~Deventerschuit:
houten vrachtschip uit de 19de eeuw dat grotendeels gelijk aan de Doesburger aak was. Het was echter iets ronder van vorm. De naam wordt ook geschreven als Deventer schuit.
De aanwijzing voor het bestaan van dit type vormt een zeer amateuristisch scheepsmodel en een mondelinge overlevering. G.J. Schutten (blz.390) toont daarbij nog een foto afkomstig uit het Rotterdams gemeentearchief van een roefschip.
~deviatie:
onregelmatige kompasafwijkingen, die voornamelijk ontstaan door magnetische stoorvelden van het schip.
Al tijdens de bouw raken stalen schepen gemagnetiseerd. Deze magneetvelden hebben invloed op de werking van het kompas. Tijdens de levensloop van het schip veranderen deze magnetische velden, bijvoorbeeld doordat het schip lange tijd of veelvuldig in één bepaalde richting (t.a.v. het aardmagnetisme) stilligt of door trillingen van motoren. Ook zullen magnetische ladingen, bijv. staalplaten, of langszij liggende/varende schepen, een tijdelijke of permanente verandering van de deviatie tot gevolg hebben.
~deviatielijst:
lijst die in tabelvorm aangeeft wat de kompasafwijking zal zijn, wanneer het kompas een bepaalde koers aanwijst.
Het verschil tussen de deviatielijst en de stuurtafel ligt in het feit hoe de kompasafwijking, gepresenteerd wordt. Stuurt men een bepaalde kompaskoers, dan kan men m.b.v. de deviatielijst herleiden welke koers werkelijk gestuurd wordt. Wenst men een bepaalde koers te sturen, dan kan men aan de hand van de stuurtafel herleiden, wat de daarbij behorende kompaskoers is.
Volgens mij is de term 'deviatielijst' eigenlijk niet correct en zou men moeten spreken van 'declinatielijst'. Zie declinatie.
~Dexheimer, Gunther:
vermoedelijk de beheerder van de nalatenschap van schepenfotograaf A. Wilk.
~D.G.P.S.:
afkorting van 'Differential Global Position System'. Een electronisch instrument ten behoeve van de positiebepaling met behulp van satellieten. Zie verder bij G.P.S..
~diaconieschip:
een schip, dat de schipper dankzij geld of een lening van de diaconie verkregen heeft.
~diaconiezeil:
een zeil dat de schipper dankzij geld of een lening van de diaconie verkregen heeft.
: een schip dat weinig buiswater naar binnen krijgt.
~dichtdrijven:
als gevolg van de aanvoer van drijfijs verstopt raken. Dit kan zowel betrekking hebben op rivieren of zeegaten, als op de verbindingen van meren. Dus zowel het gevolg zijn van wind als van stroming.
Genoemd in: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897, via Delpher.nl.
Door de ontwikkeling van de scheepstypes en het verdwijnen van het tweede berghout ontstaat er enige verwarring tussen het dichteboord en de term scheerhout zoals die in het Vlaams gebruikt wordt. Sommige bronnen zijn hier en daar niet echt duidelijk in het onderscheid.
Ondermeer te vinden bij: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw, Gent 2010.
: de luikenkap sluiten. Ook dichtleggen genoemd. De woordkeus is meestal afhankelijk van de snelheid waarmee het één en ander moet gebeuren.
[Film op YouTube.]
~dienstboekje:
een dienstboekje is een verplicht, persoonlijk document voor bemanningsleden die werkzaam zijn in de binnenvaart. In het dienstboekje moeten onder andere de vaardagen van het bemanningslid worden genoteerd. Een bemanningslid kan met het dienstboekje zijn/haar bevoegdheid om een bepaalde functie te vervullen, aantonen. Tekst: S.A.B..
Ondermeer te vinden in De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart H. Nijgh 1869.
~dienstsnelheid:
snelheid die men tijdens het varen tracht te handhaven.
Het begrip wordt voornamelijk gehanteerd voor vaartuigen die op gezette tijden bepaalde trajecten varen.
vaartuig in gebruik bij de een of andere overheidsdienst. Meestal alleen van toepassing op de vaartuigen van de toezichthoudende diensten, zoals havendiensten, Rijkswaterstaat, douane en de politie.
~dienst waterpolitie:
de officiële naam van wat gewoonlijk de de waterpolitie genoemd wordt. Het is een onderdeel van het Korps Landelijke Politie Diensten.
~diep: 1> naam voor een ruim water met een flinke diepte.
~diepbeladen:
(bijna) tot de ijken of het bovenboord beladen zijn, als het om de schepen zelf gaat. Een grote diepgang hebbend, als het om de diepte van het vaarwater gaat.
~dieper:
verouderde term voor baggeraar en gelet op de ouderdom van het woord gaat het vermoedelijk om iemand die de baggerbeugel hanteert; een beugelaar.
~diepgaand:
een grote vaarwegdiepte nodig hebben om te kunnen varen. Ook, zij het minder vaak, diepstekend of dieptredend genoemd.
: zoveel laden als met het oog op de te verwachten waterstanden verantwoord wordt geacht. Term die hoofdzakelijk in verband met de vaart op de Rijn gebruikt wordt. Zie ook: aflaaddiepte.
op het vaartuig aangebrachte markeringen, waarop de diepgang van dat vaartuig valt af te lezen. Ook geschreven als diepgangsschaal en soms ook diepgangmerk genoemd.
[Afbeeldingen]
Diepgangschalen zijn meestal aangebracht aan de voor- en achtersteven, omdat meestal één van deze twee punten het diepste punt van het vaartuig zal zijn. Bij sommige schepen ligt het diepste punt iets voor of achter genoemde punten, maar is om praktische redenen, de diepgangschaal toch op de steven aangebracht. De diepgangschaal vertelt alleen iets over de diepgang, niet iets over de hoeveelheid lading die er in of uit een schip gegaan is, daartoe dienen de ijkschalen.
~diepgangspeling:
zeer onbekende term voor de afstand tussen het diepste punt van het schip en het minst diepe punt van de bodem van de vaarweg. Gerelateerde termen bodemvrijheid,
overdiepte.
~diepgeld:
mogelijk vaartrechten voor een diep, mogelijk ook de belasting die geheven werd voor het op diepte houden van de vaarweg.
Het verschil tussen de twee begrippen is slechts gradueel.
op een ponton opgebouwde inrichting voor de winning van bijvoorbeeld zand waarbij van een knijpbak/grijperbak gebruik gemaakt wordt. Zie ook dieplepelponton.
Vergelijk: grijpbagger.
~diepherft: herft met grote diepte. Vaak vormt het vlak van het schip tevens de bodem van het herft. De herft loopt dan dus vanaf de bovenzijde van de luikenkap tot de bodem van het schip.
~diepladen:
het schip tot over de ijken laden; meer laden dan officieel toegelaten is. Ook overladen genoemd.
In de zandvaart kwam en komt het overladen vrij geregeld voor. Dit omdat er meestal vrij veel water in de lading zit. Men dient dit water echter weg te pompen voordat men werkelijk aan de reis begint. Schippers vonden dat vaak maar een hinderlijk tijdverlies en begonnen toch aan de reis. Deze gewoonte leidde er vaak toe dat men meer laadde dan toegestaan was. Want niet altijd was er voldoende water om weg te pompen of men kon het water niet op tijd wegpompen.
Bron: Schuttevaer 27-05-1933.
~dieplepel:
op een ponton opgestelde lepelgraafmachine die baggert door de lepel naar zich toe te bewegen. In de liggers mogelijk dieplepelponton genoemd. Een lepelgraafmachine die een tegengestelde beweging maakt noem men een hooglepel.
electronisch instrument, dat met geluid, de afstand tussen het vlak van het schip en de bodem van het vaarwater bepaalt. Ook echolood genoemd.
Verwante termen: loodlijn,
loden, ladingmeter.
~dieptevak:
bepaald gebied waarbinnen naar een bepaalde minimale diepte gestreefd wordt.
NAUTISCH GEGARANDEERD DIEPTEVAK
: een dergelijk gebied met een gegarandeerde diepte
Genoemd in portofrotterdam.com....ligplaatsen-voor-de-binnenvaart.
~diepzandzuiger: zandzuiger die tot op grotere diepte dan gebruikelijk kan zuigen.
Diepzuigers worden ondermeer toegepast om wrakken of andere obstakels tot ver onder de bodem van het vaarwater te ver'zinken'. Ondermeer de zuigers Haringvliet van Bos & Kalis en de Sliedrecht XIX van Adriaan Volker zijn als diepzuiger actief geweest.
Diepzuigers zijn bestemd voor dieptes van meer dan 15 meter. In verband daarmee is er niet alleen in het hoofdponton, maar ook op de snijkopladder een pomp opgesteld.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
(oud) Vlaamse schrijfwijze voor de val (meer een hanger/loper) waar de gaffel in hing. Voor het hijsen en strijken van de gaffel gebruikte men een takel die op de spruit van de gaffel, die loze dierick genoemd werd, aangreep.
Ander Nederlands equivalent dan gaffelval nog niet gevonden.
Bron: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw, Gent 2010.
~diesel-electrische voortstuwing: voortstuwing waarbij een dieselmotor een generator aandrijft en zo een groot aggregaat vormt, waarop vervolgens de electromotor, die de schroef aandrijft aangesloten is.
Dit systeem werd, i.v.m. een laag rendement, slechts weinig in de binnenvaart toegepast. Moderne electronische technieken maken het echter mogelijk generator en voortstuwing nauwkeurig op elkaar en op de tijdens de vaart steeds wisselende vraag naar energie af te stemmen, waardoor er zelfs rendementen bereikt kunnen worden, die hoger liggen dan die, die met de conventionele voortstuwingen bereikt worden.
verbrandingsmotor, waarbij de onder hoge druk ingespoten brandstof,
(meestal) dieselolie, door de in de compressieruimte heersende temperatuur tot ontbranding komt.
Uitgaande van de Ottomotor ontwikkelde Rudolf Diesel in 1892 een systeem waarbij de brandstof direct in de verbrandingsruimte gespoten werd. In 1893 werd door Rudolf Diesel het eerste werkende exemplaar, een inblaasmotor, tentoongesteld. De jaren daarop werden de nodige verbeteringen aangebracht en in 1897 werd door Diesel Machinenfabrik Augsburg (het latere MAN) de productie ter hand genomen.
In 1903 werd het eerste binnenvaartschip met een dieselmotor uitgerust. Reeds in 1905 begon men met de ontwikkeling van de 'turbo'. Een belangrijke ontwikkeling was verder de, in 1927 door Robert Bosch ontwikkelde, hogedrukbrandstofpomp. Deze maakte een betrouwbare werking van hogedrukmotoren met gas- en (later ook?) drukverstuiving mogelijk en betekende het einde van de inblaas- en gloeikopmotoren.
- De dieselmotor is dus genoemd naar het ontstekingsprincipe. In de begin jaren sprak men echter vaak van (ruw)oliemotor wat dan zowel een hoge druk, dieselmotor, als een middeldruk gloeikopmotor kon zijn. Terwijl als brandstof niet alleen diverse aardolieproducten maar ook natuurlijke oliën als raapolie, kokos, palmolie, e.d. gebruikt konden worden.
COMPRESSORLOZE-DIESELMOTOR
: de huidige vorm van de dieselmotor. De term werd gebruikt in de tijd dat veel dieselmotoren nog gebruikt maakten van een compressor waarmee de inblaaslucht onder druk gebracht werd. Deze lucht had men nodig om de brandstof, tegen de compressiedruk in de cilinder in, in de verbrandingsruimte te brengen. In 1927, met de komst van de, door Robert Bosch uitgevonden, hoge druk brandstofpomp kwam er langzaam een eind aan het bestaan van deze inblaasmotoren.
Ook het in 1903-1904 ontwikkelde verstuiverbakje van Brons maakte het gebruik van gecomprimeerde lucht voor de ontsteking overbodig.
Bron o.a.: Oliemotoren: handleiding voor verbrandingsmotoren, Kluwer, 1938 via Delpher.
~dieselradersleepboot: motorradersleepboot die uitgerust is met dieselmotoren.
deurtje tussen het ruim en een bewoond vertrek: het achteronder, het vooronder of de roef. Tegenwoordig dieveNdeurtje, en soms ook holdeur of dendeur genoemd.
De term 'holdeur' wordt zelden gebruikt. Deze term houdt waarschijnlijk verband met 'scheepshol' in de betekenis van 'het ruim'.
De verklaring voor de term dievendeur moet volgens schippers gezocht worden in het feit dat men vaak vergat deze deur voldoende te grendelen, als men van boord ging. Wat dieven de kans bood om via het ruim in de woning te komen.
Verladers houden het echter op het feit dat kleine gedeeltes, bruikbare of verkoopbare, lading langs deze weg verdween.
~dieveluik:
:
extra luik, onder een schuifkap, dat op slot gedaan kan worden. Tegenwoordig geschreven als dievenluik.
~dieverek:
tralievormig hekwerk dat onder een schuifkap bevestigd kan worden en dat op slot gedaan of van binnenuit vastgezet kan worden. Tegenwoordig geschreven als dievenrek.
~diggelschip:
rondreizend scheepje dat gebruikt werd om aardewerk, potten, pannen, enz. uit te venten. Gronings voor potschip.
~dijksvaart:
achter een (zee)dijk gelegen vaart die niet alleen voor de afvoer van kwelwater, maar ook voor de aanvoer van dijkmaterialen of gewoon als transportroute gegraven is.
Bron: Waterkeringen, Handleiding college f11 onder redaktie van Prof. ir. J.F. Agema, Technische Hogeschool Delft, 1985.
~dijkvaarder:
vrachtschip dat stenen voor de aanleg of reparatie van dijken tot aan de dijken brengt. Het waren over het algemeen stevig gebouwde schepen die dit werk deden.
Gerelateerde termen:
steenschuit,
steenbonk.
~dijkvisserij:
vorm van visserij die zich direct voor de voet van de zeedijken afspeelt.
~Dijlepleit: maatschip van het type Pleit waarmee de Dijle (Boom-MechelenLeuven) bevaren werd. Zie verder bij Dijleschip.
~Dijleschip: maatschip waarmee de Dijle (Boom-Mechelen_Leuven) bevaren werd. Het schip moest de smalle sluis te Wijgmaal bij Leuven kunnen passeren. De bodembreedte scheen daarom niet meer dan 4,2 meter te mogen zijn. Na de aanleg van de Leuvense vaart 1752 verliest de maat zijn waarde, maar verdwijnt de maat toch niet geheel omdat de schepen voor diverse smalle stadswateren ondermeer te Mechelen geschikt bleven. De schepen werden net zoals de Denderpleit meestal bovenschip genoemd. Ook bij het Dijleschip gaat het vaak om het scheepstype dat men Pleit noemt.
Zoals gebruikelijk met dit soort oude scheepstypes is het aantal oorspronkelijke beschrijvingen welke vergezeld gaan van duidelijke afbeeldingen gering. Dit laat schrijvers erg veel ruimte voor een eigen interpretatie.
Het 'Veense' in Veense turfpont slaat vermoedelijk op Hoogeveen, Drenthe.
~diktemeting:
handeling, die verricht wordt om de dikte van de scheepshuid te bepalen. Verkorting van plaatdiktemeting.
~dikwater:
water dat door de inkomende vloed troebel is geworden.
Het is misschien onjuist om 'dik' en 'water' aan elkaar te schrijven, het wordt echter door Dr. Th. H. van Doorn in zijn 'Terminologie van riviervissers in Nederland' zo vermeld.
~Din-PK:
het door de motor geleverde vermogen, gemeten volgens een Din-norm.
DIN staat voor Deutsche Industrie Norm.
In de binnenvaart gehanteerde normen waren DIN 6270 A en B en DIN 70020.
DIN 6270 A staat ook bekend als het volcontinuvermogen. Het is het maximale vermogen dat de motor bij constant toerental en belasting kan leveren. Het is tevens het vermogen waarop de motoren voor de beroepsvaart, aggregaten en pompen afgesteld zijn.
DIN 6270 B staat ook bekend als het maximale vermogen. Het is het maximale vermogen dat de motor eens per dag gedurende maximaal 1 uur mag leveren. Dit vermogen wordt bereikt door het maximale toerental dat de motor kan bereiken (ca. 15%) hoger af te stellen. Hierdoor neemt ook het maximale vermogen, zij het dan minder dan 15%, toe. Motoren voor de pleziervaart zijn vaak op dit vermogen afgesteld.
DIN 70020 staat ook bekend als het voertuigvermogen. Het is in de loop der jaren de nodige malen bijgesteld. Het is het maximale vermogen dat de motor eens per uur gedurende maximaal 10 minuten mag leveren. Dit vermogen wordt bereikt door behalve een hoger toerental toe te staan ook meer brandstof in te spuiten.
Het opgegeven vermogen geldt alleen bij een bepaalde temperatuur, luchtvochtigheid en luchtdruk, bovendien dienen alle hulpwerktuigen die voor de werking van de motor noodzakelijk zijn, door de motor zelf aangedreven worden.
Bron: Beschrijving der zeegaten van Vlieland, Terschelling en Ameland met de vaarwaters der Zuiderzee, Ministerie van Marine 1885. Via Google books.
- Een glas uit een navigatielicht o.i.d. is een cilindrisch gevormde Fresnellens. Deze moet zorgen voor een krachtige en gelijkmatige lichtbundel. Door sommigen wordt een dergelijk glas soms een prismaglas genoemd.
Vuurtorens gebruiken vaak ook Fresnellenzen. Deze zijn echter vlak, dus schijfvormig. (Bron: Astigmatisme en cilindrische glazen, Franciscus Cornelis Donders, 1862 via Google books.)
- Dioptrisch is afkomstig uit het Grieks. (Bron: Wörterbuch zur Erklärung fremder andern Sprachen in die Deutsche aufgenommener Wörter und Redensarten, door Johann Conrad Schweizer, Zürich 1811 )
~directieark:
vermoedelijk een soort woonark waarin de leidinggevenden huizen, c.q. kantoor houden. Zie ook kantoorschip, kantoorark, e.d.
~directieboot: vaartuig voor representatieve doeleinden. Zie verder bij directievaartuig. In veel gevallen zal er sprake zijn van een SCHIP en niet van een BOOT (UITLEG).
~directiehut:
verblijfsruimte aan boord van een vrachtschip, dat (min of meer) gereserveerd was voor gasten van de rederij.
Een dergelijke ruimte trof men ondermeer aan op 'Staatsmijn Beatrix', 'Staatsmijn Wilhelmina' en de daarna gebouwde 'stroomschepen' van de rederij "Willem van Driel's Stoomboot en transportondernemingen N.V.". Ook diverse schepen van de Nieuwe Rijnvaart Maatschappij hadden een dergelijk verblijf.
Men moet deze ruimte niet verwarren met de loodskamer al kon de ruimte daar natuurlijk ook voor gebruikt worden.
~directiemotorboot: motorvaartuig voor representatieve doeleinden. Zie verder bij directievaartuig. In bijna alle gevallen zal er sprake zijn van een SCHIP en niet van een BOOT (UITLEG).
vaartuig dat het eigendom is van een bedrijf of overheidsinstelling en dat o.a. voor representatieve en/of recreatieve doeleinden (rondvaarten) gebruikt kan worden.
Voor de diverse 'directie'vaartuigen kunnen diverse namen verzonnen worden. De meeste van deze namen zijn niet erg gebruikelijk of ze zijn zeer specifiek.
De vraag is echter in hoeverre men hier van een beroepsmatig gebruik kan spreken.
Volgens sommige bronnen zou de term 'dirk' afkomstig zijn van het Engelse 'derrick' zijnde een bepaald soort hijsmechanisme, een soort laadboom. Het Engelse 'derrick' gaat echter niet verder terug dan 1727, terwijl de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. bij de term dirklooper het jaartal 1650 vermeldt. Ook het feit dat het woord in het Russisch schijnt voor te komen wijst er op dat de term eerder Hollands dan Engels moet zijn. De Engelsen noemen een 'dirk' trouwens een 'topping lift' of soms een 'uphaul'. Zelfs wanneer het gaat om de laadbomen aan boord van schepen geeft men naar het schijnt de voorkeur aan 'topping lift' en blijkt het hele woord 'derrick', zelfs voor de complete hijsinrichting nauwelijks gebruikt te worden.
Bijkomende bron: www.history.navy.mil.
~dirkblok:
1> blok bovenin de mast, waardoor de dirk geschoren is. Ook bekend als dirksblok of als
dirklopersblok.
In de collectie van het Fries Scheepvaartmuseum bevindt zich een blok dat door hen een dirklopersblok genoemd wordt. Een blok wat in naam wel maar in uitvoering niet op het dirkblok lijkt. Het dirksblok was, voor zover bekend een gewoon enkelschijfsblok van niet al te groot formaat.
De meest gebruikte dirktalie is een halflasttakel. Het blok van de dirktalie komt, net onder het dirksblok aan de eigenlijke dirk/kraanlijn. De dirkloper van de dirktalie loopt van een punt aan de mast, door het blok, weer terug naar het dek. Waar het op de hand of met de lier bediend kan worden.
De dirk wordt het meest gebruikt voor de zeilboom of giek, voor een laadboom gebruikt men meestal een boomtalie, alleen bij lichte lasten kan een dirk met talie volstaan.
houtbewerkingsgereedschap. Soort van bijl met de snede haaks op de steel en licht gekromd blad.
[Tekening]
Gerelateerde termen zie bij scheepstimmerwerk.
~distantiesleeploon:
een sleeploon berekend over de afgelegde afstand.
~distantievracht:
een lading waarbij de vrachtprijs berekend wordt over de afgelegde afstand.
~distributieschip:
vaartuig voor de distributievaart. Deze vrij nieuwe vorm van scheepvaart heeft ondermeer de navolgende vaartuigen opgeleverd. Ook distrivaartuig genoemd.
- De Riverhopper: zie aldaar.
- De Bierboot: een vaartuig voornamelijk gebruikt voor de horeca in de Utrechtse binnenstad.
- De Stroomboot: een electrisch distributieschip bedoelt voor alle bevaarbare Utrechtse wateren.
- De schepen van Mokum Mariteam: electrische vaartuigen voor klein transport over alle Amsterdamse wateren.
- Het pallet- of pallettenschip: zie aldaar.
- De Pakketboot: zie aldaar.
~distributievaart:
het vervoer van kleine 'verpakte' eenheden per schip.
Met enige regelmaat zijn er plannen geweest voor het realiseren van constante vervoersstromen met behulp van de distributievaart. Tot op heden (2011) echter met weinig effect. Wel lijken er successen geboekt te worden met deze vorm van vervoer binnen stedelijk gebied. Vooralsnog is dit succes beperkt tot de steden Utrecht en Amsterdam waar ondermeer bepaalde verhuizingen, bevoorrading van de horeca en aflevering van pakketzendingen soms door schepen geschied. Ook distrivaart en palletvervoer genoemd. Zie ook distributieschip.
~distrivaart:
vervoer van kleine verpakte eenheden. Zie verder bij distributievaart.
~dobbelsteen:
vierkant toegehakt, meestal iets taps toelopend, uiteinde van de mast.
De dobbelsteen kan zowel onder als boven aan de mast komen. Onderaan vaste masten valt de dobbelsteen in een vierkante uitsparing in het kolsum. Bovenaan de mast dient hij voor de bevestiging van het ezelshoofd.
2> onder riviervissers: het geheel van drijflichaam (klos genoemd), steensnoer1 en hoeksnoer2. Het geheel wordt ook dogger genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bij de dobbervisserij gebruikte dobbers bestonden uit een gemerkte klos hout of kurk. Ze waren, om de rechtmatige eigenaar van de dobber te kunnen achterhalen, met initialen of gekleurde banden, gemerkt. Aan de dobber zat een lijn van ca 3,5m met daaraan een steen, het 1steensnoer, en een tweede lijn met daaraan een haak, het 2hoeksnoer. Bij het uitzetten van de dobbers, tot zo'n 200 met een onderlinge afstand van enkele meters, werd het haaksnoer slechts gedeeltelijk afgewikkeld. Had de vis in het aas(visje) gehapt, dan kon men dit herleiden aan het feit dat het hoeksnoer geheel afgewikkeld was.
naar verluidt werd het steensnoer soms ook zo kort genomen dat de dobber net onder water verdween. Dit zou men gedaan hebben om te voorkomen dat stropers de dobbers lichten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> oude term voor een drijflichaam dat als boei gebruikt wordt.
Bron: Geschiedenis van Amsterdam, Volume 2 Door Johannes Gouw, 1880. | Weekblad van het regt; jrg 50, no. 5550, 17-05-1888. | Voorbeeld: Schepen liggen aan hun anker met een dobber daarop.
4> onbekend type vrachtschip van rond 1800? Vermoedelijk een vrij fors rivierschip, niet zo groot als een Samoreus, maar groter dan schepen als de Tjalk en de Pleit. Mogelijk slechts een bijnaam.
De dobbers, vaak zo'n 200 stuks werden meestal tegen het vallen van de avond uitgezet en de volgende morgen weer opgevist. De lijnen werden vaak verankerd met een stuk steen, terwijl een (gekleurd) houtje als dobber fungeerde. De lengte van de lijn en het aantal haken er aan verschilden. Onder andere op de Langedijk maakte men onderscheidt tussen dobberen met een kort of lang want. Op lang want stonden de haken tot 8 meter uit elkaar, bij kort want een meter of twee. Hiermee viste men op paling. Uit eigen waarneming is gebleken dat deze vorm van visserij nog rond het jaar 2000 in bepaalde seizoenen op beperkte schaal nog op de Friese meren uitgeoefend werd.
Bron ondermeer: Adieu Schipper, Broek op Langedijk 1982, niet uitgegeven, | Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~docht:
een opstap of een zitplaats. Ander woord voor doft.
~dochterboot:
bij een groter vaartuig behorend vaartuig, dat zelfstandig opereert.
Dochterboten treft men ondermeer aan in de visserij waar bijv. de fuiken gelicht worden door de boot. Waarna de boot de vangst naar het schip brengt. Zo hoeft men niet steeds een groot schip te verhalen.
Alhoewel dodekop (Fe₂O₃) vaak als een soort menie gebruikt werd, wordt er beweerd dat deze verf het roesten juist bevordert. Zie ondermeer: www.joostdevree.nl.
pijp, zuigmond, aan het eind van de slang, de veter, van een zuigelevator.
Bron: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~Doesburger Aak:
aan de gladboordige Hollandse aak verwant type. Ook wel Doesburgse Aak genoemd. Verder geen gegevens bekend.
Haalmeijer en Vuik weten te melden dat deze schepen op scheepswerf De Goede te Doesburg gebouwd werden. De kleinere schepen, tot circa 100 ton waren éénmasters, de grotere tot circa 140 ton anderhalfmasters. Ze weten verder te melden dat het boeisel zowel op het voor- als het achterschip een weinig naar binnen viel. G.J. Schutten (blz.392) tekent het scheepje zonder roef maar met paviljoen.
Ongeveer gelijk van bouw en afmetingen maar wat ronder van vorm was de Deventerschuit.
op de Hollandse boot gelijkende bijboot, gebouwd en ontworpen door Wichardus Cornelis Ankersmit. Ook bekend als Doesburger, en als Doesburger boot.
[Afbeelding]
De Doesburger is kleiner dan de Hollandse boot en heeft slechts plaats voor één stel riemen. In tegenstelling tot de Hollandse boot bezaten ze vier gangen in de zijde en waren ze gladboordig gebouwd.
zeegaand vaartuig voor de vangst van Kabeljauw (op de Doggersbank) uit de 15-17de eeuw. In beperkte mate, buiten het visseizoen, gebruikt als vrachtschip op de Zuiderzee en Zeeuwse wateren. Ook geschreven als Doghboot en verder ook wel Dogger genoemd.
De afgebeelde schuit zou 8 last, dus 16 ton groot zijn. Hetgeen mij voor een vrachtscheepje weinig lijkt, maar voor een vissersschip misschien normaal is.
De Dogboot zoals afgebeeld naar een tekening door J. Porcellis lijkt erg veel op de 17de eeuwse Pink. De verschillen zijn dermate klein dat ze makkelijk door onoplettendheid van de betrokken artiesten ontstaan zouden kunnen zijn. Het is mij bij andere afbeeldingen van Porcellis ook wel eens opgevallen dat zaken verkeerd voorgesteld werden. In dit geval staat de grote mast bijvoorbeeld wel erg ver naar achter.
Het Middelnederlandsch woordenboek, Deel 2 door Eelco Verwijs, Jacob Verdam (Google books) noemt bij 'Dogge' eveneens de Visserspink en bij 'Dogger' een zakvormig sleepnet dat zo genoemd zou zijn. Ook het Woordenboek der frequentatieven in het Nederlandsch, Volumes 1-2 Door Arie de Jager (Google books) denkt in die richtingen.
De oorsprong van het woord 'Dog' in deze was (in 2022) niet met zekerheid bekend. Het zou kunnen wijzen op de middeleeuwse term Dog=kabeljauw of Dog=hoekwant. Zie historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org bij
Dog II,
Dogger en
Dogger I.
Als ook Etymologiebank.nl en de tekst bij collega vaartips.nl.
~dogger: 1> ander woord voor dobber. Onder andere gebruikt in Zeeland, Vlaanderen, Moordrecht en Gouderak
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> bepaald type vissersschip. Zie verder bij dogboot.
3> zakvormig sleepnet uit de 15de-17de eeuw.
Middelnederlandsch woordenboek, Deel 2 door Eelco Verwijs, Jacob Verdam (Google books) en Woordenboek der frequentatieven in het Nederlandsch, Volumes 1-2 Door Arie de Jager (Google books).
~Doghboot:
bepaald type vissersschip. Verouderde schrijfwijze voor dogboot.
~Dogschuit:
klein vissersschuitje; dochterboot van een Dogboot. Het zijn: "Kleine schuitjens, die de Dogboots volgen", althans volgens Nicolaas Witsen's Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier, 1671, blz. 488.
Een beetje vreemd dat hier de schuit als kleiner vaartuig bij een boot genoemd wordt. De begrippen boot, schip en schuit lagen in de 17de eeuw echter anders dan tegenwoordig.[Uitleg.]
~dogt:
Zeeuws? voor doft. Mogelijk ook als docht geschreven.
~dok: 1>haven die met een balk, ketting, deur, of iets dergelijks, afgesloten kan worden. Eigenlijk havendok geheten en vroeger in Amsterdam waal genoemd.
Enkelen noemen een havendok een dokhaven, maar dat is eigenlijk een haven waarin een drijvend droogdok ligt.
De term havendok wordt bijvoorbeeld te Antwerpen veel gebruikt.
In de VanDale uit 1923 wordt het een beetje ongelukkig omschreven als een kleine haven in een grotere.
2> haven of drijvende inrichting om schepen droog te zetten. Zie bij droogdok.
3> kleine drijvende inrichting om schepen gedeeltelijk droog te zetten. Zie steven- of schroefdok.
~dokbakje:
vermoedelijk een wat grote pikbak gebruikt voor werkzaamheden in de haven.
~dokbeurt:
hetzelfde als een werfbeurt, maar dan terwijl het schip in een droogdok ligt, in plaats van op een helling staat.
~dokcapaciteit:
de maximale afmetingen van het vaartuig dat in het dok geplaatst kan worden en vaak ook het maximaal toegelaten gewicht van het te dokken vaartuig.
~dokgeld:
soort havengeld dat voor het liggen in een dok, een afgesloten haven, betaald moest worden.
~dokhaven: haven waarin een drijvend dok ligplaats heeft. Geregeld verward met een havendok: een haven aan de ingang voorzien van een keersluis. Ook kortweg dok genoemd.
Sommige scheepswerven hadden dokhavens om te voorkomen dat de drijvende dokken het vaarwater te veel zouden versmallen, of om problemen met beschikbare oeverlengte op te lossen.
~dokkiel:
smalle, extra dikke, plaat op de kielgang. Voor zover bekend bij binnenvaartschepen, niet vaak toegepast, of althans niet zo genoemd. Zie ook kielzool.
~dokmeester: havenmeester belast met het toezicht op de afgesloten havens en eventuele walen.
Vermeld in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, door mr J.W.C. van Hasselt 1843.
Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834
soort afzinkbaar ponton, ontworpen voor het vervoer van drijvende objecten, die (door omstandigheden) niet, of minder geschikt zijn om, in drijvende toestand verplaatst te worden.
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~doktersboot: 1> scheepje, soms ook een boot [uitleg!], waarmee men een dokter langs de in de haven liggende schepen voer.
Het bestaan van tenminste één, een klein stoomscheepje in de Rotterdamse haven, is bewezen op dutchfleet.net.
2> scheepje waarmee plattelandsdokters in zeer waterrijke gebieden patiënten bezochten.
Net zoals de notaris een notarisbootje had, heeft waarschijnlijk ook de dokter een vaartuigje voor zakelijke zowel als recreatieve doeleinden gehad. Duidelijk bewijs ontbreekt echter nog. Wel is zeker dat men in Suriname de beschikking over een doktersboot had. (Bron: De West, Nieuwsblad uit en voor Suriname, 19-05-1922.)
~dokwerf:
scheepswerf die gebruikt maakt van gegraven dokken. Dit soort werven vindt men ondermeer in België.
Zie ook hellingwerf.
~dolboom: 1> extra balk, die tegen de binnenzijde van het boeisel of het bovenboord aangebracht is, waarin de pennen of dollen voor de riemen steken. Vaak ook dolboord genoemd.
[Tekst: Roeien.]
Het onderscheid tussen dolboom en dolboord is minimaal en mogelijk niet altijd en in elke streek aanwezig geweest. Zoiets valt, door een gebrek aan bronnen, achteraf vaak niet meer met zekerheid te achterhalen.
De term bosbank is een sterk verouderd.
2> achterste deel van de bovenrand van het vaartuig bij schepen met een kuip. Verkorting van achterdolboord.
3> langs de bovenrand van het ruim aangebrachte rand op ondermeer de Westlander.
Bron: H.A.J. Dessens in Spiegel der Zeilvaart 1981-1982.
~dolboordgat:
gat in het dolboord waardoor een (leren) lus geknoopt was, door deze lus werd de roeiriem gestoken.
Bij deze, onder andere bij Romeinse schepen voorkomende, constructie ligt de riem gewoon zondermeer op de bovenkant van het dolboord of de dolboom. Alleen de lus houdt de riem op zijn plaats. Deze roeitechniek werd, met de nodige variaties, nog tot in de twintigste eeuw toegepast.
~dolbus:
in het dolgat gedreven metalen bus waarin de roeidol geplaatst wordt.
1> uitsparing voor de roeispaan in het dolboord. Door sommigen scheegat of ook roeikast genoemd. In het spraakgebruik of zinsverband vaak afgekort tot dol.
2> uitsparing in de spiegel; de wrikdol. In het spraakgebruik of zinsverband vaak afgekort tot dol.
elk klampen op het bovenboord waartussen de roeispaan kan liggen. Soms ook roeiklamp. Twee van deze klampen samen worden een roeikast genoemd. Op sommige schuitjes wist men zich echter te redden met slechts één klamp; de voorste. (Soms was er in plaats van de achterste klamp een stalen pen geplaatst.) Dit was onder andere het geval bij de mestpraam van de Sloterpolder of wel Slotense praam
2> klos tegen de binnenkant van het boord waarmee het bovenboord verbreed wordt op de plaats waar de dol bevestigd is. Zie ook dolklos.
~dolklos:
versteviging ten behoeve van de roeidol. Ook dolklamp of roeiklamp genoemd. a>klamp tegen de binnenzijde van de dolboom, of tegen het dolboord, ter hoogte van het dolgat. Deze klamp heeft tot doel een groter dragend oppervlak voor de roeispaan, en zo minder slijtage, te krijgen. b> stevige plank op de potdeksel of de dolboom meestal ter ondersteuning van een dolbus, dolgat.
stuk staal dat tegen de kop van de te klinken klink gehouden wordt. Engels woord voor tegenhouder of klinkijzer.
~dolpen:
door de dolboom gestoken, of daarop geplaatste, pen. De pen kan gebruikt worden om het vaartuig vast te leggen of om als een steun en scharnierpunt voor een roeispaan (zie ook roeidol) te dienen of om stuurtakels, schoten of andere touwen op te beleggen. Ook roeipin, roeipen, dolpin, kannagel en scharnierstuk genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~dolpin:
door de dolboom gestoken, of daarop geplaatste, pen. De pen wordt meestal gebruikt om als steun en scharnierpunt voor een roeispaan te dienen. Ook roeipin, roeipen, dolpen, kannagel en scharnierstuk genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~dolpot:
houten klos met daarin een gat waarin een dolpen of een roeidol gestoken kan worden. Tegenwoordig vaak een overeenkomstige constructie van een ander materiaal.
~dolreep:
plaatselijke term voor de bovenreep van een zegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
soort zware krik. Een zware tandheugel, die via een tandwieloverbrenging in en uitgedraaid kan worden.
[Afbeelding tekening] Tot in de twintigste eeuw soms ook kelderwinde genoemd.
Een metalen dommekracht of krik (cric) wordt in Vlaanderen kattekop genoemd.
~domp:
1> leren of 'rubber' laars waarvan de zool afgesneden is en die, voornamelijk door vissers, als een soort slobkous op de klomp gedragen wordt. Ook laarskap of slop. Soms is de kap aan de klomp vastgespijkerd, in welk geval men van een klomplaars spreekt. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> verouderde, gewestelijke benaming voor een hefboom of een verlengstuk om meer kracht te kunnen zetten. In die zin soms aangemerkt als scheepsterm.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~dompel:
mengsel van kalk, fijngehakt werk en jarakolie1 of een mengsel van lijnolie met tot stof geschraapte bamboe. De eerste gebruikt men om kieren in houten dekken en rondhouten te dichten, de tweede als lijm voor dekdoppen/daalders.
1 Jarak olie is vermoedelijk gelijk aan wat men castorolie (Kasteroly) noemt. Onder ouderen beter bekend als wonderolie. Het komt van de vrucht van de Jakar Genja (Palma Christi / Ricinus communis) een plant die oorspronkelijk in Zuidoost-Azië werd verbouwd. (Uit: Egbert de Vries, Landbouw en welvaart in het regentschap Pasoeroean. Veenman,1931.)
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023 | van Dale Woordenboek der Nederlandse taal. 1914.
~dompelaar: duiker in de vorm van een pijpvormige verbinding tussen twee wateren, die, zonder daarmede een verbinding te hebben, onder een andere waterweg doorgaat. Soms grondduiker genoemd.
Zie ook grondzijl.
~dompen: 1> een schip voorover trimmen of laden, dus koplast geven. Wanneer men dit doet om reparaties aan het achterschip te kunnen verrichten, noemt men het kroppen. Het tegengestelde noemt men hielen.
2> het voorover duiken van het schip in zware golfslag. Zie ook bokken.
: bijnaam voor een aantal sleepboten, die rond 1956-57 bij L. Smit & Zn. in Kinderdijk voor rekening van de Nederlandsche Rijnvaart Vereeniging NV in Rotterdam gebouwd werden. Hiertoe behoren de 'Atla',
de 'Dula',
de 'Embla',
de 'Frigga',
de 'Logi',
de 'Norvi',
de 'Westri'
en de 'Wingi'.
naar verluidt danken deze schepen hun bijnaam aan het feit dat de opbouwen voornamelijk in de kleuren wit, blauw en oranje geschilderd waren. Deze schepen stonden ook bekend als stroomlijn(sleep)boot.
~Donaucommissie:
organisatie van afgevaardigden van aangesloten landen die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de scheepvaart op, en de bevaarbaarheid van de Donau. De Donaucommissie (ontstaan in 1948) is een voortzetting van de Europese Donaucommissie (1856-1938).
[Website: danubecommission.org.]
~Donauhaven: haven die min of meer direct uitmondt op de Donau.
Het vaartuig, een voormalige spoorpont die tijdens de Tweede Wereldoorlog als spoorpont dienst heeft gedaan op de Donau, werd, in augustus 1952, door het Rijk aangekocht voor de veerdienst te Velzen, maar werd in verband met de op handen zijnde aanleg van de Velzertunnel uiteindelijk voor de oversteek bij de Hembrug gebruikt. Naar men zegt, mat het vaartuig 65 bij 15 meter en was het uitgerust met Voith-Schneider propellers. De pont is vanaf 1953 tot 1966 (ingebruikname Coentunnel) in de vaart geweest.
~Donaureis:
in het algemeen: een reis naar en of over de Donau.
De term wordt zowel gebruikt voor de reizen die men met vrachtschepen, als ook die welke men met passagiersschepen maakt.
In het geval van vrachtschepen bedoelt men er vaak een reis vanuit een Nederlandse plaats naar een willekeurige bestemming langs de Donau mee. Bij passagiersschepen gaat het vaak om een reis tussen havenplaatsen aan de Donau.
~Donauschipper: schipper die regelmatig op de Donau vaart (en dus in het bezit van een Donaupatent is).
scheepstype gelijkend op een grote schokker, maar dan met een druil. Naar het schijnt voornamelijk te Kuinre gebouwd en te Peassens-Moddergat gebruikt. Tegenwoordig ook schokkeraak en Wierumer aak genoemd.
Mogelijk bedoelt F.N. van Loon dit type wanneer hij de Paesummer snik noemt. Aangezien de Friezen de term aak voornamelijk gebruiken voor vissersschepen met een gekromde steven, zou de term Snik niet eens zo heel vreemd zijn. Zie ook bij visserssnik.
~donkey:
in sommige kringen gebruikte naam voor de hijslier waarmee de sleepbak van de zelflosser langs de rijdraad omhoog getrokken wordt.
De term donkey komt uit het Amerikaans waar het staat voor een stoommachine om dunne platen hout te zagen. Later, in verkorting van steam donkey, staat het voor de lieren, die bij de bosbouw ingezet worden.
~dood:
DOOD HOUT
:
hout dat alleen ter opvulling dient en geen wezenlijk onderdeel van het scheepsverband is. Bijvoorbeeld het gedeelte van de scheg, dat niet door de kielbalk of de roerbalk gevormd wordt.
EEN DOOD PAND
: deel van een kanaal dat geen water van hoger gelegen gedeelten kan ontvangen.
Al het water in het pand moet dus opgepompt worden.
DOOD WATER
: a> water van het kielzog, direct achter het schip dat ten opzichte van het vaartuig niet beweegt.
Dit kleine gebied beweegt dus net zo snel als het schip vaart.
b> stuk water langs de rivier waar het water (nagenoeg) stil staat. Ook uithoek genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
EEN DOOD STUK
: een (kort) gedeelte van een te varen traject, waar men geen gebruik van de wind (of stroming) kan maken.
DOOD TIJ
: verminderde eb of vloed iets meer dan twee dagen na het eerste of laatste kwartier van de maan.
a> het gedeelte van het vaarwater dat vanuit de stuurhut niet te zien is.
De dode hoek wordt door diverse factoren beïnvloed. Schippers dienen er voor te zorgen dat hun eigen dode hoek zo klein mogelijk is en ook dienen ze er voor te zorgen zoveel mogelijk uit de dode hoek van andere schepen te blijven. Als simpele regel voor dat laatste kan men 'als men niet alle stuurhutramen volledig kan zien, zit men fout' hanteren.
'Doodlopen/varen' wordt echter meestal gebruikt voor een situatie waarbij het lijkt als of men geen vaart maakt. In dit licht bezien zou men juist eerder een verklaring als "even hard als de ander zeilen" verwachten.
een gestropt rond blok zonder schijven. In de bovenste helft is een groot, min of meer driehoekig, gat met drie of vier groeven gemaakt, hierdoor wordt de talreep geschoren.
Doodshoofden werden vroeger gebruikt voor de wanttalies. Alleen op de grotere binnenvaartschepen en de binnen-buitenvaarders trof men ze aan.
: zegt men van een houten schip, wanneer het vaartuig met stortoverijzerd is. In plaatst van doodskleed gebruikt men ook wel de term doodshemd.
Gerelateerde term: mospapier.
~doodstroom: 1> tijd tussen eb en vloed dat er geen stroom loopt. Zie ook kentering.
3> een visstroper die met ongeoorloofd vistuig vist of ongeoorloofde methodes (gif, explosieven e.d.) toepast.
~doodzeilen:
DE STROOM DOODZEILEN
,
HET TIJ ZEILVAREN
: net zo hard tegen de stroom in zeilen als het water stroomt.
DE WIND DOODZEILen
: ongeveer net zo hard als de wind waait, met de wind mee zeilen.
~doodwater: 1> water direct achter het schip wat het schip met bijna gelijke snelheid lijkt te volgen. (Het is niet zeker dit de algemeen aanvaarde verklaring is.) Het water laat niet los zegt men meestal.
2> de periode tussen eb en vloed waarbij het water niet stroomt. Min of meer gelijk aan de kentering.
~dooiebed:
in de oever ingegraven bevestigingspunt, een grondanker of een zware balk. Zie verder bij dodebed kunnen worden.
~dook:
houten of stalen pen, meestal achtkantig die wordt gebruikt om zware houten delen met elkaar te verbinden. In het Gronings douk genoemd. Doken, die door het ene deel in het andere geslagen worden, zijn aan één uiteinde taps terwijl de andere kant overgaat in een vierkante kop. [Afbeelding D] Doken, die tussen de delen opgesloten worden, zijn aan beide uiteinden een beetje taps. Mogelijk bij vergissing ook duvel genoemd.
Gerelateerde termen:
bout/blinde bout,
deutel,
naaibout,
nagel,
rozenbout.
2> de tewaterlating van een nieuw schip. In veel gevallen wordt er in de binnenvaart weinig aandacht aan deze twee feiten besteed en vallen beide feiten zelden samen.
~doorbalkt:
bepaalde constructie waarop men, ten aanzien van tolheffingen in de dertiende eeuw, schepen onderscheidde. Waaruit de constructie precies bestond, is niet geheel duidelijk.
Voor G.C.E. Crone is de kwestie evenmin helder. Hij haalt een aantal mogelijkheden aan zonder tot een duidelijke conclusie te komen. Het enige duidelijk houvast geeft een tolreglement waaruit duidelijk blijkt dat er tegelijkertijd zowel doorbalkte als niet doorbalkte Hulken, Koggen en Navelen bestaan, maar dat bij andere types dit onderscheid er niet lijkt te zijn. De niet doorbalkte variant van voornoemde schepen is hierbij het kleinere schip. Evers en turfschepen zouden tot de doorbalkte, zeegaande?, schepen behoren.
- Bij de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. stelt men "Een doorgaande balk hebbende, d.i. een doorloopende balk die op de grootspanten rust, en waarvan de lengte de hoofdbreedte van het schip bepaalt."
- J. van Beylen houdt het in zijn 'Zeilvaart lexicon' op schepen waarvan de dekbalken door de scheepshuid steken.
~doorbochten:
bepaalde methode om een touw of een staaldraad goed strak te trekken.
~doordiepen:
in spanten, c.q. leggers, die onder motoren of stoommachines liggen, een uitsparing ten behoeve van deze machines, maken.
~doorgevreten:
dusdanig aangetast, dat water er doorheen kan. Ondermeer van toepassing op het roesten van stalen schepen en het aanvreten door wormen en dergelijke van houten schepen.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
3> met behulp van sleepboten, werktuigen, paarden, mankracht, enz. een vaartuig door een moeilijk bevaarbaar gedeelte van het vaarwater trekken. Onder andere van toepassing op ijsvelden, waterplanten en ondieptes met slappe bagger.
Gerelaaterde term: doorijzen.
~doorijzen:
door voor een schip met ijsbijlen, ijszagen, haken, enz. het ijs weg te halen en het schip daarna naar voren te trekken het schip door het ijs verplaatsen. Ook ijzen genoemd.
Gerelateerde termen:
bijten,
inbijten,
uitbijten,
slop.
~doorjagen:
tussen begin en eindpunt van de reis, behoudens bij het wisselen van paarden, het wachten bij bruggen en/of sluizen, niet stoppen met het voorttrekken van een vaartuig.
Bron: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~doorjager: beurtschip, dat tussen grote plaatsen voer en de daartussen liggende dorpen oversloeg.
Genoemd in: Tijdschrift voor regionale geschiedenis, maart 2014.
De term heeft betrekking op emmer-, logger- en latijnzeilen.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
een schip, rond het midden, dusdanig zwaar beladen dat het doorbuigt. Schepen die doorgeladen zijn liggen door.
Het tegengestelde van doorladen is opladen. Ook wel onderladen genoemd maar dat is minder gebruikelijk.
~doorliggen:
van schepen: als gevolg van het doorladen in langsscheepse richting dusdanig gebogen zijnd dat het middenschip dieper ligt dan normaal. Zie ook bij doorzetting.
Doorliggen zal als men het schip niet kent, moeilijk te zien zijn. Van veel schepen weet men namelijk niet, of ze wel, of niet met zeeg gebouwd zijn en zeker niet hoe sterk die zeeg behoort te zijn.
~doorn:
1> deksel, houten plank, over de hoos. Ook doornplank, hoosdeksel of hooslanen genoemd.
~van Doorne's Automobiel Fabriek, D.A.F.:
fabrikant van ondermeer scheepsdieselmotoren.
'Hub van Doorne, Machinefabriek en Reparatie-inrichting' werd in 1928 opgericht, in 1932 veranderde de naam in 'Van Doorne's Aanhangwagenfabriek' (DAF), wat in 1948 gewijzigd werd in 'Van Doorne's Automobielfabrieken' de motorenfabriek werd in 1957 geopend. In 1960 startte men met de productie van snellopende scheepsmotoren. Dezen waren net als bij veel andere fabrikanten gebouwd rond een universeel motorblok. Tot scheepsdiesel omgebouwde DAF bus- en vrachtwagenmotoren werden in de jaren '70 veelvuldig gebruikt om kleine vrachtscheepjes, die voor recreatie en/of bewoning verkocht waren, van een motor te voorzien.
type vrachtschip uit de groep van de Walen1, vaak zelf Waal, maar soms ook Balant genoemd.
Houten, bijna rechthoekig, gladboordig vaartuig met plat vlak en haakse kimmen. Vrij zware, vrijwel verticaal staande, rechte tot licht gebogen, voorsteven. Daar de kop al onder de stuiten vaak iets naar binnen helt en dat boven de stuiten in sterkere mate doet, is er een duidelijke toename van de stevenbalk te zien. De stevenbalk valt boven de stuiten echter ook naar binnen om daar tegen een korte tweede stuit te eindigen.
De onderste stuit schijnt knevel of moustache genoemd te worden. De bovenste stuit, die extra steun aan de steven en de daarachter opgestelde sleepbolder moet geven, noemt men, naar het schijnt berghout. De Doornikker heeft geen echt berghout langs de zijden, wel is de kop voorzien van aanlopen.
Het roer is groot, vroeger trapeziumvormig, en voorzien van een flinke linnet. Het schip was gedekt met ronde houten luiken en in het midden van de luikenkap bevond zich een vrij diep verzonken roef of paardestal. De schepen werden voornamelijk gejaagd door paarden eventueel kon er aan de mast een razeiltje gevoerd worden.
De schepen waren gebouwd voor de Noord Franse kanalen en hadden derhalve de spitsenmaten: ca. 38 m lang, 5 m breed, 1,8 tot 2 m. hol, 300 tot 370 ton. Ook bekend onder de namen: Doornikenaar, Doornikse waal, Peniche de Tournay, Chaland Tournoisien, Tournoisien en soms verward met de termen Waal en Balant.
1. Volgens M.Seghers in Schepen op de Schelde, Antwerpen 1960. P.J.V.M. Sopers vertelt dat de naden niet gebreeuwd waren maar met ijzerdraad gedicht. De schippers moesten daarom uitdroging van het schip voorkomen en behingen op hete dagen de zonzijde van het schip met dekens en matrassen. (Is dit uitzondering of regel??)
Het bij E.W. Petrejus als 'walenschip, Doornikenaar' aangeduide schip is waarschijnlijk een Bijlander.
'Peniche de Tournay' (=Doornikker), hoe Frans het ook mag lijken, is bij de Franstalige 'Binnenvaarttaal' de term niet bekend. De term is dus vermoedelijk alleen in Wallonië gebruikt.
Collega vaartips.nl houdt er een andere indeling op na en noemt de Doornikker, waarvan hij een aantal mooie afbeeldingen heeft, een balant, een bijlander en wat dies meer zij.
~Doornikse waal:
type vrachtschip; gewoonlijk Doornikker genoemd.
~doornplank:
houten plank over de hoos. Zie verder bij doorn.
~doorslaan:
van een schroef: het sneller gaan draaien van de motor en schroef, wanneer de schroef, door het stampen van het schip, geheel of gedeeltelijk boven water komt.
~doorstaan: 1> van de wind: een vrij sterke constante wind.
~doorstroomkoeling:
systeem waarbij de motor gekoeld wordt door buitenwater direct, dus zonder tussenkomst van warmtewisselaars, door het motorblok te pompen. Ook directe koeling, buitenwaterkoeling, buitenboordwaterkoeling, en buitenboordswaterkoeling genoemd.
Deze manier van koelen wordt vanwege de vervuiling die in de koelruimtes van het motorblok optreed, nog slechts sporadisch toegepast. Alleen motoren ontworpen voor circa 1960 en motoren met klein vermogen maken soms nog gebruik van dit systeem.
~doortaand:
met taan doortrokken. Ook doorgetaand.
Voorbeeld: vooral de knopen moeten goed doortaand zijn.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~doorvaart:
1> plaatselijke versmalling van het vaarwater of een doorgang naar groot vaarwater, een meer o.i.d. Zie ook doorvaartopening.
Bijvoorbeeld in over de doorvaart naar de haven lag een brug.
2> het doorvaren. Zowel voor het afleggen van korte als lange afstanden gebruikt.
Bijvoorbeeld: de doorvaart van de brug verliep vlot, maar bij de doorvaart van het kanaal ondervonden we veel oponthoud.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~doorvaartbreedte:
1>
de maximale toegestane breedte waarmee men een brug door, of een sluis in, mag varen. Ook doorvaartwijdte genoemd.
[afbeelding bord: beperking doorvaartbreedte]
~doorvaartbreedtebeperking:
tijdelijke versmalling van het vaarwater of bestaande doorvaart, bijvoorbeeld in verband met de aanleg of het onderhoud van een kunstwerk.
~doorvaartbriefje:
bewijs van betaling van doorvaartgelden. Ook doorvaartje genoemd.
Bron: Tarieventabel 2009, behorende bij de Verordening Binnenhavengeld 2007, Amsterdam
~doorvaartgeld:
bedrag dat men verschuldigd is wanneer men door een bepaald gebied, vaak een gemeente, vaart.
~doorvaarthoogte: 1> de maximale toegestane hoogte waarmee men een brug of ander hoogte beperkend voorwerp onderdoor mag varen. Verwante termen: kruiphoogte, schrikhoogte.
~doorvaarthoogtebeperking:
tijdelijke vermindering van de hoogte waarmee een vaarwater of bestaande doorvaart bevaren kan worden. Dit bijvoorbeeld in verband met de aanleg of het onderhoud van een kunstwerk.
~doorvaartje:
1> het bewijs van betaling voor de bediening van alle bruggen en sluizen binnen een bepaald gebied of bewijs van betaling voor een bepaald traject. Een doorvaartbriefje.
~doorvaartlengtebeperking:
tijdelijke vermindering van de lengte waarmee een vaarwater of een kunstwerk bevaren mag worden.
~doorvaartlicht: 1> officieel: het licht dat of de lichten die boven de doorvaartopening van een brug geplaatst zijn. Ook onderdoorvaartlicht genoemd. Zie verder bij punt 2.
3> van schepen: ten gevolge van belading of onvoldoende sterkte permanent vervormen.
G.P.J. Mossel en E.W. Petrejus relateren het doorzetten aan een neerwaarts gerichte kracht. Van een schip dat voor en achter vier centimeter doorgezet is, lopen de voor- en achterzijde dus naar beneden. Het schip vertoont een doorzetting beter bekend als een katterug.
~doorzetting:
verouderde term voor katterug het resultaat van het doorzetten.
Ondermeer te vinden in: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
Het lijkt er op dat J. van Beylen in het Zeilvaart lexicon de door G.P.J. Mossel genoemde neerwaartse kracht in de midscheeps denkt. Hijverbindt het tenminste met doorliggen.
~dooskiel:
holle stalen imitatie van een kielbalk, die tegen de kielgang aan gezet is.
~dopguds:
voor zover ik kon nagaan de oude benaming voor lepelboor. In de twintigste eeuw in onbruik geraakt. Tegenwoordig zou men dopguts schrijven.
De dopgudsen werden gebruikt om grote nagels een eindje in te laten. Ondermeer genoemd in het reisverslag van Bontekoe en in De glorie van het ambacht, door J.B.Th. Spaan,. Querido,1941. via Delpher.
~dopguts:
oude term voor lepelboor. Zie verder bij dopguds.
~dopijzer:
soort beitel waarmee men de koppen van klinknagels af kan ronden. Ook snapper of dopper genoemd.
~doppen: 1> het plaatsen van een merkteken waaruit de inhoud of het laadvermogen van een schip afgeleid kan worden.
Deze bij Nicolaas Witsen vermeldde handeling wordt later wel als synoniem met ijken gezien. In hoeverre het werkelijk overeenkomt en in hoeverre dit ook toegepast werd bij binnenschepen is mij nog niet bekend.
2> vis uit de mazen van het net halen.
Gerelateerde term: overhalen.
3> een klink van een bolle kop voorzien. Zie ook dopper.
~dopworm:
in het water levende larve van de kokerjuffer, die zich, naar het schijnt graag te goed deed aan visnetten. Ook rietworm, houtworm, rietaas, sprokkelaas, sprok, sprot en miente genoemd. Ter bestrijding van deze larve werden de netten na het tanen met taancarboleum behandeld. Men noemde dit carboleumen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Het model uit het Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam toont een Dordtse boeier met roef en kuip. Vermoedelijk gaat het dus om een speel- of waarschijnlijker een stadsjacht. Naar sommige bronnen beweren waren er echter ook Dordtse boeiers die als echt vrachtschip fungeerden. Deze waren vermoedelijk zeegaand.
Vlaamse, aan de Schuit verwante, kromsteven met statie en tamelijk veel zeeg. De voorboegen zijn vrij krap, de achterboegen wat ruimer. Het achterschip is sterk behaald. Voorkomende maten 15,77 x 4,59 x 1,86 meter. Ook geschreven als Dordtse Vries, Dordtschen Vries of Dorschen Vries.
bepaald 17de eeuws scheepstype, echter onvoldoende bekend. Nicolaas Witsen schrijft hierover: "Dordtsche Kool-haalders, dit zyn lange onverdekte Scheepen, plat van bodem, om op drooghten driftigh te zyn; in de midden staat een vierkant huisjen, tot verblyf der voerders; zy zyn kantigh: het roer is breedt en groot, het zeil vierkant, 't geen by het huisken, langs een korte mast, en kromme ree, opgehaalt wort." Ook geschreven als Dordtsche koolhaelder en Dortsche koolhaelder.
ir. E van Konijnenburg vermeldt dat ongeluikteDorstense aken vermoedelijk ook Dordtsche koolhaelder genoemd worden. De verwisseling van Dorstense met Dordtsche is niet ongewoon.
Men denkt in dat geval bij deze schepen dan ook al gauw ook aan de Lahn- en Ruhraken daar deze ook veelvuldig voor het transport van kolen gebruikt werden. E.W. Petrejus houdt het er echter op dat Witsen meer dacht aan aan de Bovenlanders verwante schepen, dus oudere primitievere vaartuigen. Het door Sopers getekende vaartuig zou er mee kunnen overstemmen.
~Dordtse kromsteven:
onbekend scheepstype uit het midden van de zeventiende eeuw. Ook als Dordse kromsteven bekend.
Gaat het om een schrijffout en bedoelt men één van de Dordtse types?
Bron: Jaaggeld tarieven Utrecht 1649.
~Dordtse pleit:
bepaalde Pleit, maar verder helaas niets bekend.
En weer ben ik vergeten te noteren waar ik de term tegengekomen ben.
scheepstype, vrachtschip, volgens E. v. Konijnenburg speciaal gebruikt voor het baggeren van zand waarmee de zeeschepen vroeger geballast werden. Het is een gladboordig vaartuig met een vrij royaal voor- en achteronder. Ongeveer 12 meter lang, 2,5 meter breed en 1,2 meter hol. Het ruim heeft geen luikenkap, noch gangboorden. Het schip wordt vanuit het ruim gestuurd reden waarom het roer van een opvallend lang helmhout voorzien is. Kop en kont zijn vrij spits toelopend. De voorsteven, voorzien van loefbijter, is licht gekromd en vallend, de achtersteven recht en vallend. Het schip was voorzien van een strijkbare mast. Naar het schijnt buigen vlak en kim naar de steven toe sterk op en vormen zo een soort onduidelijke heve. Iets wat men, naar het schijnt, ook bij de Westerling aan kan treffen. Ook Dordtse ballastaak of alleen Dordtse aak genoemd. Ook de term Ballaster wordt soms voor dit scheepstype gebruikt.
~dorpel: 1> Vlaamse term voor een van kim tot kim lopende balk waartegen bijvoorbeeld een ruimschot bevestigd is. Naar men zegt soms ook kattespoor genoemd.
~dorpsschuit:
het plaatselijke beurtschip in een dorp.
De dorpsschuit voer meestal tussen dorp en een grote stad. Tussen liggende plaatsen werden (deels) overgeslagen. Ze vormde een verlengstuk van de grotere beurtveren, die de kleinere plaatsen die aan hun traject lagen, meestal oversloegen.
Onder andere genoemd in Resolutien van de staten van Utrecht 17 januari 1668.
~dorpsvaart: 1> het (enige) bevaarbare water, dat naar een dorp leidt.
2> de scheepvaart tussen dorpen. Regionale vaart waarbij men niet over 'groot water' gaat.
~dors:
plaatselijke term (Zaanstreek) voor een (bevaarbare?) dwarssloot.
~Dorschen Vries:
houten vrachtschip. Zie bij Dordtse Fries.
Duits, overnaads gebouwd, type vrachtschip. Eind 18de eeuw ontstaan en tot begin twintigste gebouwd. 'Normale' grootte ca. 34 x 6 x 2 m bij een laadvermogen van ca. 250 ton. De grootsten haalden echter een laadvermogen van ca. 650 ton (zegt men!). Slechts een enkel exemplaar is in staal of ijzer gebouwd. De schepen waren getuigd als anderhalf-master. Ze waren voorzien van een paviljoen en een roef. De roef stond tussen de luikenkap op ongeveer vier luiken van de achterzijde. De bezaanmast stond tegen het achterschild. De grote mast stond op een soort mastdek tussen de luiken. In later tijd waren ze langsscheepsgetuigd met fok (soms ook nog een breefok) en kluiver, die op een kluiverboom gevoerd werd.
De romp was dus overnaads en bezat geen berghout. Het boeisel was zeer laag. Het vlak was redelijk smal te noemen. De zwaarden kort en breed. Het schip versmalde aan voor en achterzijde in redelijke mate. Voor sloten de zijdes met een knik tegen een verticaal beplankte heve. Het achterschip was vol, enigszins geknepen, de boegen sloten tegen een verticaal staande achterstevenbalk, waaraan een vrij fors roer opgehangen was.
De kleine Dorstense aak, tot circa dertig meter, was getuigd als éénmaster. Volgens Schutten waren ze vaak voorzien van roef en paviljoen.
Het Dorstens schip heeft over het algemeen een geringere lengte, een grotere holte en meer zeeg. Voor- en achterschip zouden, volgens P.J.V.M. Sopers iets gedrongener van bouw zijn.
De Bönder en de Samoreus worden veelvuldig in relatie tot de Dorstense aak genoemd.
Er bestaat gegronde reden te vermoeden dat de termen Dorstense aak en schip niet specifiek met de door P.J.V.M. Sopers genoemde vormen verbonden zijn. Bovendien blijken er nog meer, tot nu toe naamloze, 'types' te onderscheiden zijn.
Een als 'schip' betitelt model in Emmerich toont een vloeiend verlopend voorschip, met een enigszins smalle heve, die vrij sterk overhangt, terwijl een als 'aak' betitelt model in Duisburg een vrij steil staande heve heeft en een nogal hoekige indruk maakt. Het enigszins geknepen, soms zelfs gepiekte, achterschip is bij het als 'aak' aangeduide model voller dan bij het als 'schip' aangeduide model. Volgens Sopers zou het in beide gevallen dus net andersom moeten zijn. De maten van beide schepen, waarnaar de modellen gemaakt zijn, zijn trouwens nagenoeg gelijk.
Het als 'schip' benoemde model toont een achterschip dat bovenaan bij de achtersteven sterk naar binnen buigt, bij de 'aak' is dat veel minder. Bij Sopers is dit verschil niet aanwezig. Wel lijkt het 'schip' van achter wat voller en is het iets gepiekt en ook is de onderste gang van het 'schip', smaller dan dat van de 'aak', hetgeen dan weer in overeenstemming is met wat Sopers stelt.
Opmerkelijk is dat de bovenste gang, dat tevens het boeisel vormt, bij het als schip betitelde model aan de voorzijde naar binnen valt en de heve onder deze gang, in een punt eindigt. Het 'schip' heeft dus een 'gebroken neus', iets dat men ook bij de Keulse aak en bij de (in staal gebouwde) kraak aan kan treffen. Deze eigenschap wordt door Sopers niet genoemd. Bij de op de Dorstense types gelijkende schepen hoort ook het Neckarschip en een onbekend type (gezien in model) met een U-vormige spiegel! Ook leidde het type tot de ontwikkeling van de Hollandse aak.
De meeste foto's, die ik aangetroffen heb, tonen volgens hun bijschrift Dorstense AKEN, helaas zijn de vormen niet altijd goed te onderscheiden, maar ik krijg de indruk dat BEIDE door Sopers genoemde typen weergegeven worden.
Alhoewel men zegt dat de Dorstense types geregeld in Nederland kwamen en geregeld de Zeeuwse stromen bevoeren (waarschijnlijk stenen brengen voor de oeververdediging) zijn van deze schepen weinig foto's te vinden. Schutten verwijst in zijn boek 'Verdwenen schepen' naar de mogelijkheid dat het Dorstens schip een variant is, die in verband met de vaart op de beneden-rivieren en de Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen, ontstaan is. Hij noemt maten van 40 bij 6 à 7 meter en een laadvermogen van 400 tot 600 ton. Interessant zou zijn te weten bij welke maten dat laatste laadvermogen behaald kon worden. In dit verband is het eveneens interessant te lezen wat er door Dr. Ing. Kurt Schwarz over de Samoreus geschreven wordt.
Voor de Dorstense aak gebruikt G.J. Schutten ook het synoniem 'grote Rijnaak'. Haalmeijer en Vuik beweren dat het Dorstens schip een voorstevenbalk heeft. Over het algemeen wordt dat echter een Stevenschip genoemd.
De bouw van een Dorstense aak duurde ongeveer drie a vier maanden en gaf dan 12 personen werk aldus een tekst in het museum te Duisburg. Het schip ontleent zijn naam aan het plaatsje Dorsten aan de Lippe in Duitsland-NRW alwaar vele van deze schepen gebouwd werden. Het was echter niet de enige plaats. Ook langs de Duitse Niederrhein en in het oosten van ons land werd dit type schip en de daarop gelijkende modellen gebouwd. Algemeen bekend is dat de Nederlandse schippers de schepen slecht gespijkerd vonden en bezwaren hadden tegen de overnaadse bouw. Veel van deze schepen werden op Nederlandse werven dan ook duchtig onderhanden genomen en geschild.
Daarmee in tegenspraak is dan weer het verhaal dat Nederlandse schippers en werven half-afgebouwde schepen importeerden om ze hier verder af te bouwen. Ook verhalen over dat de schepen zware stenen voor de dijkverzwaring naar Zeeland brachten, terwijl de schepen zowel voor zeer zware ladingen, als voor het droogvallen op slikgronden, als voor de vaart op groot open water, ongeschikt zijn, moet men misschien rangschikken onder de uitzonderingen, die meer tot de verbeelding spreken, dan de dagelijkse gang van zaken .
~Dorstens schip:
vrachtschip van het type aak. Zie verder bij Dorstense aak .
Op 11 augustus 1899 geopende vaarweg tussen Dortmund en Emden, bestaande uit een 138km lang kanaal tussen de haven van Dortmund en de sluis bij Lingen aan de Eems en 127km al dan niet gekanaliseerde Eems. Bij opening bedroegen de maximaal toegelaten scheepsafmetingen op het kanaal 67 x 8,2 x 1,5m bij een kruiphoogte van 3,95m. Rond 1920 begon men met het uitdiepen van het kanaal waardoor een diepgang van twee meter mogelijk werd. Het gemiddelde laadvermogen van de schepen steeg van ca. 750 naar max. 900 ton. Verdere verdieping, gereed gekomen in 1959, liet een diepgang van 2,5m toe en bracht het gemiddelde laadvermogen op ruim 1000 ton. In 1968 werd het kanaal geschikt voor schepen van ca. 1350 ton (80 x 9,5m), terwijl momenteel een belangrijk deel geschikt gemaakt wordt voor motorschepen van 110,00 x 11,40 x 2,80 m met een laadvermogen van 2.100 t en voor duweenheden met de afmetingen 185,00 x 11,40 x 2,80 m en een laadvermogen van 3.700 ton.
Het beroemdste kunstwerk in dit kanaal is het Schiffshebewerk Henrichenburg waarmee een hoogte verschil van 14 meter overwonnen werd. Deze schepenlift heeft van 1899 tot 1962 dienst gedaan.
1> vroeger een vrachtschip met de maximale maten 67 x 8,2 x 2m. Het schepen met deze maat staan ook bekend als Dortmunders
2> thans: een schip met de maximale afmetingen 80 x 8,2 x 2,5m.
Door verdere verruiming van het kanaal kunnen sinds 1968 ook schepen met grotere afmetingen gebruik maken van het belangrijkste deel van dit kanaal, waardoor de schepen met deze specifieke maten zullen gaan verdwijnen.
~Dortmunder:
Huidige benaming voor het Gustav Koenigs schip, ook bekend als Dortmund-Eemskanaalschip. Maatschip. Maximaal 67m lang en 8,2m breed. De maximale toegelaten diepgang was 2,5m, terwijl de kruiphoogte niet meer dan 3,95m mocht zijn. Het laadvermogen kwam bij deze maten op ca. 1000 ton. Daarom vaak ook duizendtonner genoemd. Het is vaak een schip met het model van een modern motorvrachtschip.
Volgens sommige bronnen is met de verruiming van het kanaal de term Dortmunder overgegaan op Dortmund-Eemskanaalschepen met een lengte tot 80m. Aangezien er echter sprake is van de aanpassing van het kanaal aan reeds bestaande schepen, i.p.v. andersom, acht ik die naamgeving onjuist.
~doseringsvaartuig:
een vaartuig dat betrokken is bij het aanbrengen van bodembescherming.
Gevonden in 'Nieuwsbrief Advies- en kenniscentrum waterbodems, augustus 2003'.
~dost:
verouderde vorm van docht en doft. Een zitplank of opstap. Zie verder bij doft.
~dotatiewater: viswater waarvan de pachtopbrengsten aan iemand geschonken worden.
Het water tussen Moerdijk en het wat verder naar het westen gelegen Tonnekreek vormde een dergelijk dotatiewater. De opbrengsten waren bedoeld als inkomsten voor Prins Frederik van Oranje-Nassau.