2> volgens 'van Dale's Handwoordenboek' uit 1956 een zwakke, frisse wind.
~Briggs & Stratton:
fabrikant van motoren. In de binnenvaart vooral bekend van kleine, luchtgekoelde benzine motoren, die als, aan dek geplaatste, hulpmotor gebruikt werden. [Afbeeldingen] Straathond of Britse straathond is de bijnaam die veel schippers aan deze motortjes gaven.
vullat achter de stuurboog/nagelbank die het hoogteverschil tussen de gebogen stuurboog en het vlakkere dekje van het achterhuisje overbrugt. Ook brilletje genoemd.
3> Vlaamse term voor een onderdeel boven op de statie. Zie bij beting.
~Britse straathond:
bijnaam van motortjes van het merk Briggs & Stratton.
~britteldraad:
staaldraad waaraan de brittelhaak op genahgen is. Zie verder bij brittelhaakdraad. Ook bekend als bretteldraad.
Zie ook Tekst Rijnsleepvaart.
~brittelhaakdraad:
staaldraad, ca. 18 mm. dik, waaraan de brittelhaak opgehangen wordt. Ook verkort tot britteldraad.
Gerelateerde termen: waterman (kieperdraad), strangenvissen.
De term britteldraad schijnt populairder te zijn, maar is in feite een verkorte vorm van brittelhaakdraad.
~brittelring:
betekenis onbekend.
Bron. P. Versnel Vakwoordenboek.
~brittelstrang:
los eind strang dat gebruikt wordt als er meer schepen gesleept worden dan er strangen op de strangenlier beschikbaar zijn. Ook bekend als brettelstrang.
~britteltouw:
1> waarschijnlijk verkeerde benaming voor britteldraad. Ook bekend als bretteltouw.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~broeilucht:
een broeiende lucht; een bewolking, die onweer voorspelt.
~broek:
1> riem, band of touw welk rond het hele schip gelegd wordt, wanneer er stevig aan getrokken moet worden en er geen deugdelijke punten aan dek te vinden zijn.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
9> soort spruit waaraan de boven en onderreep van een zegen bevestigd zijn. De spruit bestaat eigenlijk uit een touw met in het midden een oog of een kous. De uiteinden komen aan boven en onderreep en op het oog wordt de lijnen verbonden. Te Heerwaarden ook spoos genoemd. Overige termen inzake het vistuig L> .
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~broeking: 1> het ongekleurde gedeelte van de vlag, waar de hijs door loopt. Ook verkort tot broek.
gaffelvormig uitlaatgedeelte aan de bovenzijde van de broekschoorsteen, waarin men de giek kan kan laten rusten. [Afbeeldingen]
~Broek-op-Langedijker koolschuit:
benaming die in de regio rond (misschien ook alleen ten noorden van) Amsterdam gebruikt werd, voor diverse Langedijker akkerschuiten, die in die omgeving voor(bij)kwamen. Ook verkort tot koolschuit.
~broekreef:
onderste rif in een zeil met losse broek. Zie broekrif.
~broekrif:
onderste rif in een zeil met losse broek, waarmee alleen de ronding van de broek weggenomen wordt. Ook bekend als broekreef en waterrif.
vierkante houten schoorsteen met een verbrede bovenkant waarin de giek kan rusten. [Afbeeldingen]
Het bovenste deel van de schoorsteen wordt de broekkap genoemd.
Broekschoorstenen trof men voornamelijk op schepen uit Groningen aan. Het waarom is me niet bekend. Ze lijken in ieder geval niet zo praktisch geweest te zijn dat schippers uit andere regio's ze ook gingen gebruiken.
~broekstuk:
uit één stuk bestaand deel van een spant dat een verbinding tussen zijde kiel en zijde vormt. Zowel in houtbouw (zeevaart?) als in staalbouw (nabij de achterscheg) voorkomend.
~broes:
gelig schuim, dat op wild kolkend water kan ontstaan. Ook bekend als zijkschuim.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~broeslijn(tje):
bij het vissen met de ankerkuil/schokkerkuil: eindje touw waarmee men de samengenomen kuil tijdens het bungelen langs het boord of aan de bungelplank zet. Ook bungeltouwtje of bungeleindje genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~broesplank:
met de voorbolder verbonden houten schot dat de stroming voor de ankerkuil bevordert. Ook bungelplank en eerplank genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bronrivier:
rivier die voor haar water voor het grootste deel afhankelijk is van water dat uit de bodem naar bovenkomt. De Rijn is een gletsjer- en bronrivier.
Genoemd in: Online Woordenboek der Nederlandse Taal GTB INL.
Voor wie er niet mee bekend is: een bron is eigenlijk het punt waar een ondergronds/onderaards beekje bovengronds wordt. De aard van de bron is afhankelijk van de bodemsoort waar deze ondergrondse waterloop naar bovenkomt en kan sterk variëren.
Niet meer in productie zijnd merk scheepsdiesel van Nederlandse bodem (Appingendam). [Afbeeldingen] Opgericht in 1906. In 1975 volgde een fusie met de BV Motorenfabriek Alphen aan de Rijn (De Industrie). In 1979 kwam de fabriek in handen van de Noordelijke Ontwikkelings Maatschappij, werd de productie van Brons motoren gestopt en werden voortaan MAN motoren geassembleerd. In 1989 kwam het bedrijf in handen van Waukesha (Engine Division) onderdeel van het Amerikaanse Dresser Industries. In 2004 viel definitief het doek.
'inspuitsysteem' voor dieselmotoren, waarbij de brandstof eerst in een bakje in de verbrandingsruimte terecht komt, daar vergast en daarna tot ontsteking komt.
~broodboot:
watersportersterm. Scheldwoord voor een beroepsvaartuig.
Sowieso wordt, door wie er verstand van heeft, de term boot, wanneer men het over een schip heeft, als scheldwoord opgevat. Waarschijnlijk gevormd naar analogie met het onder wedstrijdzeilers gebezigde scheldwoord: broodzeiler. Dat is iemand, die (tijdens 'amateur'wedstrijden) gesponsord wordt
.
~broodje:
kort balkvormig stuk lood of staal dat als ballast of voor de wegerij gebruikt wordt.
~broodvisser:
iemand die zich met de visserij een inkomen verschaft. Zie verder bij beroepsvisser.
eigenlijk een Engels stuurwerk afgedekt met een houten kap, gelijkend op de bovenkant van de echte broodwagens, zoals die vroeger gebruikt werden. De term wordt echter ook vaak gebruikt voor elk willekeurig wormasstuurwerk.
~broodwinner: 1> algemene benaming voor een zeil dat bij gunstige wind aan de normale zeilvoering toegevoegd wordt. Zie breefok, topzeil, vlieger, gaffeltopzeil en aap.
~Brouwershavense lichter:
gelegenheids benaming voor, naar later bleek, een viertal ijzeren tjalken die door en voor de lichterdienst van Goedkoop te Amsterdam gebouwd zijn. Deze tussen 1872 en 1892 gebouwde tjalken waren circa 266, 268, 231 en 210 ton groot.
verkorte vorm van brugdek(1) in de zin van het dek waarop de stuurhut staat of het dek dat vlak voor of achter de stuurhut of stuurkuip langs loopt en zo een brug tussen bakboord en stuurboord vormt.
bij stuurhutten die boven het dek geplaatst zijn: het dek voorlangs en/of naast de stuurhut, dat deels door een hoge wand of reling afgeschermd is. In sommige kringen ook wel kuip genoemd.
De eerste bruggen in deze vorm ontstonden op de eerste raderschepen. De kapitein moest door middel van gebaren en roepen zowel de machinist/stoker beneden in de machinekamer als de roerganger op het achterdek de benodigde aanwijzingen kunnen geven. Hij bevond zich daarom vlak achter de machinekamer aan dek, maar daar werd zijn uitzicht door de raderkasten gehinderd. Al spoedig maakte men daarom tussen de beide raderkasten een brug met een klein schuilhokje. De kapitein kon nu alles overzien en bovendien over de brug zelf tot de buitenkanten van de raderkasten lopen.
3> het geheel van stuurhut en brug(2).
4>
het inwendige van de stuurhut. In het bijzonder de stuurstand en datgene dat voor de navigatie van belang is.
geintegreerde brug
: alle voor de navigatie noodzakelijke onderdelen gecombineerd in bijvoorbeeld een stuurhuislessenaar.
verbindingsstuk tussen de wangen en eventuele dammen van een blok. Ook wel klos genoemd.
7> bij Waalschokkers e.d. een houten stelling, een los dek, in het achterschip, dat zich ongeveer gelijk met de bovenkant van de visbun bevond.
Dit betrof voornamelijk de vroegste exemplaren van dit type vissersschip. Latere types kregen een geheel gesloten stalen dek. Daar werd het gehele dek (aan stuurboord) naast de roef brug genoemd.
Genoemd bij: Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000. en
Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
bepaald type stoomsleepboot met een brug over bijna de gehele breedte van het schip met daarop een stuurhutje. De schoorsteen bevond zich een eind voor de brug. De stuurhut stond daardoor vrij achterlijk. De meeste van deze schepen hadden een vooroverhellende klippersteven met zware boegspriet waaraan de ankers hingen. Zou eigenlijk brugsleepboot moeten geheten.
2> het dek waarop de stuurhut staat, wanneer dit dek, hoger dan het gewone dek of gangboorden ligt.
3>koebrug: verhoogd dwarsscheeps dekje aan de voorzijde van de kuip op sommige zeilschepen.
4> boven het water liggende (beweegbare) deel van een brug(4) of een soort gelijke constructie.
~brugdeur:
deur(tje), soms opgenomen een soort van poort(je), waarmee de doorgang over een (voetgangers)brug(getje) afgesloten kan worden.
Brugdeuren vindt men onder andere bij kastelen en buitens, maar ook boerderijen en huizen bij tuinderijen hadden vaak een bruggetje, bijvoorbeeld een kwakel, met een deur. Overdag hield die de kinderen, kippen en hond binnen het erf, 's nachts moest het ongenode gasten weren.
Onder meer in: De proletarische vrouw; blad voor arbeidsters en arbeidersvrouwen 20-4-1938.
Ik krijg niet de indruk dat de ruimte die de brug overlaat voor het water door walbewoners vaak benoemd wordt. Men gebruikt gewoonlijk de omschrijving "onder de brug".
~bruggegat:
verouderde term voor de ruimte die de brug boven het water over laat. Zie ook bruggat.
~bruggehoofd,
bruggenhoofd:
met het land verbonden gesloten deel van een brug. [Gerelateerde termen>]
~bruggeld:
geld, dat men voor de bediening van een beweegbare brug, moet betalen. Ook draaigeld,
of draaicent genoemd. [Gerelateerde termen>]
~bruggeldklomp:
beter bekend als HET klompje. Klein klompje dat met behulp van een vrij lang touw aan een lange stok bevestigd is, hetgeen door de brugwachter gebruikt wordt om het verschuldigde bruggeld te innen: te hengelen.
Gerelateerde term: tolzakje.
~bruggeman:
persoon die een beweegbare brug bedient. Zie verder bij brugwachter. Eertijds ook brugman genoemd. Zie verder bij brugwachter. Tegenwoordig waarschijnlijk bruggenman.
Bron: J.K. van Eerbeek, Strooschippers. Callenbach, 1935. Delpher.nl.
Op de wal was een bruggeman iemand die een cent bijverdiende door handkarren over de brug te helpen; de kar-ga-door.
~bruggemanshuisje:
klein gebouwtje waarin de brugwachter kan verblijven. Tegenwoordig vaak brugwachtershuisje genoemd.
Bron: Staatsblad nr. 75, 1845.
~bruggenwachter:
verouderde, maar ook zeer moderne schrijfwijze voor brugwachter.
Bron: Rhijn-spoorweg: reglement van het kleeding-fonds, Volume 1, 1848. Via Googlebooks
soort van scharnierend hekwerk, soms zelfs uitgegroeid tot een zware stalen wand, waar mee de toerit tot een brug voor het verkeer afgesloten wordt. [Gerelateerde termen>]
Bron: M. Sabbe, In 't gedrang : vertellingen uit den oorlog. Van Dishoeck,1930. Via Delpher.
N.B. Bij zeegaande schepen:de, van boord tot boord lopende, midscheepse opbouw waarop 'de brug' zich bevindt. Bron: Scheepsbouw, zeemanschap en extract nieuw internationaal seinboek. Uitg. Kweekschool voor de zeevaart,1933. Via Delpher.
bepaalde walinrichting voor het lossen of het laden van zeeschepen.
~bruglicht:
willekeurig ten behoeve van de scheepvaart op een brug geplaatst licht. [Gerelateerde termen>]
Schuttevaer, 17-06-1933. Via Delpher.
~bruglier:
mechanisme waarmee met handbediende ophaalbruggen in beweging brengt.
In een enkel geval is dat gewoon een draadlier waarmee men de achterzijde van de balans naar beneden trekt. Er zijn echter ook bruggen die uitgerust zijn met windassen.
De term komt onder voor in: Nieuwsblad van het Noorden 30-03-1936
~brugman:
persoon die een beweegbare brug bedient. Later ook bruggeman genoemd.
Zie verder bij brugwachter.
De term brugman is vermoedelijk al in de 16de eeuw ontstaan, bruggeman lijkt meer 18de eeuws, terwijl brugwachter pas vroeg twintigste eeuw in zwang komt.
Bron: Verzameling van wetten, besluiten en verordeningen betreffende de binnenlandsche scheepvaart in Nederland, Ministerie van Waterstaat, 1907. via Delpher (o.a. blz 245/690).
2> de periode waarin een beweegbare brug bediend wordt. [Gerelateerde termen>]
Bron: Leeuwarder courant 08-03-1978 p. 12. Via Delpher.
Bron: Verzameling van wetten, besluiten en verordeningen betreffende de binnenlandsche scheepvaart in Nederland, Ministerie van Waterstaat, 1907. via Delpher.
~brugpassage:
de doorvaart door een brug, maakt niet uit of dit een vaste of een beweegbare brug is. Toch willen sommigen 'passage' reserveren voor beweegbare bruggen die geopend moeten worden en onderdoorvaart voor vaste of gesloten beweegbare bruggen. [Gerelateerde termen>]
~brugpijler:
vertikale constructie waarmee de brug gesteund wordt. Voor de schippers vaak een hinderlijk obstakel dat zonder duidelijke reden in het vaarwater geplaatst is.
Gerelateerde termen:
avant-bec,
geleidewerk,
ijsbreker/ijsbok,
keerpaal,
peilschaal,
remming,
enz.
~brugpijlersokkel:
onderste meestal iets bredere deel van de brugpijler.
2> helaas niet bekend. Mogelijk een ponton dat het uiteinde van een brugdek draagt en waarop vrachtwagens geladen of gelost kunnen worden.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
Het betrof een vaartuig van de GrontMij genaamd 'D 79'.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~brugslinger:
slinger waarmee een handbediende beweegbare brug in beweging gezet kan worden.
Over het algemeen weken deze slingers niet af van die welke voor lieren gebruikt werden. Alleen de slingers van draaibruggen waren vaak afwijkend. Deze hadden lange as met daaraan een tweedelige hefboom met twee grepen en werd vertikaal door een afsluitbaar gat in het wegdek geplaatst. Met de hefboom uitgeklapt kon men gangmaken. Vervolgens klapte men de hefboom in waardoor deze half zolang was en draaide men 'op snelheid' verder, todat men weer moest afremmen en de hefboom weer uitklapte.
~brugwachter:
persoon, die een beweegbare brug(4) bedient. Ook bekend als: bruggenwachter,
brugman en brugge(n)man. [Gerelateerde termen>]
De term brugman en bruggeman zijn zo langzamerhand bijna geheel verdrongen, door de term brugwachter. De door de taalunie in de Woordenlijst Nederlandse Taal vermeldde woorden bruggenman en bruggenwachter ben ik tot op heden nog niet in betrouwbare bronnen tegen gekomen.
Vroeger was het op het 'platte land' gebruikelijk dat de brugwachter vlakbij de brug woonde en was er geen 'hok'. In stedelijke gebieden en daar waar de brugwachter ver van de brug woonde werd een wachthuisje op, naast of vlakbij de brug geplaatst. Met de komst van electrisch bediende bruggen werd ook de bediening van de brug in het huisje ondergebracht. Met het toenemen van het wegverkeer ging men er tevens toe over het brugwachtershok op enige hoogte boven straatniveau aan te brengen. Tegenwoordig staat, door de steeds vaker voorkomende bediening-op-afstand, een toenemend aantal hokken 'leeg' en dienen ze uitsluitend tot huisvesting van de noodbediening en andere noodzakelijke installaties.
Waar men precies de grens tussen een brugwachtershok en een brugwachtershuisje moet trekken is me niet bekend.
~bruine teer: Stockholmerteer of ander uit hout gewonnen teerachtig product. Zie verder bij teer.
~Bruine-vloot:
de naam voor de schepen, die de laatste halve eeuw weer in oude staat hersteld zijn en grotendeels voor verhuur met schipper gebruikt worden.
~Bruinisserjacht: Lemmeraak, die door de Bruinissers voornamelijk voor het transport van mosselzaad tussen Waddenzee en Zeeland gebruikt werd.
1>maatschip, met het model van een kast, waarmee de sluis van Klein-Willebroek gepasseerd kon worden. Officieel toegelaten was 43 meter lang bij maximaal 7,25 meter breed. Het waren erg vol gebouwde schepen met rechte vlakke zijdes.[Afbeelding]
Volgens Ir. A. Dehem hadden veel Brusselaars zwaarden, maar waren slechts weinige echte zeilschepen. Dit geldt mogelijk vooral voor de Belgische schepen. Door Kees Touw aangehaalde, in Nederland gebouwde schepen met die maten hadden 2 soms ook 1, mast.
Over de maten van de Brusselaar is in heel wat te doen. Sommigen zeggen dat de breedte maximaal 7,05m. bedroeg anderen hadden het over maximaal 7,3m. breed. Ook over de lengte doen verschillende verhalen de ronde. Sommigen zeggen ca. 43,5 meter, andere hebben het over meer dan 45 meter. Naar het schijnt is er veel verwarring ontstaan met de maat voor de Mallegatsluis te Gouda. Die mat max. 46 bij 7,3 meter. Zie verder bij Gouwenaar.
De sluis te Klein-Willebroek had, naar men zegt, een breedte van 7,55 meter. De lengte tussen de deuren was groter dan de toegelaten 43 meter. Hoeveel precies is niet bekend. Er zijn dus zowel schepen, met of zonder zwaarden, die onder de officiele maten blijven, maar ook schepen die daar boven komen.
De laatste Brusselaars zijn rond 1907 gebouwd.
Bronnen. Kees Touw via het Kustvaartforum en diverse verspreide notaties.
2> bepaald type vrachtschip. Een wat plattere en wat langere versie van een Kempenaar. Meestal meer dan 600 ton. Met een erg platte stuurhut. Dit wegens de onderdoorgang van de bruggen van het Zeekanaal naar Brussel.
bepaald type koekoek. Kistvormig model met midden bovenop een half-ronde kap.
De gelige gewolkte ruitjes zijn niet typisch voor dit type koekoek. Wel zijn witte gewolkte ruitjes gebruikelijker (misschien zijn ze goekoper) en ook kwam het voor dat men aan de buitenzijde gewoon glas had, met aan de binnenzijde dit soort gelig glas.
~Bubenheim, Fritz:
fotograaf te St. Goar die aan de Lorelei veel passerende schepen portreteerde.
Naar het schijnt moest men, als men van de loods te horen had gekregen dat de fotograaf actief was en je een foto van je schip wilde, bij de Lorelei een seintje geven. Met de loods werd dan de afspraak gemaakt dat hij op de terugweg zou zorgen dat je de afdruk aan boord kreeg. Veel foto's stammen uit de periode 1948-1956. Andere namen op dit gebied zijn A. Wilk en Gunter Dexheimer en donaufotograaf Heinz Mäser.
~buddeling:
Vrijwel onbekende term. Volgens sommigen vloer of vlonder in het vooronder, volgens anderen de vloer in een Zalmdrijver. Verwante term: lanen.
De term is waarschijnlijk verwant aan budding en aan de diverse bij buikdenning genoemde varianten.
~budding:
17de eeuws woord voor wat men de buikdenning zou noemen. Volgens sommige taalkundigen een verkorting hiervan. Ook geschreven als bedding.
Term aangetroffen in de Schuttevaer van 4-3-2006 en in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~buffervat:
onderdeel van een gasgenerator, die de onregelmatigheden in het gasverbruik van de motor op moet vangen, met het doel een constante trek in de brandstofvergasser te verkrijgen. Het buffervat is meestal zo dicht mogelijk bij de motor geplaatst. Het wordt ook wel een buffertank genoemd.
~buidelling:
vloer in een laadruim. Zie bij buikdenning.
~buidenning:
vloer in een laadruim. Zie bij buikdenning.
Bron: Reglement voor Schippers varende op de Rijn, Amsterdam 1815.
~buiboegsels:
oude Vlaamse term voor wat men over het algemeen het voor- of achterboeiing noemt. Ze vormen het verlengde van de rechte of midden boegsels.
~buigijzer:
lange hefboom met aan het einde twee nokken, waarmee dunne stange gebogen werden.
~buigschraag:
soort van houten goot, waarin, met behulp van een ronde balk, staalplaten rond gezet werden. [Afbeelding]
2> vroeger soms gebruikt als synoniem voor het ruim of het inwendige van de romp. Ook scheepsbuik genoemd.
In tegenstelling tot de navolgende betekenis gaat het hierbij dus alleen om het inwendige gedeelte van een vrachtschip dat lading kan bevatten.
3> het deel van het schip tussen kop en kont. Ook wel scheepsbuik genoemd.
Vermoedelijk is dit gebaseerd op een misvatting van buik in de betekenis van zijde.
4> de zijde van het schip.
Men mag aan nemen dat het woord buik in deze zin betrekking heeft op de zeilende zeeschepen. Dezen hadden immers sterk uitbollende zijdes.
OP ZIJN BUIK ZEILEN
: tijdens het zeilen sterk overhellen.
~buikig:
van schepen: met een romp waarvan de grootste breedte en soms ook de grootste lengte (als men stevenbalken e.d. niet meerekent) ongeveer ter halve hoogte tussen waterlijn en dek ligt.
~buikdelling:
vloer in het laadruim. Zie verder bij buikdenning.
De meeste van deze woorden zijn oude en/of plaatselijke varianten van het woord.
Sommige varianten kunnen betrekking hebben op de vlonders in open boten.
~buikdenningopleghoekijzer:
helaas niet bekend. Mogelijk bedoelt men de steunen die sommige vrachtschepen hebben, waarop men de buikdenningplanken kan leggen als die uitgenomen moeten worden, bijvoorbeeld om het vlak aan de binnenzijde schoon te maken.
Bron: P. Versnel Vakwoordenboek.
Dit soort steuntjes bestonden vaak uit twee korte stalen hoeklijntjes of strips die scharnierend aan een spant in de zijde bevestigd waren.
elk der planken waaruit de buikdenning bestaat. Ook geschreven als: buikdenningsplank.
~buiketouw:
1> hulplijn tussen de achterste leuver aan het onderlijk van de botterfok en enig vast scheepsdeel ter hoogte van de mast. Met deze hulplijn kan men de fok in bedwang houden wanneer men de fokkeschoot viert. Ook bekend als:
buiktouw, rijger, rijer, voettouw, buikrijer en bras
De termen 'rijger' en 'rijer' zijn plaatselijke vormen. De term 'bras' berust waarschijnlijk op onoordeelkundig gebruik van deze term.
Beschrijvingen van het gebruik van het buiketouw zijn niet altijd met elkaar in overeenstemming. In de ene beschrijving (bijv. P. Dorleijn) is er sprake van een touw dat permanent aan een leuver op circa 2/3 van hals zit en dat op een klamp/kikker bij de waterlijst of de mast gestoken wordt. Huitema, maar ook Dorleijn, spreken echter ook van een touw aan een ring op de overloop/luiwagen dat op deze leuver gestoken wordt.
In beide gevallen kan men de voorste helft van de fok strak houden terwijl men de schoot viert en deze voorlangs de mast naar de andere zijde haalt.
Enkele andere bronnen spreken soms over twee touwen. Hierbij gaat het dan vermoedelijk om een fokkeschoot, die men achterlangs de mast naar de andere zijde brengt en dus loshaalt van de schoothoorn. Het eerste touw zit weer op ongeveer 2/3 van de hals en het tweede bij de schoothoek. Sommigen spreken resp. van buikrijer en rijer. Met de eerste houdt men het voorste deel van de fok in bedwang en terwijl de schoot losgemaakt wordt houdt men met de tweede het achterste deel van de fok in bedwang. (Mondelinge overlevering.)
2> volgens sommige bronnen het lijkentouw langs de onderzijde van een botterfok.
Deze verklaring berust waarschijnlijk op een verkeerde interpretatie van de tekst waarin het woord gevonden werd.
~buikhelling:
vloer van het laadruim. Zie verder bij buikdenning.
~buikrijer:
touw onderaan de botterfok. Zie verder bij buiketouw.
~buikstuk:
streekgebonden term voor een houten legger op het vlak.
~buikton:
bepaald type boei of ton. Waarschijnlijk gaat het om een ronde bolle ton. Onder meer in de 19de eeuw op de Zuiderzee in gebruik geweest. [Gerelateerde termen>]
Beschrijving der zeegaten van Vlieland, Terschelling en Ameland met de vaarwaters der Zuiderzee, Ministerie van Marine, 1885.
~buiktouw: 1> touw aan de bordenkor, waarmee men de onderpees tegen de bovenpees aan kan trekken en zo doende het visnet kan sluiten.
2> touw onder aan een botterfok. Zie bij buiketouw.
3> plaatselijk gebruikt voor een rifseizings waarmee men de buik, de bolling, uit het grootzeil haalt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~buiskap:
constructie, die personen (een beetje) beschutting tegen overkomend buiswater geeft, vaak bestaande uit een buizenframe waarover of waar tussen, zeildoek gespannen is.
Zie ook spatzeiltje.
hekwerk met één of meerder horizontale buizen op regelmatige afstanden gesteund door scepters. Op passagiersschepen, ponten e.d. het meest voorkomende relingwerk. [Afbeelding]
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~buissen:
het schip schoonspoelen. (Verouderd.) Hiervoor gebruikt men natuurlijk buitenwater.
De term wordt bij Nicolaas Witsen aangetroffen. Vreemd genoeg vermelden Winschooten en van Lennep de term niet. Er is weinig fantasie voor nodig om een overeenkomst met buizen te zien.
water dat, door de golven die tegen het voorschip slaan, opspat.
[Afbeelding
Men zou denken dat de term buiswater ontleent is aan het werkwoord buizen. De eerste term is echter in het midden van de 19de eeuw al in gebruik (ook als water in een buis), de laatste lijkt van rond 1920 te stammen.
OVERKOMEND BUISWATER
: buiswater dat zo hoog opspat, dat het daarna, door de wind, over het schip geblazen wordt.
Gerelateerde termen:
buizen,
buiskap,
buiskleedje.
~buitdelling:
vloer in het ruim van een schip. Zie bij buikdenning.
~buiteling:
vloer in het ruim van een schip. Zie bij buikdenning.
~buitelling:
vloer in het ruim van een schip. Zie bij buikdenning.
~buitenaal:
aal/paling gevangen in de grote rivieren. Dus niet in (polder)vaarten en sloten, beekjes, meren en plassen, dat is binnenaal, of op zoutwater.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~buitenarm:
te Woudrichem en Hardinxveld gehanteerde tern voor de voozegen.
Onder meer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
stalen band rond de buitenkant van een blok. Drager van de as waarom de schijf draait. Meestal voorzien van neut, haak en/of hondsvot. [Afbeelding]
De eerste blokken met metaal beslag waren (bijna) allemaal blokken met buitenbeslag, pas later ging men er toe over blokken met binnenbeslag te gebruiken. Lees verder bij binnenbeslag.
~buitenbesturing:
systeem waarmee men motor en roer vanuit een plaats buiten de stuurhut kan bedienen. Zie ook afstandsbediening.
O.a. aangetroffen in: Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad, nr.9. 's-Gravenhage 1951. Via Delpher.
Dit heeft alleen betrekking op houten schepen daarwaar het boeisel een zekere dikte en dus een duidelijke binnen- en buitenzijde heeft.
Bron: www.ssrp.nl/stamboek/schepen/roeland-22
~buitenbolder: bolder op het schip, aan de kant waarmee het schip niet tegen de wal o.i.d., ligt.
De liggers maken geen duidelijk onderscheid tussen de verschillende, soms experimentele aandrijvingen, die in de beroepsvaart toegepast zijn.
~buitenboordkoelwater:
het koelwater dat van buiten het schip komt. Vaak ook buitenwater genoemd. Dit in tegenstelling tot het omloopkoelwater.
Bij motoren met doorstroomkoeling heeft men maar één koelwatercircuit en spreekt gewoon van 'het koelwater'.
De term wordt genoemd in De Nieuwe Vlaardingsche courant 12-02-1936 via Delpher.
~buitenboordkoelwaterdruk:
de druk van het buitenboordkoelwater direct na de pomp gemeten.
Deze druk geeft een goede indicatie van de werking van dit systeem. Verlaging van de druk duidt meestal op een vervuilde wierbak of een breuk in de leiding. Een te hoge druk duidt op een verstopping of vervuiling van het koelcircuit.
~buitenboordkoelwaterpomp:
pomp waarmee buitenwater voor de koeling van de motor(en) opgepompt wordt. Zie verder bij buitenwaterpomp.
~buitenboordkraan:
afsluiter die direct met het buitenwater in verbinding staat.
Gerelateerde term: koelwaterkraan.
~buitenboordladder:
een ladder (dus met sporten), die aan het gangboord gehangen kan worden en waarvan het ondereind door steunen op enige afstand van de scheepshuid gehouden wordt. Ook buitenboordsladder, gangboordladder, en gangboordsladder genoemd. Zie ook buitenboordtrap.
motor met aangebouwde schroefas en schroef, die meestal achter aan het vaartuig, en tegen de romp, opgehangen wordt. Ook bekend als aanhangmotor. [Afbeelding]
Niet alle samenstellingen met buitenboordmotor zijn vermeld.
De term aanhangmotor is bijna volledig in onbruik geraakt
.
~buitenboordmotorbun:
IN een vaartuig aangebrachte voorziening, waarin de buitenboordmotor gehangen kan worden.
~buitenboordmotorplank:
houten plankje waartegen de buitenboordmotor geklemd, soms gebout, wordt.
een trap (dus met treden), die aan het gangboord gehangen kan worden en waarvan het ondereind door steunen op enige afstand van de scheepshuid gehouden wordt. Ook buitenboordstrap,
gangboordtrap of gangboordstrap genoemd.
Zie ook buitenboordladder.
~buitenboordverf:
oude benaming vermoedelijk gebruikt voor de taaiere, meestal halfmatte verven op lijnoliebasis.
Vergelijk binnenboordverf.
De term komt voor in een advertentie uit 1916 van verffabriek Premier Dordrecht.
~buitenboordwater:
water van buiten het vaartuig (oppervlaktewater), dat zich ìn het vaartuig bevindt. Ook:
buitenboordswater.
Meestal wordt, alhoewel minder correct, de term buitenwater gebruikt.
~buitendienst:
ten tijde van de beurtvaart, in de gebieden die grenzen aan groot water, gebruikt voor die diensten, die over groot water voeren. Zie ook: zeeboot en binnendienst.
~buitendijks:
buiten de zee- of rivierdijk gelegen.
bij stalen schepen: een gang waarvan beide landen op de naast liggende gangen vallen. Zie ook: binnengang.
Bij veel oude stalen schepen is de kielgang een buitengang. De direct daarnaast liggende gang is vaak een binnengang.
~Buitengewoon Rijnvaart Overleg:
tijdens de jaren van de Tweede Wereldoorlog een bestuurlijke commissie die de N.P.R.C. en de C.B.R.B. bij het departement van waterstaat vertegenwoordigden.
Weekblad Schuttevaer 23-11-1940. Via Delpher.
~buitengei:
draad waaraan een boom van de ankerkuil bevestigd is. Zie bij buitengij.
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Het lijkt logisch aan te nemen dat men met buitenhoek echt het uiteinde van het kuilhout bedoelt en met buitengij eigenlijk slechts de staaldraad die aan die hoek bevestigd is, aanduidt.
Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat diverse lieren gecombineerd worden tot één leer met twee of meer trommels. Hoe men een dergelijk lier in voorkomend geval noemt, zal vaak een persoonlijke zaak zijn, maar kuillier en vislier lijken voor de hand liggend.
~buitengrond:
grond die buiten de rivier- of zeedijk gelegen is. Ook buitendijkse grond genoemd.
In de zeevaart zijn buitengronden echter min of meer alle stukken ondiep water of ze nu droogvallen of niet.
Bron: WNT online.
~buitenhaven: haven aan de 'zee'zijde van een sluis.
~buitenheenhouden:
er voor zorgen dat schepen om de zegen in plaats van over de zegen varen. Dit was werk voor de buitenheenhouder. Voer het schip over de zegen dan moesten de zinkers aan het werk. [Diverse termen inzake de visserij>.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~buitenhoek:
buitenste uiteinde van het kuilhout. Soms ook de buitengij.
~buitenhoofd:
van een sluis, die aan groot open water of aan getijde water gelegen is, het sluishoofd dat aan dat water gelegen is. Eigenlijk het buitensluishoofd.
Oude houten schepen met een wegering kan men in dit geval ook als dubbelwandig beschouwen.
~Buitenjacht:
een snelvarend vrachtscheepje, een jacht, voor het buitenwater.
~buitenkant:
1a> van sluizen: de zijde van de sluis welke naar groot open water gekeerd is. Ook: buitenzijde. b> bij de eerste of laatste sluis van een kanaal, die zijde van de sluis die niet op het kanaal aansluit.
2> bij schepen: die zijde welke naar het midden van het vaarwater toegekeerd is; de vaarwaterzijde. Ook: de buitenzijde.
3> bij remmingen, strekdammen, havens e.d.: die kant waar men gewoonlijk geen gebruik van maakt. Ook: buitenzijde.
~buitenkeuken:
plaats aan doord van het schip waar men (min of meer) in de buitenlucht kan koken. Een kombuis, kookherft of kookhut.
Bron: P. Versnel Vakwoordenboek.
~buitenkim:
de kim aan de buitenkant van het schip. Zelden gebruikte term.
De term heeft betrekking op schepen met een kimweger of kimweger of binnenkim. De scheepshuid die aan de buitenzijde daartegen aan ligt is dan de kim of buitenkim.
Genoemd in: WNT online.
~buitenkluiver:
voorste kluiver, wanneer er twee of meer kluivers gevoerd worden.
~buitenkluiver..........: samenstellingen met buitenkluiver zijn niet opgenomen! Zie hiervoor bij kluiver.
~buitenkoelwater:
water dat direct of indirect gebruikt wordt om de motor te koelen en dat van buiten het schip aangevoerd wordt. Verkorte vorm van buitenboordkoelwater, maar vaak slechts koelwater genoemd.
~buitenlandvaarder:
1>schip of schipper die langs de kust of over het binnenwater naar buitenlandse havens vaart. Soms geschreven als buitenlandsvaarder.
2> oude term voor een schipper, die kust- en/of zeevaart bedreef.
~buitenlandvaardersgilde:
het gilde van buitenlandvaarders. Soms ook buitenlandsvaardersgilde geheten.
~buitenlap:
versteviging bij de hoekpunten en reefkousen van het zeil. Ook simpel weg lap genoemd.
~buitenligger:
het buitenste schip, dat bij een aantal schepen langszij ligt.
~buitenreling: reling langs de buitenrand van het vaartuig.
De term wordt ongeveer sinds de jaren '80 gebruikt om onderscheid te maken tussen een reling die langs de buitenrand staat en relingen die meer aan de binnenzijde staan. Binnenrelingen ziet men onder meer op tankers, op werkschepen en op patrouillevaartuigen. Buitenrelingen zijn standaard op passagiersschepen, ponten, e.d.
~buitenschaal:
deel van een open, kunststoffen, vaartuig dat de romp vormt.
Voor schippers van de algemene vaart waren dat de schippers van de kust- en van de wad en sontvaart. Voor de regionale schippers waren dat de schippers die over de Waddenzee of Zuiderzee voeren.
2> in de beurtvaart en elke andere door een gilde gecontroleerde vaart: een schipper van buiten de stad of het dorp, die op die plaats vaart.
bijnaam voor een schroefaandrijving, die vanaf het achterdek, buiten langs het schip, tot in het water reikt. Een soort vaste buitenboordmotor, een voorloper van de schottelnavigator. Dit soort aandrijvingen schijnen wel op de kanalen in België en Frankrijk gebruikt te zijn, maar in Nederland niet of nauwelijks.
~buitensloof:
zware horizontale balk van een houten constructie met een waterkerende functie. De buitensloof bevindt zich aan de landzijde, de binnensloof aan de waterzijde van deze constructie. Zie ook sloof.
Onder meer betrekking hebbend op oude keer- en spuisluizen en houten goten van watermolens of gemalen.
O.a. in: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~buitensluis:
vrij onbekende term voor een sluis gelegen tussen binnen- en buitenwater, een zeesluis dus.
[Gerelateerde termen>].
O.a. in: Proeve van een onderzoek naar de beste der bekende wijzen om hier te lande groote Zeesluizen te bouwen.
Door J. Strootman, 1858 via Google Books
~buitensluishoofd:
het sluishoofd, van een sluis, die aan groot open water of aan getijde water gelegen is, dat aan dat water gelegen is. Kortweg het buitenhoofd genoemd.
De deuren zitten dus aan de kant waar eb en vloed heersen; de hoge kant. Er zijn ook binnenvloeddeuren, die het water aan de lage kant van de sluis keren als de buitenvloeddeuren open staan.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delft 1994.
Meestal in een context waarin men het heeft over huishoudelijk gebruik. Zo in de trant van "maak het maar schoon met buitenwater" (in plaats van met drinkwater). Maar ook om onderscheid te maken met condens-, regen- en lekwater.
b> (oppervlakte)water dat van buiten het schip komt en dat gebruikt wordt om motoren, machines of toebehoren daavran te koelen. Ook het buitenboordkoelwater genoemd.
~buitenwaterkoeling:
systeem waarbij de motor gekoeld wordt door buitenwater direct door het motorblok te pompen. Ook buitenboordwaterkoeling, buitenboordswaterkoeling of doorstroomkoeling genoemd.
~buitenwaterpomp:
1> pomp die buitenwater door motoren, machines of toebehoren daarvan pompt. Gewoonlijk koelwaterpomp genoemd. Ook bekend als: buitenboord(s)waterpomp, buitenboordkoelwaterpomp en als zeewaterpomp.
2> pomp van de interkoeling, waarmee het koelende buitenwater door de warmtewisselaars gepompt wordt. Ook bekend als: buitenboord(s)waterpomp, buitenboordkoelwaterpomp en als zeewaterpomp. Zie ook reinwaterpomp.
~buitenwaterstand:
in het algemeen de waterstand van het water aan de zeezijde van een kering. Slechts in enkele gevallen gebruikt in de zin van het water buiten de sluis, dus aan de kant met het hoogste waterpeil.
Bron: onder meer www.helpdeskwater.nl, Wikipedia, e.a.
~buitenwijdte:
de breedte van het schip over de buitenzijdes gemeten.
Bij metingen inzake het laadvermogen van het vaartuig worden berghouten en zwaarden niet altijd meegerekend. Bij bepalingen inzake de maximaal toegelaten scheepsafmetingen worden berghouten, zwaarden, e.d. wel meegeteld.
De term wordt gebruikt in Staatsblad 64 van april 1952.
Schepen die met een kanaaltuig voeren wisselden als zij de veengebieden verlieten onder andere de binnenzeilen, ook het vaartzeil genoemd, voor de buitenzeilen.
~buitenzijde:
ook buitenkant genaamd. 1a> van sluizen: de zijde van de sluis welke naar groot open water gekeerd is. b> bij de eerste of laatste sluis van een kanaal, die zijde van de sluis die niet op het kanaal aansluit.
2> bij schepen: die zijde welke naar het midden van het vaarwater toegekeerd is; de vaarwaterzijde.
Bron: Algemeen politieblad van het koningrijk der Nederlanden. 1869. De term wordt gebruikt in relatie tot een zogenaamde boutschieter (soort jagersschouw).
Het werkwoord buizen lijkt in deze vorm, dus met een Z, pas sinds ongeveer 1920 op te komen. Vreemd genoeg wordt de term door een groot aantal woordenboeken overgeslagen. De term buiswater lijkt terug te gaan tot het midden van de negentiende eeuw en lijkt rond 1900 in woordenboeken opgenomen te worden.
Voor een oudere vorm van buizen wordt vaak terug gegrepen op het woord buischen in de betekenis "Kloppen, stooten, slaan, zoodat het een doffen klank geeft; bonzen". Een schip dat tegen de golven stoot geeft immers een doffe klank en veroorzaakt buiswater. Voorbeelden hiervan zijn echter schaars. Tevens heeft men het, net als mijn collega van Vaartips, over een verbastering van bruisen, ruisen.
In de vorm van buysen komt het woord voor in het midden achtiende eeuwse liedboek van Femme Gerbrantsz Drieduym getitelt Enchuijser IJbocken.
Ook Nicolaas Witsen kent het woord buissen. Het heeft dan echter de betekenis van het schip, de dekken, met buitenwater schoonspoelen. De oorsprong van de hedendaagse termen buiswater en buizen zouden misschien dus daar gezocht moeten worden.
~bulb: 1> bepaald metaalprofiel. Zie bij bulbijzer.
Oorspronkelijk natuurlijk afkomstig van de term 'bulbijzer' in de betekenis van dekzeilrand. In eerste instantie alleen gebruikt wanneer de dekzeilrand ook werkelijk van blubijzer gemaakt was en ook daadwerkelijk gebruikt werd voor het vastzetten van dekkleden. Met het toenemend gebruik van min of meer waterdichte ruimafdekkingen en het verhogen van bestaande dennen verliest de 'bulb' een deel van zijn functie als dekzeilrand, maar blijft de term bestaan. Bij diverse nieuwbouw schepen bestaat de bulb niet meer uit een massief profiel, maar uit een kokervormige constructie.
3> druppelvormige uitstulping onder aan de voorsteven. Zie bij bulbsteven.
~bulbhoekijzer:
bepaald type profielijzer. Een ongelijkzijdig hoekstaal met aan de lange flens een verdikte rand. Ook bulbhoekstaal geheten. Zie verder ook bij bulbijzer.
Naar ik me heb laten vertellen bestond er vroeger zowel ongelijkzijdig hoekstaal met kraal, als gelijkzijdig hoekstaal met kraal, als ook plat met kraal; al deze soorten worden door sommigen holland-profiel genoemd. Ook termen als kraalijzer, kraalhoekijzer of blubhoekijzer en kraalplatijzer of blubplatijzer schijnen in gebruik geweest te zijn.
2> de dekzeilrand (, indien gemaakt van een dergelijk profiel). Ook bulb genoemd.
bolvormig uitbouwsel onderaan de voorsteven. Een bulbsteven werd in de binnenvaart slechts een enkele maal toegepast. De term wordt soms ingekort tot: bulb. [Afbeelding] Sinds ca. 2008 begint de belangstelling voor de btulbseven echter weer wat toe te nemen.
~bulkielschip:
niet bekend. Houten scheepje uit 1900, 6,3 ton. Meetbrief A281N
Mogelijk gaat het hier om een zeiljacht met bulbkiel, maar zekerhied daar omtrent heb ik niet. Het scheepje was genaamd 'Loudolie'.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~bulkpartij:
hoeveelheid bulkgoed, die meerdere scheepsladingen groot is.
~bullebak:
niet bekend. Vermoedelijk brede (dek)schuit voor het vervoer en de opslag van steenkool. [Gerelateerde termen>]
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
In het Algemeen Handelsblad van 20-01-1919 op bladzijde 5 vermeldt men: "tegenover de Bloemgracht, lag de Bulle-
baksluis; naar welken bullebak deze genoemd werd is onzeker, misschien werd er een plat toeloopende schuit mee bedoeld,"
~bulleglas:
zeer onbekende term voor dekglas.
Gevonden bij G.J. Schutten. Misschien afgeleid van Bull-eye; een bepaald type wand- of plafondlamp.
~bulletalie:
takel waarmee men de giek naar buiten dwingt. Zie verder bij bultalie.
~bulletouw:
een haketouw, dat gebruikt wordt om tijdens een manoeuvre zeilen of rondhouten in bedwang te houden. Zie ook bultalie.
lamp met een rond huis en een bol beschermglas waaroverheen een traliewerk loopt. Vaak als machinekamer- of buitenverlichting toegepast. Ook geschreven als bully of bullie. In de handel ook wel 'deklamp' genoemd.
2> door enkelen gebruikte term, voor wat men een lichtrand noemt.
~bullie:
een bepaald type wand- of plafondlamp. Zie bij bull-eye.
~bulltalie:
takel waarmee men de giek naar buiten dwingt. Zie verder bij bultalie.
~bully:
een bepaald type wand- of plafondlamp. Zie bij bull-eye.
Vooral bij een flinke golfslag loopt men, voor de wind varend, het risico dat door de bewegingen van het schip een klapgijp of chinese gijp ontstaat. Door de talie strak te zetten en daarna de grootschoot en nokkeval aan te halen kan men het zeil beter in de gewenste stand fixeren.
Vroeger sprak men van boomstag, boombakstag, loefstag en mogelijk ook boventouw. Het door van Jhr. van Lennep genoemde knoopspan (is een soort hangerspan) moet op een vergissing berusten.
Oudst gevonden vermelding van de term bulletalie: J.C. Pilaar, Handleiding tot de kennis van het Tuig, de Masten, Zeilen, enz. 1858.
~bultzak: 1> matras. Vaak een zak gevuld met boekweitdoppen.
2>bulzak: minder gebruikelijk woord voor plunjezak.
~bulzak:
minder gebruikelijk woord voor plunjezak.
~bun:
ruimte IN het schip, die in directe verbinding met het water buiten het schip staat. Door sommigen en in sommige dialecten vaak ook beun genoemd.
De meest bekende bun is waarschijnlijk de visbun; in NW-Overijssel 'bon' genoemd, die men op veel vissersschepen vinden kon.
Ook op sommige vrachtschepen treft men een bun aan. Sommige schepen maken namelijk gebruik van een speciale vorm van motorkoeling: de bunkoeling. Op de oudere vrachtschepen trof men geregeld een koproer aan deze kon vaak, opdat deze bij geladen schip niet onder het vlak uit zou steken, in een bun worden getrokken.
Een ander type bun treft men o.a. op emmermolens en sommige zuigers aan. Het is een lange, smalle uitsparing in de romp (dus binnen de omterk van het vaartuig) waarin de zuigbuis of de emmerladder neer gelaten kan worden. Ook deze bun wordt veel te vaak beun genoemd.
Zelfs kleine vaartuigjes hebben sinds de komst van de buitenboordmotor soms een bun. Men kreeg namelijk soms last van 'te veel gewicht achterop' en maakte daarom soms een bun in het vaartuig: de buitenboordmotorbun.
Waarschijnlijk door klankverwantschap worden beun en bun wordt er niet altijd een strikte scheiding tussen deze twee begrippen gemaakt. Dat geldt ook voor samengestelde woorden waarin bun of beun voorkomen.
Het woord beun heeft oorspronkelijk betrekking op een losse houten vloer boven de eigenlijke vloer; een vliering bijvoorbeeld (Bron: WNT online)
De term bun is, alhoewel niet iedereen het met elkaar eens is, waarschijnlijk afkomstig van ben; een mand.
Het is dus logisch dat de zaken die iets bevatten, zoals een ruimte in het schip, die in verbinding met het water buiten het schip staat, bun genoemd moeten worden. Terwijl ruimtes die ontstaan door het aanbrengen van een schot, beun genoemd moeten worden. In dit verband wil ik tevens opmerken dat de eerste zandschepen vaak een los houten schot gebruikte om de ruiminhoud te verkleinen.
uiterlijk op een visbun gelijkende constructie in een jagersschouw, waarin men de (levende) lokeenden vervoerde.
~bunaakschip:
vermoedelijk gaat het hier om een waalschokker. De zoon van de eigenaresse staat vanaf 1941 als schokkervisser te boek.
Term aangetroffen in de ligger R13711N van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is. Nadere informatie is in de kadasterkaarten vermeldt bij de ligger te vinden.
~bunbak:
opstaand gedeelte op de visbun. Gewoonlijk trog genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bunboeier:
vissersvaartuig van het gebied rond Dordrecht. Oorspronkelijk geschreven als: bunboeijer.
Mij is niet bekend welk type schip hiermee bedoelt wordt. Waarschijnlijk wel een boeier, maar ook daarin had men verschillende types.
Bron: Bouwlijst Lekkerkerk, D3, in Ir. J. van Duijvendijk, Het liefst eigen baas. 2016.
elk der openingen in de scheepshuid die de verbinding tussen het buitenwater en de visbun vormt. De bungaten zijn dus min of meer gelijk aan de kaargaten.
~bungeleind(je):
bij het vissen met de ankerkuil/schokkerkuil: eindje touw waarmee men de samengenomen kuil tijdens het bungelen langs het boord of aan de bungelplank zet. Ook bungeltouwtje of broeslijntje genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De afmetingen bedroegen circa 120-180 bij 60-100 centimeter.
~bungeltouw(tje):
bij het vissen met de ankerkuil/schokkerkuil: eindje touw waarmee men de samengenomen kuil tijdens het bungelen langs het boord of aan de bungelplank zet. Ook bungeleindje of broeslijntje genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bunkaar:
bord met gaatjes dat de opening in de scheepshuid ter hoogte van de bun afdekt. Zie verder bij kaarbord.
~bunker:
ruimte in een schip waarin de brandstof voor de voortstuwingsmachine(s) opgeslagen is. De term wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de kolenbunker op stoomschepen.
Gerelateerde term: gasoliebunker.
1> een tankscheepje dat motorbrandstof aan schepen levert. Ook bunkerscheepje, olieboot of (olie)leurboot genoemd.
2> een tankschip dat motorbrandstof en smeerolie aan zeeschepen levert. Ter onderscheid met het kleinere broertje vaak bunkervaartuig of bunkertanker genoemd.
3> foutieve en verwarrende benaming voor bunkerschip; een drijvende inrichting waar men onder meer brandstof, smeermiddelen e.d. kan kopen.
4> eigenlijk bunkerbootje: 'collectebus' van de reddingsmaatschappij. Een ca. 25 cm groot, veereenvoudigd, model van een strandreddingboot. Ook wel het offerbootje genoemd.
De term bunkerbootje is vermoedelijk ontstaan omdat de collectebussen vaak op bunkerschepen, maar soms ook op leurbootjes aanwezig was.
Bron: mondelinge overlevering.
~bunkergiek:
eenvoudige kraanarm, op bunkertanker vaak voorzien van een loopbrug (gangway), waarmee men de slang, waardoor brandstof of smeerolie gepompt wordt, naar (hoge) schepen kan brengen. Zie ook bunkertuig.
~bunkerkolen:
steenkool van het soort als op stoomschepen voor het stoken van de ketels gebruikt wordt.
~bunkerkraan:
hijskraan, die gebruikt wordt om de kolenbunkers van stoomschepen van kolen te voorzien.
Het complete mechanisme bestond eigenlijk uit een bekerelevator, een jacobsladder/noria met bakken, zoals ook bij emmermolens en een kolentransporteur, een soort lopende band. Deze machines werden ook gebruikt om van uit het schip op de wal te lossen.
Bron: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot en verspreide informatie.
2> niet voldoende bekend. Vermoedelijk als 1 maar dan om binnenvaartstoomschepen te bunkeren, dus waarschijnlijk kleiner van formaat en een stuk minder hoog.
Gerelateerde term: scheepsbelader.
~bunkerolie:
stookolie van het soort als op stoomschepen gebruikt wordt.
~bunkeroverlooptank:
kleine tank waarin brandstof dat via de tankontluchting en vulopening naar buiten komt verzameld wordt. Een dergelijke tank wordt in combinatie met speciaal geconstrueerde vulopeningen gebruikt en is onderdeel van de overvulbeveiliging.
~bunkerovervulbeveiliging:
:
electrisch-electronisch systeem dat het overschreiden van een vooraf ingesteld vloeistofniveau in een brandstoftank detecteerd, waarna een electrisch signaal gegeven wordt waarmee het bunkeren gestopt wordt. Vaak afgekort tot BOB. Zie verder bij overvulbeveiliging.
Dit kan zowel betrekking hebben op vloeibare als op vaste brandstoffen. Ook kan het een permanent danwel een zeer tijdelijk karakter hebben. Dat laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn als men overneemt uit treinwagons of zeeschepen.
Onder meer genoemd in het Weekblad Schutteva&ecirg;r, 22-10-1949.
eigenlijk een willekeurig tankschip, dat voor de bevoorrading van brandstof of smeerolie bij schepen gebruikt wordt. De vaartuigen zijn meestal goed herkenbaar aan de duidelijk aanwezige bunkergiek.
Onder varenden wordt de term bunkertanker of bunkertankschip meestal gebruikt voor schepen die zeeschepen bevoorraden. Bij de pers lijkt in dat geval een lichte voorkeur voor de term bunkervaartuig te bestaan. [Afbeeldingen]
De kleinere vaartuigen, die voor de bevoorrading van binnenschepen gebruikt worden, noemde men bunkerboot(je), oliebootje, leurbootje, o.i.d.. Inmiddels zijn deze vaartuigen ook al zo groot geworden dat men van (kleine) bunkertankers gaat spreken.
~bunkerverf:
verf die gebruikt werd om de kolenbunkers te schilderen.
Onder meer genoemd in: Industrieel Nederland door G.A.A. Just de la Paisières, uitg. J. A. Boom, 1921.
~bunkerwerk:
de bevoorrading met brandstof van (zee)schepen.
~bunkerwerkschip:
niet bekend. Mogelijk een tankschip dat zeeschepen bevoorraad.
~bunkerwinkelschip: bunkerschip waarop ook een winkel (bijv. in scheepsbenodigdheden) gevestigd is. Vaak alleen bunkerschip genoemd. Mogelijk geldt de toevoeging winkel alleen wanneer er ook levensmiddelen e.d. verkocht worden.
~bunopening:
opening of elk der openingen in de scheepshuid die de verbinding tussen het buitenwater en de bun vormt. Kleine openingen noemt men bungaten.
2> plaatselijke term voor voorste en achterste dwarsschot van een bun (visbun). Veelal beter bekend als bunschot. Zie verder aldaar.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bunplank:
plaatselijke term voor voorste en achterste dwarsschot van een bun (visbun). Veelal beter bekend als bunschot. Zie verder aldaar.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bunroer: koproer dat in een bun getrokken kan worden, opdat het niet onder het vlakvan het schip uit zal steken. Ook beunroer genoemd. Vergelijk: ondertrekker.
Dat men de term buntrog en niet de gebruikelijke term (bun)deken gebruikt, is misschien het gevolg van het feit dat de bun in een Waalschokker geen hoge trog, maar slechts een lage rand afgedekt met zware luiken heeft.
Buntrog wordt genoemd in Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~bunvis:
vis die (langere tijd) in een visbun, kaar of legger levend gehouden wordt.
~Bureau Internationale Vaart,
B.I.V.:
in augustus 1945 opgericht bureau dat de vrachtverdeling en bevrachtingen tracht te verzorgen. In het bureau werkten particulieren en rederijen eendrachtig samen. Erg lang duurt dit echter niet. Daarna speelt het B.I.V. alleen nog een rol in de voedselvoorziening aan Nederlandse schippers in hongerend Duitsland en hebben ze een taak bij het verkrijgen van de benodigde reis- en grensdocumenten.
~Bureau Voorbereiding Rijnvaart:
in november 1944 opgericht bureau dat informatie over de toestand op de grote rivieren moest verzamelen.
het Bureau Voorlichting Binnenvaart is een stichting met een breed draagvlak die de voordelen en mogelijkheden van het vervoer over water onder de aandacht brengt bij verschillende doelgroepen (verladers, brede publiek, overheid, pers). Daarnaast treedt het BVB op als intermediair tussen diverse partijen. (Citaat website.
E> )
~Bussing:
Duitse fabriek van dieselmotoren, die voornamelijk in vrachtwagens en bussen gebruikt werden, maar die kort na de oorlog ook veel in kleine vrachtschepen in gebouwd werden.
~Buterse punter:
op de Giethoornse punter gelijkend vaartuig. De verschillen tussen deze twee zijn slechts klein. Het vaartuigje is een drie tot vijf centimeter breder, het vlak een centimeter of twee. Het boeisel was drie centimeter in plaats van 2,5 cm dik en stond vertikaal. De zwaardkorf is iets verder naar achter geplaatst en zo zijn er nog een paar kleinigheden. Dit model schijnt ook Kalenberger punter genoemd te worden.
Bron: Gait L. Berk, De Punter, De Boer Maritiem 1984.
~Butsekop:
een skûtsje dat gebouwd is op de werf van Croles te IJlst.
~b.w.:
op vrachtbrieven gebruikte afkorting voor Belgische wetgeving.
In de overeenkomst ging de regeling ten aanzien van los-, laad- en overligdagen meestal volgens de landelijke regeling van het land waarin de laad of de losplaats gelegen was.
~Bylander:
bepaald type houten vrachtschip uit België. Zie bij Bijlander.
~Byleraak:
houten vrachtschip. Mogelijk een verbastering van Beitelaak, mogelijk ook een geheel ander type. Zie daarvoor bij trappekijker. Modernere schrijfwijze: Bijleraak.