereldoorlog ingevoerd en is pas in 1993 door de veranderde wetgeving achterhaald. In de jaren vijftig veranderden de douane verplichtingen al flink en bovendien bleven steeds minder schepen op de rivier overnachten, reden waarom zelfs de meeste oud schippers deze lantaarn vergeten waren.
Bron en nadere uitleg: Binnenschifferfurum.de.
~
douanelicht:
soort van zwak wit ankerlicht dat men bij de grens moest tonen wanneer men op de douane wachtte. Zie verder bij
douanelantaarn
~
douanesluiting:
dus danige verzegeling van ruimten, bergplaatsen, verpakkingen, bedekkingen, enz. dat er niets weggenomen of bijgeplaatst kan worden zonder de verzegeling te verbreken. Ook
douaneversluiting en
verzegeling genoemd.
Bron: Douaneregeling, Artikel 24 via wetten.overheid.nl
~
douanevaartuig:
vaartuig dat gebruikt wordt voor het houden van toezicht op de in- en uitvoer van goederen per
schip. Vaak
douaneboot en door schippers '
groene boot' genoemd. Vroeger sprak men ook van
klaringsvaartuig.
Bron: M. J. Koenen's Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal. Wolters,1926.
~
douaneversluiting:
systeem waarmee voorkomen wordt dat men delen van de ruimafdekking kan openen zonder dat dit achteraf te merken is. Ook
douanesluiting genoemd. Zie verder bij
verzegeling.
Vermeldt in: Amsterdamsche, Antwerpsche, Rotterdamsche en Ruhrorter gedeponeerde beurs- en Rijnvaart-conditieën. Brouwer & zonen 1925. Via Delpher.
~
douanevlag:
vlaggetje dat men, als men een lading bestemd voor de Belgische zeehavens had, voerde. Eerst was het een kleine Belgische vlag die op ooghoogte bij het voordek gevoerd moest worden, later was het een trapeziumvormige groene vlag.
Bron: kustvaartforum.com
~
douk:
stevige houten verbindingspen. Gronings voor
dook.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.
~
dovejut:
1>
wegneembare
kraanbalk waarmee
ankers of andere lasten gehesen kunnen worden. De dovejut bestaat uit een stevige, soms licht gekromde balk met in het uiteinde een
schijf, waarover de hijsdraad kan lopen. Het andere eind is voorzien van oog of haak waarmee dat uiteinde aan het schip bevestigd kan worden. Bij het hijsen rust de balk dusdanig op een
bok of op het
bovenboord van het vaartuig dat er met het uiteinde gehesen kan worden. De dove jut wordt ondermeer gebruikt voor het bergen van ankers. In welk geval men dus van een verplaatsbare
katbalk kan spreken. Ook geschreven als
dove jut, terwijl men vroeger
doove jut schreef.
Over het gebruik valt op vaartips.nl ook nog wat te lezen. Het doet mij dan denken aan de ankeraak, dus aan het baggerwerk. Het "Etymologisches Wörterbuch der deutschen Seemannssprache" van Gustav Goedel uit 1902 ondersteunt dit verhaal.
Dezelfde bron stelt eveneens dat men het gebruikte wanneer men het anker wenste te hieuwen. De tekenaar Lensselink tekent een houten praam met een dove jut. Dat men de dove jut begin twintigste eeuw nog wel aantrof op de grote turfpramen en niet op de andere schepen heeft misschien te maken met de zeer volle bouw van het voorschip van deze schepen. Want verder zijn er nauwelijks afbeeldingen te vinden.
Term is te vinden in: Schuttevaer; no 25, 13-10-1917. Via Delpher.
2> soms gezien als synoniem voor een
beerklamp,
snars of snoes.
Vermoedelijk ontstaan een verkeerde interpretatie van een beknopte beschrijving elders.
3> korte
boom die gebruikt werd om een touw of draad van het
staande want uit te houden. Zie ook
stampstok.
In deze zin vermeldt in: Noord en Zuid; taalkundig tijdschrift voor de beide Nederlanden..., 1877. Geraadpleegd op Delpher.
~
douwel:
dekdop, daalder of
neut. Niet bekend of de term in de binnenvaart ingeburgerd is geraakt.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
dozenvaarder:
beetje minachtende benaming voor een
containerschip of de schipper op een dergelijk schip.
Overlevering via een containerstuwadoor.
~
draad:
1> verkorte vorm van
staaldraad.
2> in zekere periode algemene term voor een
touw,
tros of staaldraad waarmee men het
schip vastlegt,
sleept of
ankert.
3> dunne lijn, die gevormd is door vezels te twijnen en één maal te slaan, en gebruikt wordt om
touw te maken. Vergelijk
garendraad.
~
draadbak:
houten constructie die gebruikt wordt om staaldraad in op te bergen. Zie ook
trossenbak en
strangenbak.
Bron: overlevering via kustvaartforum.com. Men scheen draadbakken o.a. op tankers wel te gebruiken. Op sleepboten werden de draden soms op houten vlonders gelegd.
~
draadbindsel:
bindsel gemaakt met dun en soepel staaldraad;
bindseldraad.
~
draadboot:
sleepboot die zich, tijdens het slepen, langs een draad voorttrekt. Zie verder bij
draadsleepboot.
~
draadhaspel:
meestal kleine
draadtrommel, die door middel van een slinger rondgedraaid kan worden. Ook
draadtrommel of
draadrol genoemd.
~
draadklem:
1> beugelconstructie die men gebruikt om staaldraden samen vast te klemmen. Zie verder bij
kies.
2> klemconstructie waartussen een staaldraad vast geklemd kan worden. Zie
draadstopper of
hangerklem.
~
draadkluis:
opening, vaak in het
boeisel of de
verschansing, versterkt met een stevige ronde rand, de
kluisbaard, waardoor een staaldraad gevoerd kan worden. Ook aangeduid met woorden als
kluisgat,
kabelkluis of alleen slechts
kluis.
Genoemd in In P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
draadkorf:
van kippengaas gemaakte maakte fuikachtige constructie voor de vangst van paling. Ook
gazen korf of
dradenfuik genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
draadlier:
mechanisch werktuig waarmee men
staaldraden kan inhalen of
vieren.
[
Afbeeldingen menu]
Gerelateerde termen:
draadrol,
draadhaspel,
bergingslier,
davitlier,
hijslier,
kloklier,
zeil- of
tuiglier,
strangenlier,
strijklier,
vallier,
verhaallier,
zandlier en
zwaardlier en
zwenklier.
~
draadmaat:
soort schuifmaat waarmee men de dikte en omtrek van touw en staaldraad meet.
De door J. van Beylen beschreven uitvoering is wel zeer uitgebreid vormgegeven. Ik ken alleen voornoemde uitvoering en die ben ik ook slechts eenmaal bij een tagrijn tegen gekomen.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
draadmand:
stalen 'mandvormige' constructie, waarin trossen en staaldraden opgeborgen worden. Zie ook
trossenbak.
~
draadreling:
afrastering, hekwerk, bestaande uit een aantal
scepters waartussen één of meer
staaldraden of
lijnen, de
relingdraden, gespannen zijn.
Men ziet ze onder andere toegepast als verhoging van een laag boeisel of een lage verschansing. Verder hebben werkschepen en vrachtschepen tegenwoordig vaak een draadreling.
~
draadrol:
1> draaibaar cilindervormig stuk metaal bedoelt om staaldraden (evt. ook touw of ketting) te geleiden.
[
Afbeelding] Zie ook
draadhaspel.
2> draadschijf met kleine diameter.
Verhaalrollen zijn vaak draadrollen.
~
draadschijf:
schijf van een
blok speciaal bedoeld voor
staaldraad, dus ook
staaldraadschijf genoemd.
[
Afbeelding nr.1]
Deze schijven zijn meestal van metaal en hebben een halfronde groef, die net zo breed is, als de staaldraad, waarvoor ze bedoeld zijn, dik is.
~
draadshout:
hout waarvan de nerf voornamelijk evenwijdig aan de grootste lengte loopt. Zie ook
draaigroei.
~
draadsleepboot:
soort
kettingboot, die echter
in plaats van ketting, staaldraad gebruikt. In het Nederlands ook bekend als
kabelsleepboot, als
draadboot en als
kabelboot, wat Germanismen zijn. In het Duits ook
hex(e) of
Rheintauer genoemd.
[Artikel:
Seilschifffahrt auf dem Rhein op de.wikipedia.org]
Het vooral in Duitsland toegepast systeem waarbij het vaartuig zich aan een kabel voorttrekt, heeft als voordeel dat het vaartuig een grotere bewegingsvrijheid heeft dan een vergelijkbare kettingboot. Dit komt voornamelijk door het geringere gewicht, ca. de helft, die een staaldraad t.o.v. een vergelijkbare ketting heeft. De dikte van de staalkabel was ca. 36 tot 45 mm. De staalkabel had een levensduur van ongeveer 5 jaar. Teneinde zich langs de draad voort te kunnen trekken was de sleepboot voorzien van een 'kleppenwiel'. Dit wiel, een vinding van de ingenieur Fowler had een V-vormige groef die uit vele onafhankelijk scharnierende helften bestond. De druk van de draad op de onderzijde van elke klep, deed de zijkanten van de twee helften naar elkaar toe bewegen, waardoor de draad klem kwam te zitten.(meer...)
De sleepboten trokken alleen stroomopwaarts. Zij gingen vrijvarend terug. De snelheid bedroeg ca. 4 km/u en men kon tot ca. 1300 ton aan gezamenlijk laadvermogen der gesleepte schepen slepen.
Volgens de Duitse Wikipedia had een draadsleepboot, voor een gelijke prestatie, slechts ca. 2/9 van het vermogen van een radersleepboot nodig. Het kolenverbruik was natuurlijk ook evenredig kleiner.
In 1873 begon men met het stuk van Emmerich tot Ruhrort, later ging men door tot Bingen. Wegens de vele draadbreuken en de hinder die de overige waterweggebruikers, in het bijzonder de vissers met hun waalschokkers ondervonden, vond deze vorm van sleepvaart op de Rijn reeds in 1905 zijn einde. Op de Main tot aan Bamberg en op de Neckar tot aan Lauffen hield dit systeem tot ca 1925 stand.
De Duitse bijnaam 'Hexe' ontleenden deze schepen aan een zetel van de uitvoerende firma, namelijk de Hexenburg te St. Goar.
~
draadstopper:
inrichting waarmee men
staaldraden vast kan zetten. O.a. toegepast op
strangenlieren en dan
strangenklem genoemd [
Afbeelding] en bij
laadmasten en dan
hangerklem genoemd. Ook bekend als
draadklem.
~
draadterminal:
moderne constructie, waarmee
staaldraad van een massief metalen uiteinde voorzien wordt. Zie verder bij
staaldraadterminal.
~
draadtrommel:
cilindrisch lichaam met (grote) flenzen, waarop een
staaldraad gewikkeld kan worden. Ook bekend als
draadrol of
draadhaspel
~
draadvang:
naar achter gerichte haakvormige klamp of beugel op
verschansing
of
achterroef van
sleepboten.
[
Afbeelding] Soms ook
trossenvanger genoemd. Zie ook
tuimelaar.
Ondermeer wanneer een sleepboot het gesleepte vaartuig af wenst te stoppen door langs het gesleepte vaartuig achteruit te varen komt de sleepdraad in voorwaartse richting te staan. Het spreekt voor zich dat in een dergelijke situatie makkelijk schade aan de sleepboot kan ontstaan. Door de sleepdraad tijdig in de draadvang op te vangen, zal deze draad van opbouwen, relingen, e.d. vrij blijven. Zeker niet minder belangrijk is dat men voorkomt dat in het gangboord staande personen tussen opbouwen en draad ingeklemd raken.
~
draadveer:
kabelpont die van een, boven het water gespannen, staaldraad gebruik maakt. Tot op heden (dec. 2020) een zelden gebruikte term voor (onder andere?) een
hoogkabelveer. Zie ook
reeppont.
~
draadwant:
leren want, die men gebruikt wanneer men
staaldraad moet
hanteren.
Gerelateerde term:
Amerikaantjes,
haalwant,
handje,
enz.
~
draagbout:
horizontale stang die onderdeel is van een
brandschraag.
~
draaglap:
soort grote
roeispaan, vaak meer dan 6 m lang, die men tijdens het
stevelen of
bomen gebruikte om het
vaartuig
op
koers te kunnen houden. Kortweg ook
lap genoemd.
Op schepen met een geringe holte werden draaglappen van ca. 6 m gebruikt. Naar mate de holte toenam, nam ook de lengte van de draaglap toe. De grootsten waren ca. 9 meter lang. Op de grote houtvlotten op de Rijn, de Holländer, kon de lengte echter oplopen tot 16 meter. Deze lappen moesten door 6 à 7 man bediend worden.
De draaglappen op de grote vlotten waren er uitsluitend om het vlot op koers te houden. Op kleinere vlotten en op vaartuigen werden ze ook gebruikt om (te helpen) het vaartuig voort te stuwen.
Op schepen wordt de draaglap op het voorschip vaak boeglap genoemd. Sommige schepen bezaten achterop geen roer. De draaglap op het achterschip fungeerde daar dus als roerspaan/stuurriem. Een roerspaan kan echter, in het algemeen, niet gebruikt worden om roeiende bewegingen mee te maken, hetgeen met de draaglap wel kan.
Gerelateerde term:
kandelaar.
~
draagvermogen:
1>
het gewicht dat een
drijvend voorwerp kan dragen, zonder dat
het
zinkt of instabiel wordt.
De term wordt meestal gebruikt voor drijflichamen,
vlotten, pontons,
enz., die bepaalde 'vaste' constructies, zoals bijv. loopbruggen en steigers dragen.
2> bij
schepen: vaak
gebruikt als synoniem voor het
laadvermogen.
Maar eigenlijk is het dus het totale gewicht van het afgeladen
schip, min het eigen gewicht van het schip.
Behalve zijn eigen gewicht en de lading draagt het schip namelijk ook al het andere wat aan boord gebracht is zoals: uitrustingsstukken, brandstof, smeermiddelen, gereedschap, reserve materialen, meubilair, bemanning, enz.
~
draagvleugelboot:
vaartuig
dat uitgerust is met vleugelvormige constructies, die onder de
romp
uitsteken waardoor, bij voldoend hoge snelheden, de romp zich geheel
of gedeeltelijk uit het water verheft. [
Afbeelding] Draagvleugelboten worden een enkele maal voor het vervoer van passagiers gebruikt.
een draagvleugelboot is over het algemeen echter geen boot maar een schip. [Uitleg]
~
draai:
1> een draaibrug; in het bijzonder een kleine draaibrug: een
draaivonder. [Links:
Diverse termen inzake bruggen]
2> DRAAI OP HET CASCO, DE ROMP, HET SCHIP, HEBBEN
: een blijvende torsie in de romp van het schip hebben.
Dit verschijnsel kwam vroeger vooral bij tankers vrij geregeld voor. Het ontstond doordat men bij het lossen van het schip expres het schip scheef lieten komen om de tanks verder leeg te kunnen pompen. De tegenwoordige tankers hebben een dubbele bodem en daarbij kan de tankbodem aflopend geconstrueerd worden, zodat scheef leggen niet meer nodig hoeft te zijn.
Behalve door verkeerde belading kan torsie van de romp ook ontstaan door droogvallen of het aan de grond lopen.
~
draaibrug:
brug waarvan het brugdek rond een verticale as draait.
De meeste draaibruggen hebben de as ongeveer halverwege het brugdek en laten twee doorvaartopeningen vrij. Soms is de brug een beetje uit het midden van het vaarwater geplaatst in welk geval er maar één doorvaartopening beschikbaar is. Draaibruggen die rond een draaipunt ver uit het midden van het brugdek draaien, laten eveneens maar één doorvaartopening vrij. Men vindt ze meestal op de minder grote vaarwegen. Een uitzondering vormt de dubbele draaibrug, die uit twee van zulke draaibruggen, die boven het vaarwater elkaar ontmoeten, bestaat.
[Links:
Diverse termen inzake bruggen]
~
draaicent:
uit de tijd dat een cent nog wat waard was; een ander woord voor
bruggeld.
~
draaideur:
sluisdeur met een verticaal scharnier aan één der zijden.
Weinig gebruikte term, die meestal alleen in samenhang met roldeuren, schuifdeuren, e.d. gebruikt wordt.
~
draaien:
1> met een
vaartuig
een bocht van 180 graden maken. Ook
keren,
zwaaien en op stromend water
opdraaien of
kop voor nemen genoemd.
2> met een motorschip onderweg geweest zijn;
varen.
Bijvoorbeeld in: we hebben 8 uur moeten draaien om hier te komen.
3> bij
bruggen en
sluizen: de brug of sluis wordt bediend.
4> het inwerking zijn van een machine.
DE ACCU'S VOL DRAAIEN, STROOM DRAAIEN
:
met behulp van een
hulpmotor de accu's opladen.
~
draaier:
1>
stuk gereedschap, als vervanging voor de
kleedkuil wanneer men dunne lijnen gebruikt. Ook
sleper genoemd.
Uitlopend, licht s-vormig gebogen, plat stuk staal, met daarin drie gaatjes en aan het smalle uiteinde voorzien van een draadhaspeltje of overeenkomstige constructie in hout.
2> verouderde term voor een willekeurig stuk gereedschap dat dienstig is bij het strak houden van de draad bij het
bindselen of
bekleden.
3> losse arbeider die op de
werf bij het ronddraaien van de
kaapstander actief is.
Op de werven waar men (op dat ogenblik) geen geschikt paard tot zijn beschikking had, werd het ronddraaien van de kaapstander waarmee men het schip de sleephelling optrok door een aantal mannen rondgelopen. Dit waren de draaiers.
~
draaigeld:
ander woord voor
bruggeld
~
draaigroei:
eigenschap van diverse bomen om tijdens hun bestaan een verdraaiing rond de kern van het hout te vertonen. Vergelijk
draadshout.
Hout dat een sterke draaigroei vertoont is ongeschikt als timmerhout; het zal altijd scheluw trekken.
~
draaiijzer:
steun waarop een
lichtbak geplaatst kan
zijn, waarbij het mogelijk is de steunen dusdanig te draaien dat de lichtbak verder vanuit het midden van het
vaartuig komt te staan.
~
draaikolk:
in een cirkel draaiende stroming. Zie bij
maalstroom.
~
draailicht:
licht van een
lichtopstand dat een boog langs de horizon beschrijft waarbij het vanuit één punt gezien een bepaalde periode zichtbaar en een bepaalde periode niet zichtbaar is. Vanuit dat punt bezien lijkt het er dus op alsof het licht aan en uit gaat. [Links
Diverse termen inzake de bebakening.] Grote lichtopstanden en
vuurtorens zijn vaak met een dergelijk licht uitgerust.
Bron: Beschrijving der zeegaten van Vlieland, Terschelling en Ameland met de vaarwaters der Zuiderzee, Ministerie van Marine 1885. Via Google books.
~
draainagel:
Vlaams? voor
wartel.
~
draainis:
de uitsparing waarin een scharnierende zijde van de sluisdeur waterdicht moet afsluiten. Ook
kakstoel of
achterharsponning genoemd.
~
draai-over-boord:
zeilschip waarbij men het
helmhout
tot buiten het
boord kan draaien. Vooral gebruikt
voor
tjalken om onderscheid te maken tussen
hektjalken
en de andere tjalken.
~
draaipaal:
paal met daaraan een verticale rol waarlangs de
jaaglijn geleid kan worden. Gewoonlijk
rolpaal genoemd..
~
draairooster:
onderdeel brandstofvergasser. Langzaamdraaiende of draaibare metalen constructie waarop de brandhaard ligt. Het draairooster bestaat vaak uit meerdere excentrisch geplaatste lagen, die elk uit een aantal 'schoepen' bestaan. Het geheel heeft tot doel het aaneenkoeken van verbrandingsresten, slakken, te voorkomen en zodoende voor een betere lucht-gasstroming te zorgen.
~
draairoostergenerator:
brandstofvergasser waarbij gebruik gemaakt wordt van een draairooster. Volledig eigenlijk
draairoostergasgenerator genoemd. Onder andere Deutz en Stork produceerde dergelijke gasgeneratoren.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
draairoostergasgenerator:
brandstofvergasser waarbij gebruik gemaakt wordt van een draairooster. Gewoonlijk
draairoostergenerator genoemd.
~
draaischeerstok:
niet voldoende bekend. Vermoedelijk een bint dat, nadat de ene kant ontgrendeld is, zijdelings tegen de den weggeklapt kan worden.
Een vrij vaak voorkomende constructie en toch een weinig gebruikte term. Meestal geeft men en omschrijving van het geheel.
~
draaispil:
eenvoudige vorm van een lier. Ander woord voor
windas.
~
draaispant:
spant dat haaks op de
scheepshuid
en daarbij duidelijk onder een hoek met de lengteas van het
vaartuig
staat. Ook
steker genoemd.
HOUTBOUW: In kop of kont kan men er voor kiezen het spant zoveel mogelijk haaks op de lengte-as te houden of men houdt het spant zoveel mogelijk haaks op de huid. In het eerste geval moet dan de buitenkant van het spant sterk afgeschuind worden; dat betekent dat men veel hout verbruikt en veel werk moet verrichten. In het tweede geval wordt er veel minder hout verbruikt, maar komen de ondereinden van de spanten met elkaar in de knoei, zodat men de spanten nog maar nauwelijks tot voorbij de kim door kan laten lopen. Dat kan weer nadelige gevolgen voor de sterkte van de constructie hebben.
STAALBOUW: Bij klinkwerk is men ik kop en kont wel verplicht draaispanten te gebruiken. Bij laswerk houdt men de spanten over het algemeen haaks op de lengte-as.
~
draaistok:
bij het
bekleden gebruikte stok waarop het garen of draad gewikkeld wordt. In het uiteinde van de stok zijn twee of drie gaten geboord waardoor het garen of draad geleid wordt. Deze omleiding zorgt er voor dat er tijdens het bekleden voldoende spanning op het garen of de draad blijft staan. Eventueel kan over de stok een haspeltje geschoven zijn, waarop het draad dan gewikkeld is. Er zijn echter ook andere modellen in omloop geweest.
Gerelateerde termen:
draaier,
kleedspaan,
kleedkuil.
~
draaiturf:
extra turven, die de
schipper gegeven werd om daarmee de bruggen in het veengebied te kunnen betalen.
~
draaiuur:
een periode van zestig minuten waarin een motor in bedrijf geweest is.
Gerelateerde term:
vaaruur.
~
draaivonder:
een eenvoudige kleine draaibrug. Ook wel alleen maar
draai genoemd. [
Afbeelding]
Gerelateerde term:
zet.
~
draam:
1> balk of dikke plank langs de bovenkant van de
spanten. Hierop rusten vaak de
dekbalken. Bij sommige scheepstypes aangeduid met
binnenboord.
2> bovenste, vaak dikkere plank van de
wegering. Ook
dekweger genoemd.
~
draap:
plaatselijke term voor een zandrug op de bodem van de rivier.
Gewoonlijk
rug genoemd, maar eigenlijk meer vergelijkbaar met een
stroombult.
~
dracht:
vrij stromend stuk water. Zie ook
drecht.
~
Draconeschip:
naam die men hanteerde voor experiment met het vervoer van brandstoffen in grote langwerpige met nylon versterkte zakken, die men door het water achter of langszij het schip voortsleepte. De naam Dracone verwijst naar de fabrikant van dit transportmiddel.
~
dradenfuik:
van kippengaas gemaakte maakte fuikachtige constructie voor de vangst van paling. Ook
gazen korf of
dradenfuik genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
draggen:
een vaartuig vanaf de kant met een
boom, die haaks op het schip staat, voortduwen. Plaatselijk dialect (rond Haarlem) voor
wegen.
Bron: Raadsnotulen Heemstede 28 juni 2010, | Overlevering via H. Bijnsdorp (lid L.V.B.H.B.)
~
drainen:
de laatste resten uit een ladingtank pompen.
~
drainleiding:
pompleiding waarlangs de laatste resten uit een ladingtank gepompt worden.
~
drait:
vrij stromend stuk water. Zie ook
drecht.
~
drang:
GEEN DRANG OP HET ROER HEBBEN
: de druk van het langsstromende water of het
schroefwater op het
roer.
Zie ook:
stuurkracht.
~
drecht:
1> algemene benaming voor natuurlijk water. Ook bekend als
dracht,
drait of
drift.
2> doorwaadbare plaats. Ook
drift of
dreef genoemd.
Bron: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart Deel 1, 1922.
3> plaats waar men het water oversteekt; een
overzetveer. Ook
trecht genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Drechtaak:
oude benaming voor een
schuit waarmee men een
veerdienst onderhoudt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Gerelateerde termen:
schouw,
pont.
~
Drechterlandse praam:
eenvoudige open houten schuit van ongeveer 9 bij 2,1 meter. Naar het schijnt bestond er ook nog een wat kleinere
stierenpraam. Ook bekend(?) als
Praam van de Grootslagpolder.
~
Drechterlandse veldschuit:
mogelijk de houten voorloper van de
Streekerveldschuit. De tot circa 6 meter lange exemplaren werden ook
Boeier, de grotere exemplaren
Boeierschuiten genoemd.
Aanverwant aan dezen zijn ook de
Drechterlandse Schietschuit welke te Andijk echter
Houtschuit genoemd werd, de
Laad en de
Drechterlandse Bok. Ook
Veldschuit van de Grootslagpolder genoemd.
Bron: G.J. Schutten blz.262 ev.
De genoemde Schietschuit heeft weinig te maken met het type beurtschip van die naam (link) en ook weinig met wat ook bekend staat als Schietschouw.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
dreef:
1> gedeelte van de rivier geschikt voor, of in gebruik bij, de
drijfnetvisserij.
2> de afstand, dat een
drijfnet, stroomafwaarts drijvende, aflegt.
3> een doorwaadbare plaats een
drecht of
voorde.
~
dreg:
stalen voorwerp met een steel waaraan vier (soms slechts drie) kruislings geplaatste, gebogen armen zitten. Vroeger ook als
dregge geschreven.
Gerelateerde termen:
drenkelingendreg,
ankerdreg,
lijkendreg,
raamdreg,
strangendreg,
dreglijn,
dreggen.
~
dreganker:
anker met vier kruislings geplaatste armen. Zie verder bij
ankerdreg.
~
dregdop(je):
kleine bolvormige messing dopje met in het midden een gat dat over de punten van een
werpdreg geschoven kan worden om van deze dreg een
drenkelingendreg te maken.
~
dregdraad:
staaldraad aan de
anker- of
strangendreg.
Zie ook
dreglijn en
dregtouw.
~
dregge:
oude schrijfwijze voor
dreg.
~
dreggen:
1> de bodem van een water met behulp van een
dreg afzoeken naar gezonken voorwerpen of drenkelingen.
2> het ongewild van zijn plaats raken van een uitgebracht
anker. Gewoonlijk
krabben genoemd.
~
dreglijn:
soepele stevige
lijn, die aan een
dreg gebonden is.
Vroeger gebruikte men daarvoor meestal henneplijn, tegenwoordig een koord van drijvend kunststof.
Zie ook
dregdraad,
dregtouw.
~
dregschuit:
willekeurig vaartuig dat gebruikt wordt bij het
uitbaggeren van
stadsgrachten. Ook gebruikt als naam voor wat men een
vuilvisschuit noemt.
Deze verklaring is gebaseerd op enkele beknopte beschrijvingen van afbeeldingen. De afbeeldingen zelf waren nog niet beschikbaar. De omschrijving kan dus foutief zijn.
~
dregtouw:
het
touw aan een
ankerdreg.
Zie ook
dregdraad,
dreglijn.
~
drieboorder:
vaartuig met (volgens de schrijver) drie
zijboorden een
bovenboord, een
neerboord en een
kim(boord). Verder niet bekend, Mogelijk gaat het om een grote
zegenaak of om een aan een
Sliedrechtse boot verwant type. Zie ook
tweeboorder.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Volgens van Doorn werden de scheepjes te Moerdijk en Willemstad gebruikt. foto's uit die plaatsen tonen echter overwegend zalmdrijvers.
~
dreibord:
1> kleine
ankerschuit voor een vlot. Ook
driebord en
drieplank(er) genoemd. Voorkomende afmeting: ca. 8 x 1-1,4 meter.
Genoemd in: Reglement voor de Houtvlotten op de Rijn. Staatsblad 3, 1860.
Getuige deze tekst is een kleine ankeraak groter dan een drieplank.
2> Eenvoudig gebouwd vrijwel symmetrisch vaartuig met knikspantromp. Een beetje schouwachtig, maar zonder duidelijk voor en achterbord en daardoor veel spitser. Mogelijk ook bekend als
Nachen en
Leinenschlepper.
~
dreil:
plaatselijke term voor
kooibodem.
~
drek:
vettig vuil dat zich op netten, maar ook in de visbun of leggers afzet. Plaatselijke term. Zie ook
blubber.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
dremmelaar:
oude term voor bepaalde
kromstevens. Zie verder bij
drimmelaar.
~
drempel:
1> aanslag waar tegen de onderkant van de
sluisdeur rust. Zie
sluisdrempel.
2> natuurlijke of kunstmatige, plaatselijke, ondiepte over de volle breedte van het
vaarwater.
~
drenkeling:
iemand die te water (geraakt) is en zonder tijdige hulp de dood zoudt kunnen vinden.
De eigenlijke betekenis is iemand die zoudt kunnen verdrinken of verdronken is. De meeste 'drenkelingen' komen echter door onderkoeling en niet door verdrinking om het leven komen. Vandaar de wat ruimere omschrijving.
~
drenkelingendreg:
vrij kleine dreg, waarvan de haken in een punt eindigen. Rond de punten zijn (messing) tonnetjes geschoven, zodat de punten maar nauwelijks uitsteken. De bedoeling is dat de punten wel in kleding blijven haken, maar niet de huid van de drenkeling ernstig zullen beschadigen. Ook
werpdreg of gewoon
dreg genoemd.
~
drenkelingenhaak:
1> lange stok met aan het uiteinde een ruim gebogen stalen haak met ronde knop.
Voornamelijk op
reddingboten,
sluizen en soms ook bruggen aanwezig. Ook
drenkelingenhaakstok of
reddingshaak genoemd.
2> alleen het metalen gedeelte van een drenkelingenhaak(stok).
~
drenkelingenhaakstok:
stok met ruim gebogen haak. Zie verder bij
drenkelingenhaak.
~
drenkelingenplatform:
opklapbaar, vast, of ingebouwd plateau op geringe hoogte boven de
waterlijn, aan de achterzijde of nabij de achterkant van een
vaartuig. Zie ook
drenkelingenplatform.
~
drenkelingenplatform:
opklapbaar, vast, of ingebouwd plateau op geringe hoogte boven de
waterlijn, aan de achterzijde of nabij de achterkant van een
vaartuig. Bestemd om het aan boord nemen van op het water liggende objecten te vergemakkelijken. Ook
drenkelingenplateau genoemd.
~
Drent....:
Vormen zoals
Drenthe,
Drenthsch,
Drenths, en dergelijken die met een H achter de T of met de toevoeging SCH, werden geschreven volgens verouderde schrijfwijzes. Officieel is Drent (sinds 2006?) zonder H de voorgeschreven schrijfwijze, terwijl de SCH spelling reeds in 1947 afgeschaft werd. Over het algemeen zal ik de schrijfwijze zoals die in de bron gebruikt werd, handhaven of kiezen voor 'Drenth'.
Bron: Divers materiaal via Delpher.nl.
~
Drenth:
1> tuigage met beperkt
zeiloppervlak. Zie ook
Drentstuig.
2> korte rechte gaffel. Zie ook bij
Drentse gaffel.
3> kleine fok vaak met 'dwarshout', de
fokkegaffel, aan de tophoek. Zie ook
Drentse fok.
4> door sommige
schippers soms gebruikt voor elk beetje armoedig
schip.
~
Drentsche hoofdvaart:
tussen 1769 en 1780 aangelegde verbinding tussen Meppel en Assen. Eind 19de eeuw werd het kanaal nogmaals flink gerenoveerd. Na de tweede wereldoorlog verdween de beroepsvaart langzamerhand van het kanaal. Eind jaren zeventig werd de vaart door de pleziervaart 'ontdekt' en er ook in toenemende mate op ingericht.
In oude tijden was de 'Havelter Aa' een scheepvaartverbinding die, als de waterstand dat toeliet, tot ongeveer aan Oldedieverbrug, alwaar het in het 'Dwingelerstroompje' overging, bevaarbaar was. In 1614 werd in verband met de vervening, vanaf Oldedieverbrug een vaart richting Smilde gegraven. Dit werd de Heerengrift genoemd. De vaarweg vanaf het 'Meppeler diep' tot aan de Smildervenen kreeg al spoedig de naam 'Smildervaart'.
In de loop der jaren breidde de vaart zicht in NO-richting steeds verder uit tot in 1771 Kloosterveen - Bovensmilde bereikt werd. De verbinding Kloosterveen - Assen, ook bekend als Nieuwe Vaart kwam in 1780 gereed. Pas in 1861 werd, middels de Noord-Willemsvaart, de verbinding met Groningen tot stand gebracht.
- Intussen was men in 1769 begonnen om evenwijdig aan de Havelter Aa een nieuwe vaarweg te graven, die de problemen met de grillige waterstand van de Havelter Aa, moest oplossen. Een kaart uit 1774 toont ons de 'De Nieuwe vaart' die niet veel later (1828?) de naam 'Drentsche Hoofdvaart' kreeg. De vaart werd na die tijd nog enige malen onder handen genomen.
- Alhoewel sommige personen met een sterke 'back to the roots'houding een gedeelte nog steeds Smildervaart (of hoe men het in het hun favoriete dialect ook maar wenst te betitelen) wensen te noemen, was het volgens M.H.J. Plantenga, in Militaire aardrijkskunde en statistiek van Nederland, België en Duitschland uit 1880-1883 toch duidelijk de Drentsche Hoofdvaart.
Deze vaart was volgens dezelfde bron: 43,569 km lang had een bodembreedte van 6 meter bij een diepte van 1,8 meter en bezat een breedte op kanaalpeil van minimaal 11,5 meter. Het totale verval wat met 8 sluizen overbrugd werd bedroeg 11,8 meter.
- De zogenaamde Bonnekaarten (ca. 1865-1900) op hisgis.fa.knaw.nl en ook Topotijdreis tonen in het meest zuidelijke deel drie wateren die min of meer voor een deel evenwijdig lopen. Te weten de Hoofdvaart, de (Oude) Smildervaart en het Oude diep of Havelter Aa.
De historie van de Smildervaart en de Hoofdvaart is beschreven in: Statistiek van de provincie Drenthe, door Pedro Wynand Grevelink; als ook in Nieuwsblad van het Noorden van 14-06-1985 (via Delpher). Overige gegevens zijn voornamelijk ontleend aan kaarten en archiefstukken uit het Drents Archief.
~
Drentsche Kanaal Maatschappij:
organisatie, die in 1850 het beheer, onderhoud en de verbetering van de Hoogeveense vaart op zich nam en de Verlengde Hoogeveense Vaart
aanlegde. [Website:
Geheugenvandrenthe.nl]
~
Drentse boeier:
scheepstype. Bij
Petrejus afgebeeld vrachtscheepje dat ook
DRENTSE MARKTPRAAM
genoemd wordt.
Onder
Drentse marktpraam verstaat men echter een type dat te veel afwijkt van het afgebeelde vaartuigje. Dit scheepje heeft duidelijk een boeisel, maar wat belangrijker is, is dat dit boeisel aan kop en kont een redelijke breedte blijft behouden. De berghouten lopen daardoor niet zo sterk naar de stevens toe op. Al met al toont dit scheepje een veel gebruikelijker lijn dan de turfpramen. Wel lijkt de indeling van het scheepje overeen te komen met de marktpraam; een open ruim, een bewoonbaar vooronder en een zeer klein en laag achteronder. Verdere gegevens ontbreken helaas.
~
Drentse bok:
scheepstype; houten boerenvaartuig, ongeveer gelijk aan de
Giethoornse bok.
~
Drentse fok:
1> fok met aan de bovenzijde een kort (max. 75 cm. lang) dwarshout.
Zie ook
Drents kanaaltuig.
Bron: o.a. geheugenvandrenthe.nl en overlevering.
2> lichte fok, die bij het
vaartzeil hoort.
3> foutieve benaming voor een
stormfok.
~
Drentse gaffel:
korte rechte
gaffel, vaak zonder
klauw.
Zie ook
Drents kanaaltuig.
Bronnen ondermeer: geheugenvandrenthe.nl en F. Loomeijer Met zeil en treil.
~
Drentse kempenaar:
bijnaam voor een
steilsteven.
Bron: overlevering via leden LVBHB en kustvaartforum.com.
~
Drentse maat:
ongeveer de maat waarmee men in Drenthe kon komen. Mogelijk 27 x 5,2 x 1,55 m.
Bron: overlevering.
~
Drentse marktpraam:
houten vrachtschip uit de negentiende eeuw. Vaak Hoogeveense marktpraam genoemd. Zie verder bij
marktpraam.
~
Drentse praam:
scheepstype, verwant aan de
Overijsselse pramen:
Een
gedekt zeilschip, meestal met
luikenkap, dat in grote lijnen gelijk is aan de
Drentse marktpraam. Het vaartuig heeft echter een wat voller, stomper,
achterschip en een echt
boeisel over de gehele lengte.
Later meer ontwikkelt naar het algemene model zoals de Overijsselse praam en wordt dan soms aangeduid als
Smildiger praam.
Opvallend bij het oorspronkelijke model was dat het gangboord slechts een forse plank breed was. Hierop stond een hollijst of er was een droge naad gevormd waarop de luikenkap lag. Deze lag dus zo wat op het dek. Bron: P.J.V.M Sopers.
~
Drents kanaaltuig:
1>
gaffeltuig met
Drentse gaffel (en/) of
Drentse fok. Ook geschreven als
Drents tuig en als
Drents kanaaltuig.
Bronnen ondermeer: geheugenvandrenthe.nl, F. Loomeijer Met zeil en treil, Scheepstypologiën, Floris Hin.
Volgens sommige bronnen is er een periode geweest waarin men in Drenthe slechts één van beide zeilen voeren en dat dit zeil niet aan de bovenkant met de mast verbonden mocht zijn (geen klauwgaffel mocht hebben). Zie ook 2.
2> gaffeltuig met
vaartzeilen of beter gezegd een
kanaaltuig. Dit tuig had een lichter grootzeil met een korte gaffel en een kleine lichte fok.
Volgens F. Loomeijer Met zeil en treil zou het grootzeil een korter onderlijk en een langere hijs gehad hebben. Het was dus een hoog smal zeil wat tot hoog in de mast gehesen kon worden. Hoe men dat met de benodigde blokken oploste vertelt de bron niet.
Een andere bron stelt: het Drentse tuig is het gevolg van plaatselijke politieverordeningen die het doel hadden de veiligheid te verhogen en de oevers tegen afkalving door snelvarende schepen te beperken. De hoeveelheid zeil werd daarom beperkt en daarom mocht er maar één zeil gevoerd worden. Alleen een fok of alleen een grootzeil maken het schip echter respectievelijk lij- of loefgierig. Men hees daarom de fok soms achter de mast. De fok kreeg aan de bovenzijde een kort recht rondhout, dat men de gaffel noemde. Deze had echter geen gaffelklauw en was niet met de mast verbonden. De fok mocht slechts met één blok gehesen worden. De gaffel had daarom een vaste spruit of hanepoot. Drentse fok die ook buiten Drenthe werd aanvaard. Ook tussen Drachten en de Kolonievaart werd een dergelijk zeil voorgeschreven.
Bron: Schepen die blijven, uitgave LVBHB en Website Fries Scheepvaartmuseum.
~
Drentstuig:
over het algemeen een tuigage bestaande uit: een vaartzeil met een korte rechte
gaffel en een lichte
fok met
fokkegaffel. Zie ook
kanaaltuig,
Drenth,
drentstuig en
vaartzeil.
Bron: geheugenvandrenthe.nl, F. Loomeijer Met zeil en treil, F. Hin, Scheepstypologieën, en diverse andere boeken en publicaties.
~
dreum:
touw van mindere kwaliteit. Bij uitbreiding touw en weefselrestanten waarvan ondermeer dweilen en teer- of pekkwasten gemaakt werden.
~
drevel:
1> conische stalen pen om klinken uit te drijven. Ander woord voor
drift of por.
2> houten pen waarmee houten delen aan elkaar bevestigd worden. Ander woord voor
duvel.
Vermoedelijk heeft het woord abusievelijk deze betekenis gekregen.
~
drevelhamer:
hamer met aan één zijde van de kop een deel dat in een stompe punt eindigt. Met de drevelhamer kunnen nagels tot ìn het hout weggeslagen worden. Ook werden deze hamers gebruikt voor het uitdrijven van
klinken e.d. Mogelijk ook
steelpor genoemd.
Uit sommige bronnen blijkt dat, alhoewel de hamer vaak een echte hamer lijkt, deze niet gebruikt werd om mee te slaan. De kop werd op het in of uit te drijven deel gezet en met een andere hamer werd op de achterkant van de drevel geslagen. Zo sloeg men tenminste niet zijn vingers plat als men eens missloeg. De afbeelding zou een dergelijke hamer voor het uitdrijven van klinken kunnen tonen.
Sommige bronnen houden dergelijke hamers voor een drift.
~
driebeentje:
driehoekige
maas van een
visnet. Een
hoekmaas.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
driebladsschroef:
schroef met drie
schroefbladen. [
Afbeelding]
~
driedekker:
bijnaam van de
Urker botter.
~
driedraads:
aanduiding voor het aantal gebruikte
draadgarens waaruit een
garen opgebouwd is. Ondermeer voorkomend bij paktouw en
schiemansgaren.
Een enkeling gebruikt de term driedraads of vierdraads ook voor lijnen en touwen. Het is dan echter gebruikelijk om van driestrengs en vierstrengs spreken.
~
driedraadsgaren:
paktouw of
schiemansgaren samengesteld uit drie
draadgarens.
Een enkeling gebruikt de term driedraads of vierdraads ook voor lijnen en touwen. Het is dan echter gebruikelijk om van driestrengs en vierstrengs spreken.
~
driehoeksvaarlicht:
naam voor de drie toplichten, opgesteld in een driehoek. Door P. Versnel in zijn Vakwoordenboek genoemde term voor wat men gewoonlijk de
triangel noemt.
~
driehoekzeil:
driehoekig
grootzeil waarvan de lijnen tussen de hoekpunten, een (bijna) rechthoekige driehoek vormen en de tophoek ca. 45 graden bedraagt.
De top eindigt soms niet in een echte hoek, maar in een kort 'houtje'.
Het driehoekzeil werd soms gebruikt op kleine scheepjes, zoals bijv. de Grundel en de Westlander. Ook werd het in de crisistijd en de oorlog wel door motorscheepjes gebruikt om brandstof uit te sparen.
~
driekeler:
visfuik met drie
kelen en zes hoepels gebruikt bij het
losvissen. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
driekleurigtoplicht:
combinatie van
boordlichten en het
heklicht
verenigd in één
lantaarn. Bijgenaamd
carnavalslicht. Dit licht wordt al sinds lange tijd niet meer door de beroepsvaart gebruikt. In 1923 was het nog toegestaan voor schepen tot twintig meter in 1927 werd dit beperkt tot schepen tot 10 meter lengte.
Bron: het respectievelijke aanvaringsrecht uit die jaren. Via Delpher. Het driekleurentoplicht verdween met het nieuwe Vaarreglement van 1964, maar keerde in 1984 terug voor kleine zeilende vaartuigen.
~
driekwarter:
1> open vissersschuitje; een
Zalmdrijver van ca. 6,6 x 1,9m.
2> open schuit gebruikt in het boerenbedrijf; een bepaalde maat
'Langedijker' praam. [
Afbeelding]
~
drielaagsvaart:
de
scheepvaart, waarbij
vrachtschepen met hooguit drie lagen
containers op elkaar geladen worden.
Zie ook
tweelaagsvaart en
vierlaagsvaart.
Voor de drielaagsvaart gaat men uit van een minimale vrije doorvaarthoogte van 7 meter
~
drielasttakel:
takel waarbij de kracht die men uitoefent een factor drie (minus de wrijving) vergroot wordt. Zie verder bij
derdelasttakel.
~
drieling:
1> vrachtscheepje, type
Westlander, ca. 8 tot 14m, geen
roef, alleen bij de
klapmutsen een
boeisel, zeer eenvoudige
tuigage, soms zelfs geheel ontbrekend. In plaats van
zwaarden gebruikt men bij het zeilen meestal een
overhaler in plaats van een normaal stel. De kleinste Drielingen worden
Tweelingen genoemd.
2> houten boerenschuit uit de omgeving van Zaandam. Zie verder bij
Zaans plat.
3> scheepstype: houten boerenschuit uit de omgeving van Aalsmeer. Zie verder bij
Aalsmeerse praam.
4> aan de
boerenschouw verwant houten vaartuig uit de omstreken van Hazerswoude en Boskoop. Ongeveer 7,4 bij 2 meter groot.
5> eenvoudige houten schuit. Mogelijk een andere benaming voor een
drieplank.
6> bepaald type open houten vlet; ook Geepvlet genoemd. Zie verder bij
Vlet.
~
drieloper:
takel bestaande uit twee blokken met in het totaal drie schijven. Zie verder bij
derdehandtakel.
~
Drieplank:
1> gebruikt als algemene aanduiding voor diverse eenvoudig geconstrueerde open
roeivaartuigen. Ook
drieplanker en
Dreibord genoemd. Men kent ondermeer de
Veenendaalse drieplank en de
Sliedrechtse drieplank. Mogelijk wordt de term ook gebruikt voor de
Boerenschouw.
De bekendst drieplank is ongetwijfeld de sampan. De naam is afgeleid van het Chinese 'san ban' = drie plank.
2> mogelijk synoniem, maar soms ook verkeerde benaming voor een
drieling.
~
drieschijfsblok:
blok met drie
schijven naast elkaar.
~
drieschijfstakel:
1> volgens sommige woordenboeken: een
takel met twee
drieschijfsblokken. Een
jijn dus.
DUBBELE DRIESCHIJFSTAKEL
: een takel als voornoemd.
2> vermoedelijk: een takel met drie
schijven (verdeeld over twee
blokken). Een
derdehandtakel. bijv.
~
drieschroefsmotorschip:
een
motorschip met drie
schroeven.
~
driesprong:
afgescheurde knoop in een
visnet, waarbij de knoop dus nog drie draden verbindt. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
driestrengstouw:
touw of
lijn geslagen met
drie
kardelen. [
Afbeelding]
~
driestrengsknoop:
kardeelknoop gelegd met drie kardelen.
~
driewandig:
van
visnetten: net bestaande uit drie over elkaar liggende netten. Het binnenste net, het
vangnet of
boezemnet heeft kleinere
mazen, dan de daarbuiten liggende netten, de
ladderings of
hangers.
~
driewegsluis:
schutsluis met één
kolk en drie
sluishoofden.
In Nederland vindt men Driewegsluizen nabij Wolvega tussen de Helomavaart en twee delen van de Linde, te Groningen (stad) tussen Eemskanaal, van Starkenborgkanaal en het Damsterdiep en te Gouda in de Breevaart, waarvan de aftakking naar het Molenvliet (al sinds 1924??) buiten gebruik is. Driewegsluizen zijn een bijzondere vorm van de komsluis.
Vierwegsluizen kent men, voor zover ik weet, in Nederland niet. De twee in Duitsland en Frankrijk gelegen vierwegsluizen zijn uitgevoerd als ketelsluis.
~
drift:
1a> door wind of stroom veroorzaakte zijdelingse verplaatsing van een
varend schip. Zie ook bij
stroomverzet.
Gerelateerde termen:
wraak,
afdeinzing,
afdrift,
afvalling,
afwaaien,
afzakken,
enz.
b> veelal ongewilde, door wind of stroming veroorzaakte,verplaatsing van voorwerpen of massa's, zoals bijvoorbeeld ijs, maar ook schepen kunnen van hun ankers slaan en op drift raken.
2> plaats waar men het water kan oversteken, echter ook het water zelf. Zie bij
drecht.
De moderne drijfkraan is minder bijzonder. Het is gewoon een groot formaat kraan, die op een ponton geplaatst is.
~
drijfkussen:
klein drijfmiddel meestal vierkant van model en ook geschikt om op te zitten. Soms op kleine
passagiersschepen toegepast.
Naar horen zeggen wordt een drijfkussen, dat tevens als zitkussen gebruikt wordt, niet als officieel reddingsmiddel aangemerkt. Door het gebruik als zitkussen gaat het drijfvermogen namelijk achteruit.
~
drijflichaam:
voorwerp bestemd om een voorwerp, dier of persoon (meer)
drijfvermogen te geven.
In sommige gevallen een rechthoekig ponton of soms een schuitje, in andere gevallen echter soms niet meer dan een flinke kurk of een bal.
~
drijflijn:
1> lijn, op regelmatige afstanden van
drijvers voorzien.
Drijflijnen worden meestal gebruikt om stukken van het water voor de scheepvaart af te sluiten.
Soms gebruikt men daarvoor echter één of meerdere opeenvolgende drijfbomen.
2> lijn tussen het uiteinde van de
kwakboom/het kuilhout en het
oortouw/de sprinkel van het
kuilnet.
Zie ook:
aartouw.
~
drijfmiddel:
drijflichaam bestemd voor één of meerdere personen.
~
drijfnet:
1a> algemene term voor een vlak
visnet dat aan de bovenzijde voorzien is van
drijvers en aan de onderzijde verzwaard is met
vislood. Eigenlijk zou men moeten spreken van
drijfwant. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
b> gaand driewandig visnet, bestaande uit
ladderingen en een
vangnet/
boezem, dat men met de stroom mee laat drijven. Ten westen van Gorinchem
vlouw genoemd. Vissers onderscheiden ondermeer het
winternet, het
zomernet en het
Jacobsnet.
De bovenpees van het net is daartoe voorzien van (kurken) drijvers. De onderpees van metalen (loden of ijzeren) gewichten.
2> plaatselijk (Medemblik) synoniem voor
ansjovissleepnet.
~
drijfnetvisser:
1> iemand die met
drijfnetten vist.
2> vaartuig van het bij 1 genoemde persoon.
~
drijfnetvisserij:
het vissen met
drijfnetten. In stilstaand water betekent dit dat men het net enige tijd rustig in het water laat hangen, terwijl men eventueel vanuit een vaartuig toezicht houdt. Op de rivieren drijft het net met de stroom mee en volgt de boot het net waarmee de boot verbonden is. Men kende het
botslepen, het
haringdrijven, het
spieringdrijven en het
snoekbaarsdrijven. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd bij: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en https://nieuwlanderfgoed.blogspot.nl.
~
drijfpaal:
met het waterpeil meebewegende voorziening in
sluizen waaraan men zijn schip vast kan maken. Zie ook
drijfbolder.
Bron o.a.: Weekblad Schuttevaer, Vrijdag 2 juli 2021.
~
drijfpaling:
geslachtsrijpe aal/paling die naar zee trekt. Ook
drijfaal,
trekpaling en
trekaal genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Drijfschuit:
1> plaatselijke term voor
Zalmdrijver of aanverwant type
visschuit. De term werd te Kerkdriel gebruikt. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> in sommige gevallen meer algemeen gebezigd voor een
visschuit die gebruikt wordt voor de
drijfnetvisserij.
Een enkele leek wenst de term ook te gebruiken voor de waalschokker; zeker omdat deze tijdens het vissen niet vaart maar slechts drijft.....
~
drijftil:
(klein) losdrijvend eilandje, meestal grotendeels bestaand uit riet.
~
drijfton:
1> klein vaatje dat met een lijn aan het uiteinde van de
sleepkuil bevestigd was.
Bron: Kuilen en Voorhouders, door A.F.L. van Holk.
2> ton, die in de
riviervisserij met de
buitenlijn aan het
drijfnet gezet is. Opdat de wind niet te veel vat op de ton zou hebben, was deze met stenen verzwaard. Behalve een ton gebruikte men ook
manden of houtconstructies om een zekere zichtbaarheid en drijfkracht te bereiken. Ze konden dankzij een
lampegat met een licht dragen worden. Ook zondermeer
ton of
boei genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> kleine
ton,
boei. Zoals bijvoorbeeld de
ankerboei.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
~
drijfvermogen
:
het gewicht van de, door een bijna geheel ondergedompeld voorwerp, verplaatste hoeveelheid water, minus het eigen gewicht van dat voorwerp. Deze maat is o.a. voor
reddingsmiddellen van belang.
PERSOONLIJK DRIJFVERMOGEN
:
voorwerp, met een bepaalde hoeveelheid drijfvermogen, bestemd om door één persoon gebruikt te worden; meestal een
reddingvest.
~
drijfvleet:
een aantal
drijfnetten aan elkaar.
~
drijfvuil:
al het drijvende vaste vuil.
Onder riviervissers voornamelijk dat vuil dat in de netten terecht komt. Door hen onder andere ook
bocht,
drijfbocht,
knoei,
stravel,
pestriet,
rotsooi en
niersvuil genoemd.
Gerelateerde termen:
dok,
haft,
meermolm,
veel.
~
drijfvuilboot:
vaartuig waarmee men drijvend vuil uit het water opvist. Zie verder bij
drijfvuilschuit.
~
drijfvuilrooster:
onderdeel van een
veegarm. Voor de
overstortrand geplaatst rooster dat grofvuil tegen moet houden.
~
drijfvuilschuit:
grotendeels open
schuit waarmee men het, in de
stadswateren drijvend, vuil opvist en transporteert. Ook
drijfvuilvisschuit genoemd.
Vaak is dit een schuit met een
beun of met een
ruim dat waterdicht van de ruimtes onder
voor- en
achterdek gescheiden is. Indien gemotoriseerd ook
motordrijfvuil(vis)schuit genoemd. Soms ook hanteert men de term
BOOT i.p.v. SCHUIT.
Gerelateerde term:
vuilvisvaartuig,
afvalschuit,
dregschuit.
~
drijfwant:
visnetten, die aan
drijvers hangen. Ze kunnen
staand, maar ook
gaand zijn.
~
drijfzeil:
onder water, voor de
voorsteven, gehangen zeil waarmee men van de heersende stroming tracht te profiteren. Zie verder bij
waterzeil/stroomzeil.
~
drijven:
1> volledig door het water gedragen (kunnen) worden.
2> LATEN DRIJVEN
: een vaartuig, zonder een middel tot voortstuwing te gebruiken, al dan niet door wind of stroming laten verplaatsen. Gerelateerde termen:
dobberen,
ronddobberen,
stevelen,
aandrijven,
uitdrijven en
ronddrijven.
In dit verband noemt G.J. Schutten nog een vorm van stevelen waarbij men achterstevoren vaart. Het voorschip werd dan met behulp van de ankerketting afgeremd en het achterschip, wat nu dus in de vaarrichting wees, kon dan dankzij de stroming van de rivier toch gestuurd worden. Buiten deze vermelding heb ik tot nu toe nergens anders hiervan vermelding gevonden.
3> met stevige slagen iets ergens in, uit, of in de vorm slaan.
Ondermeer van toepassing op het breeuwen waar men het werk in de naden drijft en ook terug te vinden in bijvoorbeeld drijfgang.
4> de
drijfnetvisserij beoefenen.
In stilstaand water betekent dit dat men het net enige tijd rustig in het water laat hangen, terwijl men eventueel vanuit een vaartuig toezicht houdt. Op de rivieren drijft het net met de stroom mee en volgt de boot het net waarmee de boot verbonden is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
drijvend:
alleen door de opwaartse kracht van het water, boven water uitstekend.
DRIJVENDE BOK
: op een ponton of vaartuig geplaatste hijsinstallatie. Meestal kortweg
bok genoemd.
DRIJVEND DOK
: in het water drijvende constructie waar mee men vaartuigen boven water kan heffen. Zie verder bij
droogdok.
DRIJVEND WERKTUIG
:
drijvende constructie, waarmee werkzaamheden in of langs het
vaarwater uitgevoerd worden, in de regel niet voorzien van een
voortstuwing waarmee het object over grotere afstanden verplaatst kan worden.
Een drijvend werktuig houdt eigenlijk op een drijvend werktuig te zijn, wanneer het zich zelfstandig over grotere afstanden kan verplaatsen. Het is dan een werkvaartuig.
~
drijver:
1> drijflichaam, dat bepaalde voorwerpen bijv. een
visnet drijfvermogen geeft. Zie ook
vlotter,
dobber,
vloot e.d.
2> vissersschuit van de rivieren. Verkorting van
Zalmdrijver.
3> zeilend
vissersschip. Ook als
Tochtschuit bekend.
Bron: volgens P. Le Comte, Afbeeldingen van Schepen en vaartuigen in verschillende bewegingen, Amsterdam 1831 en Nicolaas Witsen, Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier.
4> een (houten) schuitje waarop een
schipbrug rust.
Bron: G.J. Schutten, Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen.
5> persoon die met een drijfnet vist. Zie ook
steurdrijver en
zalmdrijver.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
6> kleine drijvende markering. Meestal toegepast in de vorm van een lange lijn met daaraan een flink aantal van deze drijvers.
~
Drijverschuit:
vaartuig van de rivieren waarmee onder andere op zalm gevist werd. Zie verder bij
Zalmdrijver.
~
drillen:
een schip door middel van een
lier of
kaapstander verhalen, door een
ondiepte trekken of de
werf opdraaien.
Deze 17de eeuwse term is in onbruik geraakt. Tegenwoordig spreekt men wel van lieren, voortlieren en binnenlieren.
Bronnen: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 en Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier.
~
driltjen:
Gronings voor een schuit vanaf de wal voortduwen:
wegen.
~
Drimmelaar:
1> volgens sommigen: bepaald
scheepstype met een gekromde
voorstevenbalk. Deze omschrijving is voornamelijk van toepassing op de term drimmelaar, wat soms verworden is tot
Dremmelaar,
Drommelaar,
Drommelaer,
Drommeler,
Drummeler of
Drummelaar
Sopers denkt de Drimmelaar min of meer als voorloper van de Poon en vermoedt dat de naam ontleend is aan het plaatsje Drimmelen.
Haalmeijer en Vuik geven een beschrijving van dit 'type'. Zij baseren zich daarbij op een tekening op een kaart van Jodocus Hondius de Oude. Aangezien in diverse andere afbeeldingen op die kaart duidelijke fouten te constateren zijn, kan men de juistheid van deze weergave en daarmee de beschrijving van Haalmeijer en Vuik in twijfel trekken.
Zie ook Drommelaar in Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> volgens sommigen: algemene term voor schepen met een sterk gekromde
voorstevenbalk: de
kromstevens. Voornamelijk van toepassing op de termen drommelaar en dremmelaar
Vaartips schrijft: "De Dremmelaar wordt in 1697 in "De Nederlandsche Scheepsbouwkonst open gestelt" in één adem genoemd met wijdschepen of potten, karveel of smalschepen en damlopers, maar verder niet omschreven."
Men stelt wel dat 'drom' verwijst naar een korte gedrongen bouwwijze, terwijl 'dremmelen' zou verwijzen naar de langzame gang van deze schepen.
3> verkorting van '
Drimmelsschip', waarbij 'dremmelaar', 'drommelaar' en 'drummelaar', als verbasteringen gezien worden.
In dit verband kan opgemerkt worden dat ook de Drimmelse aak een Drimmelsschip genoemd wordt en het verschil tussen Drimmel-aak en Drimmelaar wel erg klein is. De Drimmelse aak is echter veel later ontstaan dan het begrip 'drimmelaar'.
~
Drimmeler aak:
houten vrachtschip uit de achtiende-negentiende eeuw. Zie verder bij
Drimmelse aak.
~
Drimmelse aak:
scheepstype, houten vrachtschip.
Overnaads gebouwde
platbodem behorend tot de
aken. Ook bekend als
Drimmeler aak en als
Drimmelsschip. Door het gebruik van erg brede
gangen nog al hoekige doorsnede, bijna een
knikspant. Van boven gezien een nogal eivormig model. Smal toelopende
heves. Voor voorzien van een kromme aangezette
stevenbalk, achter een rechte iets vallende steven. Zeilscheepje met een klein
ruim dat gebruikt werd voor het baggeren en voor het vervoer van zand. Afmetingen circa 10,5 x 2,7 x 1 meter.
Buiten de beschrijving en tekeningen van W.K. Versteeg heb ik geen beschrijvingen van dit scheepstype kunnen vinden.
Het scheepstype zou in de loop van de 18de eeuw ontstaan kunnen zijn. Begin twintigste eeuw lijken zij reeds verdwenen.
~
Drimmelsschip:
mogelijk een
Drimmelse aak, maar mogelijk ook een kromsteven uit Drimmelen: een
Drimmelaar.
~
drinkwaterboot:
tankscheepje dat drinkwater bij de schepen brengt. Meestal verkort tot
waterboot.
Ook al noemt men het een drinkwaterboot, het is een schip of scheepje. [uitleg].
~
drinkwatermachine:
instrument waarmee uit gefilterd
buitenwater, drinkwater gemaakt wordt. Ook
drinkwatermaker genoemd. Drinkwatermachines worden in de
binnenvaart weinig toegepast. [Tekst:
Drinkwater aan boord.]
~
drinkwaterpomp:
handpomp waarmee men drinkwater pompt. Vaak een
krukpomp.
Voor stromend drinkwater gebruikt men aan boord bijna altijd een hydrofoor.
~
drinkwatertank:
tank waarin men aan boord het drinkwater bewaard. Zie verder bij
watertank.
~
drinkwatertankboot:
ander woord voor
waterboot. Een schip dat drinkwater rondbrengt. Term voorkomend in de
liggers van de
scheepsmeetdienst. Ook
watertankschip genoemd.
~
drinkwatertankschip:
ander woord voor
waterboot. Een schip dat drinkwater rondbrengt. Term voorkomend in de
liggers van de
scheepsmeetdienst. Ook
watertankschip.
~
drinkwatertappunt:
aan de waterkant geplaatste voorziening waar vaartuigen drinkwater kunnen halen of tanken. Ook
watertappunt of slechts
tappunt genoemd. [Tekst:
drinkwater.]
Zie ook
schipperskraan.
~
drinkwatervat:
houten vaatje waarin drinkwater bewaard werd. Ook bekend als
drinkwatervaatje maar vaker als
watervat.
~
drobbert:
open houten vaartuig, ook bekend als
dryboord.
~
drobbertgen:
open houten vaartuig, ook bekend als
dryboord.
~
droem:
touw van mindere kwaliteit. Bij uitbreiding touw en weefselrestanten waarvan ondermeer dweilen en teer- of pekkwasten gemaakt werden.
~
droge:
HET DROGE
: het land, de oever.
WE STAAN OP HET DROGE
:
we staan (het
schip
staat) op de
werf.
DROGE SLAGEN
: de motor na het starten slagen laten maken, zonder dat de smeerolie toegevloeid is.
De interne smering van de motor komt pas op gang als de motor draait. Bij zwaar gebouwde motoren, die geruime tijd stil gestaan hebben, bevindt zich dan te weinig smeerolie bij de lagers. De motor staat droog.
Zie ook bij :
voorpompen.
DROGE LADING
: lading dat geen noemenswaardige hoeveelheid vrij water bevat.
DROGE NAAD STUK
: massief stuk hout dat een liggende naad vervangt. Zie verder bij:
droge-naad-stuk.
~
droge-ladingschip:
moderne naam voor een
vrachtschip, dat geen
beunschip,
tankschip, of iets dergelijks is. [
Afbeeldingen moderne droge-ladingschepen.]
~
droge-ladingtanker:
ongebruikelijke term voor een
poedertanker.
~
droge-naad-stuk:
constructie waarmee voorkomen wordt dat er tussen twee houten delen een naad ontstaat waarin water zou kunnen blijven liggen. Ook geschreven als
drogenaadstuk of
drogenaadconstructie. Soms ook
hollijst of
waterlijst genoemd.
Kantdelen/lijfhouten van het dek, bovenzijdes van
berghouten en
karings zijn vaak als droge naad uitgevoerd. [
Afbeelding]
Het droge naad stuk kan men vaak zien als een plank met een aangevormde opstaande rand. De opstaande rand kan, zoals in de afbeelding, de karing voor een luik zijn.
Bij berghouten is het drogenaadstuk een overgang naar de minder dikke huidbeplanking. Soms/vaak is er niet alleen aan de bovenzijde, maar ook aan de onderzijde een drogenaadstuk gemaakt. Mogelijk is dit gedaan omdat dit bij het breeuwen minder problemen geeft.
~
drogerijgarnaal:
garnaal, die gebruikt wordt voor de verwerking tot vismeel. Ook
pufgarnaal genoemd.
~
drom:
touw van mindere kwaliteit. Bij uitbreiding touw en weefselrestanten waarvan ondermeer dweilen en teer- of pekkwasten gemaakt werden. Ook geschreven als
dreum en
droem.
~
Drommelaar:
vrachtschip met kromme voorstevenbalk. Zie verder bij
drimmelaar.
~
droog:
ondiep; in zinnen als: 'dat deel van de
haven is droog'.
Voor combinaties met droge: zie
aldaar.
DROOG ROT
: vorm van verrotting, die veel voorkwam bij eikenhout dat onvoldoende
gewaterd was. Zie ook
droogrot.
EEN DROOG SCHIP
: een
schip dat weinig
buiswater veroorzaakt en/of weinig
vast water aan
dek krijgt. Zie ook 'droog vaartuig' hieronder.
DROOG SLAAN
: van motoren: na het starten slagen maken, zonder dat de smeerolie toegevloeid is. Zie ook bij :
voorpompen.
DROOG STAAN
: met het schip op de
helling, of in het
dok staan.
DROOG VAARTUIG
: vissersschip zonder bun. Zie ook 'droog schip' hierboven.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 24-02-1912. Via Delpher.nl.
DROOG VALLEN
:
a> met betrekking tot de bodem van het vaarwater: bij laag waterpeil geheel of gedeeltelijk boven water komen.
b> met betrekking tot schepen: bij laag waterpeil op de bodem van het vaarwater staan en wel dusdanig dat nagenoeg het hele schip vrij van het water is.
DROOG WERK
: bij het graven van een
kanaal of haven, eerst het kanaal of de haven graven en daarna pas water er in laten lopen. Ook
slatwerk genoemd.
DROOG ZETTEN
:
een schip op de helling trekken, op een ondiepte droog laten vallen of ergens aan de
grond zetten.
DROOG ZITTEN
:
met een schip op een ondiepte vastgelopen of
drooggevallen zijn.
Zie ook:
droge en
droge-naad-stuk.
~
droogdok:
1> bassin, dat van het
vaarwater afgesloten en daarna leeg gepompt kan worden. Het dok wordt gebruikt om onderhoud of reparaties aan het
onderwaterschip te verrichten. Dit soort dokken werden/worden in Nederland voor
binnenvaartschepen zeer weinig gebruikt. In België waren er echter wel plaatsen waar men soms meerdere schepen tegelijk op deze wijze droog zette.
Ook een
gegraven dok genoemd. In de 18de, 19de eeuw werd het een
Droogbak genoemd.
Eind negentiende eeuw was een droogdok een drijvend dok en noemde men een gegraven dok, slechts dok zondermeer.
2> drijvende inrichting, die gebruikt wordt om
schepen, geheel of gedeeltelijk boven water te heffen. Ook
drijvend dok en vroeger
drijfdok genoemd.
Gerelateerde term:
schepenlift,
helling.
~
droogijzer:
metalen steun waaraan de waslijn bevestigd kan worden. Ook
waslijnscepter of
waslijnsteun genoemd.
~
droogkompas:
eenvoudig kompas met een magnetische 'naald' op een stalen pen.
Droogkompassen waren voor het gebruik aan boord eigenlijk ongeschikt. Ze zijn te onrustig, bovendien ontstaan er makkelijk grote afleesfouten doordat de naald ver boven de kompasroos beweegt.
~
droogleggen:
de
visbun afsluiten en leegpompen.
~
droogpaal:
houten paal welke gebruikt wordt om lijnen, waarover men visnetten te drogen hangt, te kunnen spannen.
~
droogrot:
vorm van verrotting, die veel voorkwam bij eikenhout dat onvoldoende
gewaterd was en daarna ook onvoldoende tijd had door en door te drogen. Men spreekt ook van 'het vuur zit in het hout' of van
vervuring.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
droogstaan:
met het schip op de
helling of het
zaat staan.
~
droogstijl:
paal met dwarshout waarover men de
visnetten te drogen hangt.
~
droogte:
een (plaatselijke)
ondiepte.
~
droogvallen:
1> bij vallend
tij, aan de
grond raken of het
schip aan de grond zetten. Zie ook:
banken.
2> van
ondieptes: bij lage
waterstanden boven water uitstekend.
~
droogzandzuiger:
naar het schijnt een
zandzuiger waarbij het zand de tijd krijgt om uit te lekken voordat het, zij het nog vochtig, in de schepen geladen wordt.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
droogzetten:
1> een
schip op de
helling halen.
2> een schip met een
dok of
schepenlift, voor onderhoud, boven water brengen.
3> een schip
droog laten vallen/
banken, of een schip op het
zaat of de
kuisbank zetten.
~
droogzitten:
per ongeluk of bij opzet met het schip aan de bodem van het
vaarwater geraakt zijn. Ook gebruikt wanneer men in een
dok of op een
werf staat. Zie ook
droogvallen en
droogzetten.
~
droubart:
eenvoudig gebouwde open houten vaartuigen. Zie verder bij
dryboord.
~
drouber:
eenvoudig gebouwde open houten vaartuigen. Zie verder bij
dryboord.