top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst Boo




~boog:
verouderde term, achttiende eeuw en ouder, voor handspaak.
Bron: W. à Winschooten, Seeman, Leiden 1681.
Zou dit een zetfout geweest kunnen zijn?


~boogbrug:
in de volksmond iedere brug met boven het brugdek een grote stalen boogconstructie waar de brug aan lijkt te hangen.
Zie bijvoorbeeld: de Scheepvaartkrant van 26 augustus 2019.


~boom:
1> willekeurig rondhout of stevige ronde stok.
a> rondhout waarmee men de schoothoek van een zeil uithoudt. Verkorting van zeilboom (giek).
Alhoewel sommigen de giek ook een boom noemen, werd een rondhout dat een zeil in model hield meestal een spier genoemd.

b> rondhout waarmee een schip voortgeduwd wordt. Verkorting van vaarboom.
c> rondhout waarmee men vanaf de wal een schip voortduwt. Verkorting van weegboom.
d> rondhout waarmee het raam van een raamkuil gevormd wordt. Zie verder bij spar.
e> zwaar rondhout waarmee men schepen de doorvaart kan belemmeren. Verkorting van stadsboom, rivierboom of drijfboom.
e> dikke stok meestal met vierkant uiteinde waarmee men kaapstanders en spillen ronddraait. Zie verder bij handspaak.
Genoemd in: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


2> in West-Friesland: het vlak (van een akkerschuit?). Verbastering van 'bodem'.


~boombak:
eenvoudige houten constructie, waarin de diverse losse rondhouten geborgen werden. [Afbeelding]
Gerelateerde termen: o.a. luikenstoeltje en barlijn.

~boombakstag:
takel, waarmee men de giek in de gewenste stand trekt. Zie bulletalie.

~boomdirk:
lijn waarmee men het uiteinde van de giek (of laadboom) omhoog kan trekken. Verouderde term voor dirk/kraanlijn, indertijd ook wel boomreep genoemd. Mogelijk ook gebruikt als synoniem voor boomtalie.
Ondermeer in: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856


~boomfok:
fok waarbij tussen hals en schoothoek een rondhout, een giek, aangebracht is. In sommige kringen ook keerfok genoemd.
Op oude foto's is de boomfok niet algemeen. Tegenwoordig zijn ze op schepen die daarvoor in aanmerking komen echter geen zeldzaamheid. Overstag gaan schijnt met de boomfok makkelijker en sneller te gaan, daar tegenover staat dat de fok niet zo groot kan zijn, als bij een fok zonder boom.


~boomgei:
touw of draad naar het uiteinde van een boom of spriet. Zie verder bij gaarde

~boomgeld:
1> het geld dat men bij de passage van de stadsboom moest betalen. Een soort havengeld dus.
Bron: De Groninger zeevaart in de tweede helft der 19e eeuw. P.J. van Herwerden. Van Gorcum,1935. via Delpher


2> vergoeding, die men aan ingehuurde bomers betaalt.

~boomhuis(je):
meestal niet al te groot optrekje, waarin de boomknecht verbleef.
Daar de stadsboom meestal een onderdeel was van de afsluiting van de stad, was de boom vaak een onderdeel van een waterpoort. Alleen bij de afsluitingen van ruimere havens, die niet binnen de stad lagen, ontbrak elke vorm van bebouwing en moest er een boomhuisje geplaatst worden. Het boomhuisje kon zowel op de kant als in het water staan.
Bij grotere havens was ook het boomhuisje naar verhouding groter.


~boomijzer:
stang met gaffelvormig uiteinde of ring, waarin de kleine rondhouten, zoals de vaarboom, de pikhaak en de peilstok, geborgen worden. Ook bekend als: boomstut, boomvork, barringijzer, boomscepter of gewoon als scepter. [afbeelding]

~boomklok:
luidbel, die enige tijd voordat de stadsboom (of waterpoort) gesloten werd, klonk.

~boomklokluiden:
het doen klinken van de boomklok.
Het boomklokluiden was vaak het vertreksein voor de nachtschuit.


~boomknecht:
door de stad aangestelde beambte die toezicht houdt op de stadsboom, deze opent en sluit en de boomklok luidt. Ook boomsluiter genoemd.

~boomkor:
een sleepnet dat via een dwarsscheeps uitstaande boom, voortgetrokken wordt.

~boomloggerzeil:
loggerzeil waarvan het onderlijk door een rondhout getrekt gehouden wordt.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~boommaker:
timmerman gespecialiseerd in het maken van klein rondhout, zoals vaarbomen, pikhaken en schoorbomen.

~boommakerij:
bedrijf gespecialiseerd in het maken van klein rondhout, zoals vaarbomen, pikhaken en schoorbomen.

~Boompjes-race:
hardzeilerij voor historische zeilschepen op de Nieuwe Maas te Rotterdam.

~boomreep:
touw waarmee men de boom of giek ophoudt. Zie bij dirk en boomtalie.

~boomschip:
1> Belgisch motorvrachtschip genoemd naar het plaatsje Boom. Exacte gegevens onbekend. Voorzijde een beetje zoals een spits maar iets minder stomp. Achterschip ook ongeveer zoals een spits, maar vaak? met salonroef. Ook wel uitdrukkelijk als boomscheepje betitelt.
Harry de Groot †, via kustvaartforum.com.


2> een zekere schuit. Door VanDale in het Groot woordenboek der Nederlandse taal van 1914 gelijk gesteld aan een boomschuit.

~boomschoot:
oude term voor de grootschoot/zeilschoot.

~Boomschuit:
1> soort schuit die al bomend voortbewogen wordt, zoals bijvoorbeeld de Amsterdamse lichter of een grote akkerschuit. De lichters met weinig vrijboord (en rechte stevens) werden ook wel vlotschuit genoemd.
Als akkerschuit (met afbeelding) te vinden in Utrechts volksblad: sociaal-democratisch dagblad 13-07-1940.


2> vermoedelijk een soort lichter voor het vervoer van korte stammen. In sommige geschriften gelijk gesteld aan een (open) praam en (vreemd genoeg) aan een roeischuit. Gemelde groottes o.a. 5-13 ton. Ook geadverteerd als houtkopersboomschuit.
In die zin genoemd in Algemeen Handelsblad 4-1-1858. via Delpher. Ik wil hierbij echter niet uitsluiten dat er in sommige advertenties sprake kan zijn van een zogenaamde penterbak (Zie bijv. Algemeen Handelsblad 21-08-1869.


3> inzake vaartuigen in de tropen: van ruw bewerkte stammen samengesteld vaartuig.
Bron: van Dale Groot woordenboek der Nederlandsche taal, Sijthof 1914 (ook boomschip)
Het is mijnsinzien goed mogelijk dat de omschrijving van Van Dale op een misvatting berust. De term komt het meest voor in relatie tot de overzeese gewesten. Zie Christiaan Nooteboom, De boomstamkano in Indonesië, Brill, 1932. (via Delpher).


4> type vissersschip beter bekend als bomschuit.
Bijv. in: de Schuttevaer, weekblad gewijd aan de belangen van den handel en de binnenlandsche scheepvaart, 28-05-1927 (via Delpher) en verder in diverse advertenties vanaf ca 1850 tot ca. 1930 genoemd.


5> vaartuig van de boomwachters die voor de stadsboom verantwoordelijk zijn.
Dit heeft voornamelijk betrekking op havens die gevormd werden door een deel van het water door middel van een palenrij van de rest af te schermen.


~Boomse motor:
op een Luxe motor gelijkend scheepje met een lengte ca. 30m. en een breedte rond de 5 meter. De scheepjes werden gebouwd te Boom, België. Zie ook Belze motor en Boomschip.

~Boomse klipper:
een klipper met een lengte ca. 30m. en een breedte rond de 5 meter. Mogelijk wordt het schip gekenmerkt door een zeer bol staand roefdek. Ze werden o.a. gebouwd te Boom, België. Zie ook Belgische klipper.

~Boomse visboot:
houten vissersschuitje uit België. Zie verder bij Mariekerkse jol.

~boomsluiten:
HET BOOMSLUITEN
: het dichtgaan van de stadsboom.

~boomsluiter:
persoon die de stadsboom des avonds sluit en des morgens opent. Zie ook boomknecht en waalredder.
Blijkens de jaarverslagen van de Havendienst Amsterdam waren er begin twintigste eeuw nog steeds personen in een functie die zo genoemd werd aangesteld. (bron)


~boomsnoeiersschuit:
schuit van een willekeurig type, die gebruikt wordt bij het verwijderen van laag over het water hangende takken.
Bron: Regionaal Archief Leiden.


~boomstamboot:
1> mogelijk pas twintigste eeuwse term voor wat men voor die tijd een boomstamkano noemde; omvattende alle vaartuigen die uitgeholde en eventueel uitgebogen boomstam als basis hebben.
Boomstamboten verdeelt men, al naar gelang de constructie, in meerdere groepen.
De keuze voor boomstamBOOT in plaats van boomstamKANO term zou besloten liggen in het feit dat een kano gepeddeld, gepagaaid of gezeild wordt. Met een boot (waarom niet vaartuig?) is meer mogelijk (zo stelt men).

OPGEBOEIDE BOOMSTAMBOOT / BOOMSTAMKANO
: hiervan spreekt men wanneer men de oorspronkelijke grondvorm met daarop geplaatste gangen heeft verhoogd, opgeboeid. Dit soort vaartuig noemt men ook het Utrecht type.
GROEPSINDELING:
a> meer-booms schepen, waarbij men twee of meer naast elkaar liggende, uitgeholde boomstammen met elkaar verbindt om zo een bruikbaar drijflichaam te verkrijgen.
b> de uitgeholde en veelal uitgebogen boomstam. Wat door velen gezien wordt als de echte boomstamkano.
c> de uitgeholde en meestal uitgebogen boomstam, die met één of meerdere gangen opgehoogd of opgeboeid is. Het Utrechtstype.
Voor zover mij bekend is van deze types de opgraving Vleuten 1 het oudste. Het vaartuig zou uit ca. 734 stammen.

d> de types waarbij de zijdes van het vaartuig gevormd wordt door uitgeholde delen van een gekloofde boom.
Hiertoe behoort een vondst bij Meinerswijk, waarbij het vlak bestaat uit drie planken van de zelfde boom, terwijl de boorden dus bestaan uit twee uitgeholde delen van een gespleten boom. Voor en achterzijde zijn afgesloten met een bord. Het voorbord sterk voorover vallend als een heve (zoals bij de beitelaak. Het achterbord verticaal als een spiegel. Het gehele vaartuig is verder met één gang opgeboeid. Bij de beschrijving van dit type spreekt men van een boomstamschip.

e> de types waarbij voor en achterzijde van het vaartuig gevormd wordt door massieve dwarsdoorsnede van een boomstam. De zijdes worden gevormd door planken.

~boomstamkano:
lang slank vaartuig, gemaakt door het uithollen van een boomstam. De boomstamkano van Pesse [Website: Archeoforum.nl], waarvan sommige beweren dat deze ca. 8000 jaar oud is, is één der bekendste vaartuigen van Nederland.
Zie ook: boomstamboot.

~boomstag:
touw of takel, waarmee men de giek in de gewenste stand trekt. Verkorting van boombakstag. Zie verder bij bulletalie.

~boomstok:
Zuid-Nederlands voor vaarboom. Een rondhout waarmee men een vaartuig voortboomt.
Bron: Als het kindje komt.. Uit het dagboek van een Amsterdamse vroedvrouw, door Martha Brouwer, Scheltens [etc.],1930. via Delpher


~boomstoeltje:
houten constructie waar in het losse rondhout een plaatsje kan vinden. Zie verder bij luikenstoeltje.
Genoemd maar niet verklaard in een bouwcontract van scheepswerf de Bock en Meijer, Leimuiden


~boomstut:
stang met gaffelvormig uiteinde of ring waarin de kleine rondhouten geborgen worden. Zie verder bij boomijzer.

~boomtalie:
combinatie van touw of staaldraad en blokken waarmee men de stand van de laadboom kan veranderen. Ook bekend als boomdirk/boomreep, boomschoot en later ook hanger genoemd.

~boomtalieklem:
soort van draadstopper, die tegen de zijkant van de mastkoker bevestigd is, waarmee men de hanger of boomtalie van een hijsmast vastzet. Ook bekend als hangerklem.

~boomvork:
stang met gaffelvormig uiteinde of ring waarin de kleine rondhouten geborgen worden. Zie verder bij boomijzer.

~boomwachter:
persoon die toezicht houdt op de stadsboom. Zie ook waalredder.

~boorbak:
een dekschuit waarop een (niet nader bekende) boorinstallatie geplaatst is. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Het vaartuig droeg de naam Amstel 19.
ZELFVARENDE BOORBAK
: als hiervoor, maar dan voorzien van een eigen motorische voortstuwing.

~boorbrief:
'document' waarop de diktes van de scheepshuid, zoals die tijdens de werfbeurt (door het boren van meetgaten) bepaald zijn, vermeld worden. [Afbeelding]
Gerelateerde termen: klopbrief, scheepsattest, vlakdikterapport, werfkeuring, werfrapport en keuringscertificaat.

~boord:
1> een gang van een houten schip. De term boord gebruikt men meestal voor zeer brede gangen. In Vlaanderen schijnt men te spreken over een boordplank.
Vermoedelijk werd de term boord vroeger alleen voor de bovenste gang, thans het bovenboord of dolboord, gebruikt. Pas later heeft het woord een bredere betekenis gekregen.

KIEREND BOORD
: gedeelte van de scheepshuid, in de zijdes, boven het dek, wanneer dit niet tegen het dek aansluit.
OP BOORD LIGGEN
: tijdens het vissen met het drijfnet met de handlijn in de hand klaar zitten. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]

2> het scheepsboord/bovenboord: bijv. in: 'iets over boord werpen' of in 'over boord vallen'.

3> Het schip zelf; bijv. in: 'aan boord gaan', 'binnen boord zijn', 'buiten boord zijn/laten hangen', of 'van boord zijn'.

4> de scheepshuid, in het bijzonder de zijdes, van het schip, zoals in bakboord.
HET ROER AAN BOORD LEGGEN
: het roer zo ver mogelijk naar één kant draaien. Gerelateerde termen: bakboord, lijboord, loefboord, stuurboord, tegenboord, enz.

5> bij sommige scheepstypes: het gedeelte van de scheepshuid boven het dek of de eigenlijke romp. Zie ook boeisel, settelboord, verschansing.
In deze zin door G.J. Schutten ook opgevat als voetreling.


6> onderdeel van (ondermeer) de Botter. Zie verder bij binnenboord/draam.

7> oever van een rivier of beek.

[Naar Uitdrukkingen en gezegden met de term 'boord'.]

~boordbak:
weinig gebruikte term voor lichtbak voor een boordlicht.

~boordbeplanking:
het hout dat de scheepshuid vormt; de gangen.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~boordboek:
ander woord voor logboek. Het woord lijkt afkomstig uit de lucht- en ballonvaart.

~boordcomputer:
computer die, een nog steeds groeiend aantal, gegevens, die voor het varen (en alles wat er bij hoort) van belang kunnen zijn, verzamelt, verwerkt, presenteert en bewaart.

~boordevol:
letterlijk tot het (boven)boord geladen. Zoveel geladen hebbend dat elke toename van het gewicht het vaartuig in gevaar zal brengen.
Het gaat dus niet om de omvang van de lading in het schip, maar om het water buiten het schip dat het bovenboord raakt.


~boordgang:
1> ongebruikelijk woord voor gangboord.
In: Als de tarwe, door C. van Meerdinck, Uitg. Kok, 1941. via Delpher


2> ongebruikelijk synoniem voor (huid)gang.
O.a. in: Scheepsarcheologie: scheepsopgravingen in Nederland en elders in de wereld. door Gerrit Daniel Heide Strengholt, 1975.


3> een enkele gang tussen berghout en potdeksel, zoals bijvoorbeeld op de Pluut.
Bron: Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk.


4> bovenste, vaak wat dikkere gang van de romp (o.a. bij open roeivaartuigen).
Men lijkt dus een berghout te bedoelen.
Bron: De uitrusting, T.J. Noordraven, Uitg. Duwaer, 1926. via Delpher.


~boordgeld:
ten tijde van de geldzuivering van na de tweede Wereldoorlog in omloop gebracht betaalmiddel voor de internationale vaart (op de Rijn). Ook bekend onder de namen: Rijnvaartgeld en het Rijnvaartbiljet. [Website pagina's Rijnvaart, Scheepvaart in het algemeen].
Dit 'geld' moet niet verward worden met de 'bonnen' die (ook) vlak na de oorlog in gebruik waren. Die bonnen vertegenwoordigden bepaalde goederen; het boordgeld was een waardebon met een bepaalde waarde van het wettig betaalmiddel.


~boordhoekstaal:
opstaand profiel langs de rand van het dek. Ongebruikelijk synoniem van wat meestal het bestekhoekstaal genoemd wordt.
Bron: Th. Volmer. Constructie en bouw van schepen voor de binnenvaart.


~boordhout:
het hout waarvan het boord, dus de scheepshuid, gemaakt is.

~boordlantaarn:
de lantaarn van de navigatieverlichting die aan de zijdes van het schip geplaatst wordt. Zie verder bij boordlicht.

~boordlicht:
1> bepaald navigatielicht, dat aan de zijkant van het schip opgesteld is. Eigenlijk geen boordLICHT, maar een boordlantaarn. Ook zijlicht, zijdelicht en zijlantaarn genoemd. [Afbeelding Navigatielantaarns]
De boordlichten bestaan uit een rood licht aan bakboord en een groen licht aan stuurboord. De lichten zijn zo ingericht dat het licht slechts over een bepaalde boog langs de horizon te zien is. Deze boog loopt van recht vooruit tot 22,5 graden achterlijker dan dwars. Alleen als men zich vrijwel recht vooruit het schip bevindt, kan men het licht van beide lantaarns tegelijk zien.
Boordlichten zijn rond 1897 in de binnenvaart ingevoerd. De verplichting betrof toen nog uitsluitend mechanisch voortbewogen schepen.
Zie ook Informatie op kustvaartforum.com.
Alhoewel velen de term 'licht' gebruiken, als ze het geheel van behuizing en lichtbron bedoelen, is in dat geval 'lantaarn' een betere benaming. Veel (oudere) mensen verstaan echter onder een licht een electrische 'lamp' en onder een lantaarn een petroleum'lamp'.

Gerelateerde termen: bakboordlicht, stuurboordlicht.
baklicht, lichtbak, draaiijzer.
Zie verder bij: navigatielicht.

2> het schijnsel van een boordlantaarn.

~boordlichtlamp:
gloeilamp die in de moderne boordlichten gebruikt moet worden.
Belangrijkste eigenschap is de verticaal geplaatste gloeidraad.


~boordlichtvleugel:
horizontale draagarm voor de boordlantaarn.
Bron: www.blommaertalu.com


~boordnet:
de electrische installatie aan boord van een schip.

~boordpapieren:
de schriftelijke bescheiden die men tijdens de vaart aan boord dient te hebben. Zie ook scheepsdocumenten.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~boordpeiling:
peiling waarbij men rekent vanuit de lengteas van het schip.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023. | A Dolfin, Handboek voor de Binnenvaart. Uitg. Born, Assen, 1946.
Bij een varend schip ligt de lengteas van het schip niet altijd gelijk met de koers die men vaart. Bij het omrekenen naar een ware peiling dient men de gestuurde koers, de kompasfout en de variatie van het magnetische Noorden in rekening te brengen om de werkelijke peiling te verkrijgen..


~boordplank:
minder gebruikelijke term voor gang en/of boeg.

~boordrand:
niet al te hoge opstaande rand langs de randen van het open gedeelte bij schuiten en boten.
Boordranden worden meestal in combinatie met kleine voor- en achterdekjes gebruikt. Langs het achterdek ontbreekt de boordrand meestal. De boordrand is tegen de binnenzijde van de opening en niet òp de rand van het vaartuig geplaatst en onderscheidt zich daarmee van bijvoorbeeld het opboeisel en het vaste settelboord.


~boordschechtaak:
houten vrachtscheepje. Vermoedelijk een schrijffout; zie bij Slechtaak.

~boordseinlantaarn:
verouderde term voor boordlicht.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam en Van Dale's handwoordenboek der Nederlandsche taal, 1915.


~boordsteun:
steuntjes waarmee het boeisel, bovendeks, gesteund wordt. Zie verder bij: boordsteunders.

~boordsteunders:
steuntjes waarmee het boeisel, bovendeks, gesteund wordt. Ook bekend als boordsteun. Vergelijk schansstut, boeiselknie.
De term boordsteunders is vermoedelijk pas in de tweede helft van de twintigste eeuw ontstaan en is ondermeer te vinden in publicaties van de LVBHB.


~boordtelefoonboek:
telefoonboek met de nummers van de mobiele telefoons der varenden en andere nummers die voor hen van belang kunnen zijn. Ook bekend als de boordtelefoongids.
Alhoewel de term boordtelefoonboek/gids suggereert dat men een telefoon aan boord van een schip een boordtelefoon zou noemen is dat niet het geval. Aan boord spreekt men gewoon van een telefoon, een mobieltje en vroeger, in uitzonderingsgevallen, was er sprake van een mobilofoon.
De 'gids' is een uitgave van de website Vaart!, het 'boek' van de provider '4com'.

~boordtelefoongids:
telefoonboek met de nummers van de mobiele telefoons der varenden en andere nummers die voor hen van belang kunnen zijn. Zie verder bij boordtelefoonboek.

~boordtouw:
buitenboord lopend touw waarmee het kuilhout in positie gehouden wordt.

~boordvoorziening:
1> ander woord voor oeverbescherming.
O.a. vermeldt in: Rapport inzake een scheepvaartweg van Amsterdam naar den Rijn, L.R. Wentholt, Algemeene Landsdrukkerij,1927. via Delpher.


2> in verband met de aanwezigheid van personen aan boord aangebrachte technische inrichting.
Voorkomend en verklaard in: Beleidsregel van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, van 30 oktober 2018, nr. IENW/BSK–2018/176078, over boordvoorzieningen in het kader van de Subsidieregeling riolering woonboten 2018–2020.


~boorponton:
ponton met daarop een installatie waarmee, meestal in verband met bodemonderzoek, in het vaarwater, grondboringen verricht kunnen worden.
Zie ook boorvaartuig.

~boorschip:
vaartuig dat, in verband met bodemonderzoek, in het vaarwater, grondboringen kan verrichten.[Afbeelding]
Zie ook boorvaartuig.

~boorspijker:
spijker met vierkante kop en een tot stompe weerhaak gevormde punt. Zie ook roerspijker.
Bron: Onbekend incompleet woordenboek op Delpher.nl, .


~boorvaartuig:
vaartuig dat, in verband met bodemonderzoek, in het vaarwater, grondboringen kan verrichten. Ook boorschip genoemd. [Afbeelding]
Gerelateerde term: sondeervaartuig.

~booster:
op de wal geplaatst pompstation dat het verdere leidingtransport van het door zuigers opgepompte materiaal ondersteund.

~boot:
1> Volgens de woordenboeken en bijna alle schippers: een klein open vaartuig.
HALF GEDEKTE BOOT
: een boot met een vast voordek.
GEDEKTE BOOT
: een boot met een vast voordek, gangboorden, eventueel ook een achterdek, maar zonder opbouwen!

2> verkorting van sleepboot, duwboot, veerboot, enz.
LOSSE BOOT
,
VRIJVARENDE BOOT
: een sleepboot zonder sleep of een duwboot zonder bakken.

3> verzamelnaam voor diverse types bij- en dochterboten. Men kent ondermeer: de Brabantse boot , de Groninger boot en de Hollandse boot.

4> bepaalde maat Zalmdrijver.
GROTE of ZEGENBOOT
: 7,25 x 2,15m.
VOLLE of HELE BOOT
: 7 x 2,15m.

5> Volgens landrotten en veel watersporters: een vaartuig, ongeacht of dat een bootje van 2 meter of een transatlantisch passagiersschip is. Zie vooral Uitleg: Schip-Boot. [Lijst uitdrukkingen met boot]
Door veel mensen uit de binnenvaart wordt het het gebruik van het woord boot, wanneer men over een schip of scheepje behoort te spreken, als beledigend ervaren. In Rijnvaartkringen schijnt men echter weinig tot geen bezwaar tegen het willekeurig gebruik van het woord boot te hebben.
- De, op diverse websites geuite, veronderstelling dat het woord 'boot' afkomstig zou zijn van het Engelse woord 'bottom' is, voor zover nu bekend, nergens op gebaseerd. Volgens de laatste etymologische publicaties is de juiste herkomst van het woord nog steeds onzeker [Website: etymologiebank.nl].


6> 16de eeuws type zeegaand vrachtschip.

7> grootste boot aan boord van zeilende zeeschepen ook de grote boot of sloep genoemd.

8> Fam. BOOT: bekende familie in de Nederlandse binnenvaart, o.a. door de fabricage van Industrie-motoren en de bouw van Luxe-motors.
Meer over de familie Boot; zie Lijsten: Familie Boot en over de werven zie Lijsten: Werven Boot.
In die vermeldingen zijn niet alle 'Booten', die in de scheepsbouw actief waren, opgenoemd. Over hen en alle andere 'Booten' kunt meer lezen op [Website: verenigdebooten.nl].



~bootdavit:
davit voor de bij- of reddingboot. Meestal alleen 'davit' genoemd.

~bootdienst:
beurt-, veer- of lijndienst onderhouden met motor- en/of stoomschepen.

~bootdienstonderneming:
onderneming die een beurt-, veer- of lijndienst uitvoert.
Bron: Nederlndsche Staatscourant 24 October 1927, No. 206. Via Delpher.nl


~boothaak:
1> langwerpige haak waarmee men op sommige Zuiderzeevissersschepen de bijboot sleept.

2> vaak gebruikt als synoniem voor bootshaak, in de binnenvaart meestal pikhaak genoemd.

~boothuis:
soort van over het water gebouwd loodsje, waarin één of twee kleine vaartuigjes ligplaats kunnen hebben.
Zie ook: schiphuis, botenhuis, schuitenhuis.

~Bootien:
eigenlijke betekenis: bootje. In het bijzonder: het Giethoorns bootje.
O.a. te vinden in: 'De Punter' door Gait L. Berk.


~bootjesmaker:
een botenbouwer of ook een schuitenmaker of scheepsbouwer.
In de laatste twee betekenissen betreft het vaak een Nederlandse vertaling van een dialectwoord.


~bootjesschipper:
een schipper op een (klein) pleziervaartuig.
O.a. gebezigd op het watersportforum.eu


~bootjesvisser:
1>: visser die, vanuit een boot, met de reep (hoekwant) vist. Ook reepvisser of aalbootvisser genoemd. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


2>: visser, die slechts een kleine boot bezit. Vaak een bijverdienstenvisser. Zie ook scharrelaar.

~Bootken:
14de eeuws scheepstype? Geen verdere gegevens bekend.
Het is me niet echt duidelijk of men het als verkleinwoord van de term boot (een klein open vaartuig) of als een kleine variant van het scheepstype boot (zeegaand zeilschip) bedoelt. Het scheepstype boot ken ik echter als 16de eeuws.


~bootketting:
1> drie of viervoudige kettingspruit waarmee de bijboot gehesen wordt.

2> in de Zuiderzeevisserij: stuk ketting dat men gebruikt om fuikenstokken e.d. uit de bodem te trekken.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bootkrabber:
samenstel van een touw en twee haken, een krabber, waar mee men de boot aan boord vastsjort. Ook bootskrabber genoemd.
De bootkrabber zal alleen op de grotere schepen, die ook in de kustvaart actief waren, gebruikt zijn.


~bootlier:
de hijslier waarmee men de bijboot hijst. Zie ook davitlier.
De term wordt in watersportkringen ook voor andere lieren gebruikt.


~bootreis:
een aanzienlijke afstand met met een boot afgelegd.
In de meeste gevallen zal er eigenlijk sprake zijn van een scheepsreis. [Uitleg boot - schip]


~bootshaak:
1> uit de zeevaart afkomstige benaming voor pikhaak. (Vooral onder watersporters in zwang.) Ook wel boothaak genoemd.

2> soms gebruikt als synoniem voor het pikhaakbeslag.

~bootshoedje:
mogelijk een 'vertaling' van het Engelse 'Boat hood': een zeildoeken buiskapje, huifje of bootzeiltje.

~bootsklamp:
houten blok, waarop de bijboot neergezet kan worden. Volgens sommige bronnen ook wel mik genoemd.

~bootskrabber:
samenstel van een touw en twee haken, een krabber, waar mee men de boot aan boord vastsjort. Ook bootkrabber genoemd.
De bootkrabber zal alleen op de grotere schepen, die ook in de kustvaart actief waren, gebruikt zijn.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bootslengte:
onbepaalde maat; de lengte van een boot. Zie ook scheepslengte.

~bootslui:
lid van de bemanning aan boord van een schip, met uitzondering van de schipper.
Genoemd in: Staatsblad 75 van 1840.


~bootsman:
persoon die leiding geeft aan dekknechten/matrozen.
In de binnenvaart een niet echt gebruikelijke titel. Misschien dat het op de grotere passagiers en beurtschepen bootslieden gaf, maar verder niet.


~bootsmanstoeltje:
een zitplank, opgehangen in een dubbele 'strop', waarmee iemand langs de mast omhoog gehesen kan worden.
Onder Zuiderzeevissers schiemansplankje genoemd.
De strop wordt gemaakt met één eind touw, die door de gaten in de uiteinden van de plank gehaald wordt. De uiteinden van het touw worden onder de zitplank op elkaar gesplitst. Boven worden met behulp van een bindsel twee ogen gevormd. Vaak laat men het touw onder de zitplank kruisen.


~bootsmast:
mast voor een klein vaartuigje, voor een boot.

~bootstouw:
minder gebruikelijk woord voor vanglijn.

~boottocht:
een korte reis met een boot. Bijvoorbeeld een rondvaart.

~boottrailer:
soort van aanhanger, met een open frame, waarop kleine vaartuigen over de weg getransporteerd kunnen worden. De meeste trailers zijn voorzien van een trailerlier waarmee het vaartuig op de trailer getrokken kan worden. Verder is het frame voorzien van transport en geleide rollen om het op en van de trailer zetten van het vaartuig te vergemakkelijken. Voor de meeste bedrijfsmatig gebruikte vaartuigen gebruikt men een kanteltrailer.

~boottrein:
een trein, die aansluiting heeft met een veerdienst.
Volgens vanDale 1956 ook een spoorboot genoemd.


~boottrekker:
Vlaams voor een persoon die beroepsmatig schepen voorttrekt; een jager.

~bootverbinding:
een met een vaartuig volgens dienstregeling onderhouden transportroute (van mensen en of goederen).
Bron: o.a. Het Parool 08-04-1991. Via Delpher.nl


~bootverkeer:
1> scheepvaartverkeer met kleine, meestal open vaartuigen. Zie uitleg begrip boot.
Weinig gebruikte term. Sinds begin twintigste eeuw in gebruik. Bijvoorbeeld in: 'Tijdschrift voor economische geographie - Volume 8'.


2> scheepvaartverkeer met vaartuigen als veerboten, sleepboten, stoomboten, enz.
Weinig en dan nog voornamelijk slechts in bepaalde kringen gebruikte term.


3> lekenterm voor scheepvaartverkeer.
Sinds ca. 2005 in toenemende mate in de journalistiek gebruikte term.



~bootvisser:
rond het Hollands diep gebruikte term voor een aalkubbenvisser. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. 1984.


~bootwerker:
iemand, die schepen laad of lost. (Voornamelijk zeeschepen.)

~bootwerkershaak:
algemene naam voor zak-, baal- en kisthaken.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bootwrak:
een klein open vaartuig dat in een dusdanige staat verkeert dat er zonder de nodige reparaties niet meer mee gevaren kan worden.
Gebruikt in: De Volkskrant 3 februari 1953. | De zon is het probleem niet: reizen. Daniël Rovers, Wereldbibliotheek 2014. Erg gebruikelijk was de term echter niet. Delpher.nl geeft slechts een klein aantal resultaten.


~bootzeil:
1> zeil op een klein open vaartuig waarmee het vaartuig door de wind voortbewogen kan worden.

2> meestal goed pasgemaakt stuk zeildoek waarmee men de bijboot af kan dekken. In de zeevaart ook presenning genoemd.

~bord:
1> onderdeel van een scheprad; ook schoep of radschoep genoemd.

2> aan voor- en achterzijde van een vaartuig geplaatst dwarsscheeps schot, dat de romp afsluit. Bijvoorbeeld bij Schouwen en Platkop aken.

3> soort schoolbord in de schippersbeurs, waarop de beschikbare vrachten, vermeld werden.
OVER HET BORD
: via een systeem van Evenredige Vrachtverdeling.

4> soort verkeersbord voor de scheepvaart. Zie ook dagteken.
Het
BLAUWE BORD
: dagteken dat bij het verkeerde-wal-varen getoond moet worden. [nr.3 in afbeelding]
BOVENMAATS BORD
: zwart bord met wit Andreas kruis dat men op het voorschip diende te voeren wanneer men op de vaarweg Amsterdam-Wijk bij Duurstede-Gorkum met een bovenmaats schip voer.
Van wanneer tot wanneer die verplichting bestond is mij niet bekend.

K-bord
: op de oever geplaatst geel bord met een zwarte K dat aangeeft dat, onder water, kabels het water kruisen.
Z-bord
: op de oever geplaatst geel bord met een zwarte Z dat aangeeft dat een zinker het water kruist.
Beide borden impliceren een verbod op het gebruik van ankers of spudpalen.


5> onderdeel van een sleepnet. Zie scheerbord.

~bordenkor:
een zakvormig visnet, een kor, met aan de vleugels de zogenaamde scheerborden.
De term ottertrawl die vooral in de zeevisserij gebruikt wordt, komt uit het Engels maar is hier plaatselijk ingeburgerd geraakt.
De borden zijn op dusdanige wijze met het schip verbonden dat deze wanneer ze door het water voortgetrokken worden, ze ieder naar een kant uit zullen scheren. Door dit uitscheren zal voorzijde van het net geopend worden. De beweging van de borden wordt door de wijdte van de opening van het net begrenst.


~bordennet:
ongebruikelijk woord voor bordenkor.

~bordes:
1> rond een groot formaat dieselmotor aangebrachte stellage waarvandaan ook de bovenste delen van de motor bereikbaar zijn. Zie verder bij motorbordes.

2> klein dekje, groot formaat trede bij de stuurhutdeur. Zie verder bij stuurhutbordes.

~boren:
onvolledige benaming voor het boren van een gat in de scheepshuid om vervolgens met een speciaal schuifmaatje een plaatdiktemeting te verrichten. Gerelateerde termen: boorbriefje, werfrapport.

~borg:
1> draad of ketting waaraan de laadboom hangt. Zie verder bij hanger

2> willekeurige constructie die bedoelt is om een bepaald onderdeel tegen losraken te behoeden of een constructie die aangebracht is om in geval van nood in plaats van het in ongerede geraakte onderdeel te treden.
Gerelateerde termen: borgpen, mastkling, borghoutje, zorglijn, zorgketting, borgtakel.
borglijn.

~borgbout:
1> stalen staaf met kop waarbij het andere uiteinde voorzien is van een opening, waardoor men een voorwerp, een pen, een wig, of zelfs slechts een touwtje, ter borging kan steken. Vroeger ook spijlbout genoemd. Korte borgbouten noemt men borgpennen.

2> vaak gebruikt synoniem voor mastkling.

~borghaak:
1> ketting met haak waaraan het zwaard hangt. Zie verder bij rusthaak.

2> haak die gebruikt wordt om iets te borgen; op zijn plaats te houden.

3> bepaald type haaklas waarbij de delen met een nok in het andere deel grijpen.
In de binnenvaart voornamelijk gebruikt om verschillende delen van kiel(balk) en stevens met elkaar te verbinden. Vroeger ook burghaak genoemd.


~borghoutje:
in het bovenste walmgat aangebracht houtje, dat moet voorkomen dat de duimen uit de vingerlingen wippen, wanneer men de roerlichter gebruikt. Conisch gevormd waardoor het slechts van één kant in de bestemde ruimte geschoven kan worden. Aan die kant geborgd met een werveltje (draaibaar houten klampje). Ook slothoutje genoemd.

~borgketting:
1> ketting, die moet voorkomen dat een onderdeel of voorwerp een ongewenste beweging kan maken.
Borgkettingen werden bijv. gebruikt om aan dek gestouwde zaken, bijv. ankers, maar ook ladingen op hun plaats te houden, als ook om de beweging van bepaalde onderdelen bijv. de arm van een davit te beperken. Bij zijschroeven en soms ook lichtmasten werd eveneens ketting gebruikt om ze tot op een bepaalde stand af te kunnen vieren.


2> vaak gebruikt als synoniem voor zorgketting.

~borgklem:
klem waarmee de borg vastgeklemd werd. Zie ook hangerklem, draadstopper.

~borglijn:
1> ijzerdraad of dun touw waarmee men voorkomt dat iets los raakt.

2> stuk draad of touw dat zowel met het vaartuig als met een daarbij horend onderdeel verbonden is en waarmee voorkomen wordt dat men dit laatste kwijt raakt. Eigenlijk een zorglijn.

~borgpen:
houten of metalen pen, die tot doel heeft het losraken van bepaalde onderdelen te voorkomen. Soms ook opsluitpen genoemd.
Borgpennen werden aan boord veelvuldig toegepast. Meestal moesten ze voorkomen dat moeren losraakten. Al naar gelang de functie van het te borgen onderdeel zijn er samengestelde woorden gevormd. Dergelijke woorden zijn bijvoorbeeld: ankersluitingborgpen, schroefasmoerborgpen.
Borgpennen kunnen van hout, messing, koper of staal zijn. De splitpen is een speciale vorm van de borgpen.
Een ander soort borgpen moet voorkomen dat iets wat eenmaal op zijn plaats gebracht is weer in beweging komt. Zo hebben opklapbare roeidollen een borgpen, de strijkbare masten hebben hun mastklink, deurtjes hebben grendeltjes, enz. enz.
- Over de afgebeelde borgpennen voor losse tussendekjes schrijft S. Grinwis: "met die pennen werden de dekjes (waar we de luiken op stapelden) mee vast aan de denneboom bevestigd. Dit was handiger dan bouten met schroefdraad, want als de dekjes er uit waren geweest om b.v. lang ijzer te laden, en de den was wat geknepen, dan behoefden de gaten niet precies voor elkaar te zitten, want als de punt er maar in paste kon je ze er met een hamer in slaan. Ook als de den iets naar buiten stond, en je kreeg de spie met de punt in de gleuf van de bout dan trok je den ook meteen weer naar binnen." [Website: kustvaartforum.com.]


~borgtakel:
dubbelgenomen stevig eind touw, staaldraad of ketting als tweede verbinding tussen twee voorwerpen.
Mogelijk alleen in de zeevaart in gebruik. In de binnenvaart zijn de termen borg, zorglijn en zorgketting gebruikelijker.

~borstpen:
metalen stift met platte 'kop', soms ook borstbout genoemd. Zie verder bij zeilpen.
nb. In de metaalwarenhandel is een borstbout een bout waarvan het schroefdraad niet tot de kop toe doorloopt.


~bos:
1a> oude term voor het gat in de wangen van een blok waarin de nagel/bout steekt. Tegenwoordig bus genoemd.
b> bij zeer oude blokken: vierkante metalen plaat of bus met rond gat in de wangen van een blok waarin de nagel gestoken is.
Zie ook: haan.
c> ondermeer bij Nicolaas Witsen gat in de schijf van blok waardoor de nagel of bout steekt.

2>
HET BOS
: het zeilwerk op een houten schip.

3> de voetklep in (oude houten) lenspompen, zoals de stokpomp. Ook wel bosse genoemd.
De bos bestaat uit een houten houder met verzwaarde leren klep. De houder is voorzien van groeven rondom waarin werk of mos gedraaid wordt en waarmee de klep in het ondereind van de pomp geklemd wordt.



~bosbank:
1> platte balk of stevige plank waarin korvijnagels gestoken kunnen worden. Een nagelbank of knecht.
2> de rand van een roeivaartuig. Zie bij dolboord.
Mogelijk zo genoemd omdat het dolboord gaten, bossen/bussen, heeft om de dollen in te steken.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671. | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..

~boshaam:
soort visnet. Verder niet bekend.
Het gaat waarschijnlijk om aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan het visnet zit. Zie verder bij haam.

~Boskoopse melkschouw:
boerenschouw uit Zuid-Holland die voor het vervoer van melkbussen en melkers gebruikt werd. Ze maten circa 5,7 bij 1,1 meter. Zie ook melkschouw.
Bron: G.J. Schutten Verdwenen schepen. blz 327.


~Boskoper boot:
open roeivaartuig; soort van Hollandse boot.
Ondermeer te vinden in F.N. van Loon's Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838. Opnieuw is van Loon met zijn beschrijving op verwarrende wijze bezig. Lijkt hij het eerst duidelijk over een Hollandse boot en aanverwante modellen te hebben later noemt hij een afgeleid slanker model (een vlieger misschien) een schietschouw.


~boslegger:
1> in het gildewezen: een lid dat een beroep op de gemeenschappelijke pot, de bos, moet doen.
Ondermeer vermeld in: Nederlandse wetgeving op de scheepvaart .....1834.


2a> persoon die een deklast van gebundelde materialen op het schip optatst.
b> iemand die handgoed, zoals turven of stenen, in stapels met een bepaalde omvang, een bos, (op de wal) opstapelt.

~Bossche beurtman:
onbekend scheepstype. Het vaartuig moet tot de grotere vrachschepen uit die tijd behoord hebben.
Genoemd in: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.


~bosschuit:
Huizens dialect voor wat men een Botter noemt.

~bosse:
1> in het vlak van het achterschip aangebrachte houten prop, welk dient om, wanneer het vaartuig op de werf staat, het water dat zich in het schip verzameld heeft, weg te laten lopen.
Behalve bij G.J. Schutten nog geen vermelding gevonden.
De term is vermoedelijk uit het Frans afkomstig.

Gerelateerde term: lensplug.

2> onderste klep bijvoorbeeld in een houten stokpomp. Zie verder bij bos.

~bot:
1> eind touw of staaldraad, in het bijzonder een stuk dat strak staat.
W. à Winschooten, Seeman, Leiden 1681 stelt ondermeer: "het Touw en heeft geen bot: het Touw heeft niet bots genoeg, het Touw is al te strak."

Zie ook botvieren.

2> het voorste deel van het ankertouw. Het eind dat buitenboord steekt. Vermoedelijk alleen van toepassing in de zeevaart.
Ondermeer in Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856. Daaruit: "Vooreind, 't Fr. bout. Het touw heeft geen bot. Het touw heeft niet bots genoeg. Men moet het touw bot geven, bot vieren, (laten schieten)."

Bronnen via: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


3>
BOT VANGEN
: een misslag maken. Bijvoorbeeld bij het roeien. Zie ook snoek, wiekslag.
In deze zin ondermeer te vinden bij G.P.J. Mossel Manoeuvres met zeil- en stoomschepen 1865.

~Botaak:
oude naam voor de Lemmeraak/lemsteraak en/of de voorlopers daarvan.
Niet te verwarren met de botschuit.
Genoemd in: G.C.E. Crone Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen.


~botaakschip:
vermoedelijk het zelfde als botaak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~botbeug:
beug die men gebruikte bij het vissen op platvis.
Gerelateerde termen: aalbeug, botlijn.
Ondermeer genoemd in: Visscherij in de Zuiderzee: College voor de Zeevisscherijen.


~botbeugen:
met de botbeug vissen.

~botboot:
mogelijk de oude naam voor een Botter.

~botel:
lelijke samentrekking van de woorden hotel en boot. Tegenwoordig gebruikt voor uiteenlopende vaartuigen waarop tegen betaling tijdelijk onderdak aangeboden wordt.
Aanvankelijk (1965) scheen men nog onderscheid te maken tussen een hotelschip en een botel. De laatste bestond uit een niet varend ponton waarop huisvesting geplaatst was. De eerste was een vaartuig, een passagiersschip, dat voor langere tijd stillag en voor onderdak gebruikt werd. Tegenwoordig krijgt echter van alles wat een aantal weken stil blijft liggen en een paar kamers verhuurt al snel het predicaat botel.


~botenbaas:
In de zeehavens gebezigde term voor degeen, die aan boord van het zeeschip verantwoordelijk was voor de goede organisatie rond het laden en lossen. Hij bepaalt ook wanneer welke binnenschepen laadbereid moeten liggen.
Al noemt men het een botenbaas het waren natuurlijk schepen, die geladen werden! [lees dit]
Aan boord van het zeeschip had men dan nog knarren en tallymannen. Knarren stonden onder de botenbaas en hielden ieder toezicht op één ruim van het zeeschip. De tallyman, markeur of boekjesgast hield toezicht op de hoeveelheid lading die gelost werd.


~botenbouwer:
1> eigenlijk: iemand die de boten, die vroeger aan boord van zeeschepen gebruikt werden bouwt.

2> een persoon die, of bedrijf dat, boten (dus open vaartuigen!) bouwt. Zie ook roeibootmakerij.

~botenhuis:
op de oever geplaatste loods, waarin kleine open vaartuigjes opgeborgen worden. Vergelijk: boothuis, schiphuis, schuitenhuis.

~botenlift:
schepenlift voor kleine vaartuigen.

~botenwerf:
1> mogelijk ooit eens als synoniem voor roeibootmakerij of voor botenbouwer gebruikt.

2> vreselijk term voor wat men gewoonlijk een jachtwerf noemt.

~boterdoos:
klein los kompas. Zie bij boterdooskompas.

~boterdooskompas:
vermoedelijk vrij klein kompas in een ronde, met een deksel afsluitbare, behuizing. Ook kortweg boterdoos genoemd.

~Boterjacht:
klein, snel zeilend, scheepje voor het vervoer van boter.
Bijv. te vinden bij website SSRP.


~botfuik:
visfuik met een maaswijdte van minimaal 7 centimeter en een grootste hoepel van maximaal 125 centimeter. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~botgeven:
een eind touw of staaldraad, in het bijzonder een stuk dat strak staat (zie bot), vieren. Dus ook botvieren.

~bothaalder:
vissersschip van de Zuiderzee. Niet voldoende bekend; het zou een koopbotter geweest kunnen zijn, maar mogelijk moet men ook meer aan een voorloper van de 'huidige botter' denken. Zie ook botvanger en tijbotter.
O.a. genoemd in Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen, G.C.E. Crone, 1926. blz 245 Via Delpher.

~bothoek:
haak voor de vangst van platvis. Plaatselijk speldehoek en kabeljouwhoek genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Rond 1900 was dit een koperen haak zonder weerhaak. Ook gebruikte men krom gebogen spelden van zacht metaal. Stalen haken met weerhaak waren voor de vangst van paling.

De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bothoeken:
met hoekwant/de botreep op bot en andere platvis vissen. Ook botrepenvisserij genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bothuis(je):
gebouwtje waar in eerste instantie alleen bot, schol en schar verkocht werd. Naar men zegt werden er later ook andere soorten vis verhandeld. Het vormde een soort voorpost van de vismarkten.
Mogelijk was dit alleen een Amsterdamse kwestie.
O.a. genoemd in Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen, G.C.E. Crone, 1926. Via Delpher.


~botkaar:
houten kaarbord met vrij grote (ca. 12mm) openingen zoals deze door bot- en haringvissers gebruikt werden.

~botkloppen:
1> vorm van ijsvisserij met onder het ijs uitgezette floddernetten, waarbij men met behulp van de hierna genoemde handeling platvis in de netten probeert te drijven. [Links: Diverse termen inzake de visserij]
Een redelijke beschrijving van deze vorm van visserij vindt men in "Veertien dagen op een ijsschots" door Simon Abramsz., blz 22 in de uitgave van L.J. Veen, Amsterdam (4de druk).


2> met stukken hout op het ijs slaan met het doel de vis naar de onder het ijs opgestelde floddernetten te drijven.
Zie ook: botplompen, klophout, klopmolen en links: Diverse termen inzake het vistuig.

~botklopper:
1> stuk hout waarmee men tijdens het botkloppen op het ijs slaat met het doel de vis naar de onder het ijs opgestelde floddernetten te drijven. Zie verder bij klophout.

2> persoon die aan het botkloppen deel neemt.

~botkoper:
schip dat de vis, in dit geval platvis, ophaalt bij de vissende schepen. Zie verder bij koopschuit.

~botkorren: met een kornet op bot vissen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~botkuil:
sleepkuil waarmee men op platvis vist. Ook bekend als: botkuilnet en botkeul.

~botlijn:
hoekwant met een zwaardere lijn dan aalhoekwant/aalreep en met haken zonder weerhaak. Met de botlijn of botreep werd gevist op platvis.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~botloef:
soort kleine metalen boegspriet. Verouderde variant van botteloef.

~botnet:
1> visnet dat voor de botvisserij gebruikt wordt. Men kende ondermeer het botsleepnet en zijden visweren.

2a> staand want bestaande uit een warnet van zeer fijn garen. De onderkant van het net rustte op de bodem, de bovenkant werd met drijvers op circa 65 cm hoogte gehouden. Er werden in de regel 4 a 5 netten van circa 15 x 0,65 m aaneengesloten geplaatst.
b> staand want gelijkend op een zalmdrijfnet met een maaswijdte van 8-9 centimeter dat tussen de kribben op de benedenrivieren geplaatst werd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


3> grofmazig schutwant voorzien van een fuik, waarmee men op platvis vist. Zie ook botweer.

~botperk:
met riet of tenen, dan wel met netten, gevormd schutwant op droogvallende gronden. Waarschijnlijk ook botzet genoemd.
De uiteinden van het schutwant stonden op hoger gelegen delen dan het middenstuk. Bij voldoende hoogwater zwom de bot tot achter het schutwant. Bij het zakken van het water raakten ze binnen het perk ingesloten. Het perk kon afgesloten zijn met een fuik, anders moest men de bot met schepnetten vangen.


~Botpleyt:
te Huizen gebruikte term voor een bepaald scheepstype. Welk; is me helaas niet bekend.

~botplompen:
platvis opschrikken door met stokken in het water te slaan om de vis naar het net te drijven.
Zie ook botkloppen.

~botreep:
hoekwant met een zwaardere lijn dan aalhoekwant/aalreep en met haken zonder weerhaak. Met de botlijn of botreep werd gevist op platvis. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~botrepenvisserij:
met hoekwant/de botreep op bot en andere platvis vissen. Ook bothoeken genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~botschudden:
volgens G.J. Schutten een bepaalde methode om bot te vangen.
Tot op heden, 2011, geen andere bronnen met een verklaringen in die richting kunnen vinden.


~botschuit:
oude naam voor Hollandse vissersschepen (sterk) gelijkend op wat men later botter is gaan noemen.
Niet te verwarren met de botaak.
De naam is mogelijk het langste de botters van de werf van Nieuwboer te Spakenburg aan blijven kleven. Dezen worden over het algemeen als DE Zuidwalbotter gezien.


~botschutwant:
een niet al te hoog schutwant, waar platvis bij vloed overheen en langs kan zwemmen, maar bij vallend tij achter het net ingesloten raakt. Het keerwant is daartoe in een halve cirkel aan de rand van een droogvallende plaat gezet. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd bij: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De schrijver heeft het bij de beschrijving van dit net ook nog over nethoutjes.


~botsleepnet:
1> lang rechthoekig sleepnet voor de botvisserij, dat door twee varende schepen voortgetrokken wordt. De verzwaarde onderzijde van het net sleept daarbij min of meer door de bovenlaag van de bodem. De bovenzijde blijft door de snelheid en door stand van de sleeplijnen vrij van de bodem.

2> sleepkuil, dus geen kor, zonder zak of kruik voor de vangst van platvis. De onderreep was met loodjes verzwaard. Men viste in span. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Verzameling van rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-Vereeniging, Leiden 1905.


~botslepen:
met een botsleepnet de botvisserij bedrijven.

~botsleper:
persoon of vaartuig dat met een sleepnet de botvisserij bedrijft.

~botsteker:
soort van drietandige vork, waarmee men platvis tracht te vangen. Soms ook elger genoemd.

~botstouw:
touw als middel om iets af te vieren. (Verouderd)
De term wordt pas in de tweede editie van Nicolaas Witsen vermeldt. Wigardus à Winschooten breidt de verklaring iets uit door de kabelaring als voorbeeld te noemen en komt ook met het hierna genoemde botstouwgat.


~botstouwgat:
verouderde en twijfelachtige benaming voor de kluis van een ankertouw.
Ondermeer te vinden in Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.


bottelarij:
klein vertrek tot berging dranken en dergelijke aan boord van Staten- en transportjachten.

botteloef:
1> soort van metalen boegspriet o.a. op Tjotters, Friese jachten, Boeiers en Skûtsjes. [Afbeelding] In veel gevallen is de botteloef van een opsteker voorzien. Ook botloef, loefijzer en, eigenlijk foutief, loefbijter genoemd.

2> uithouder voor de schoot van het zeil van de bezaan op Vlaamse schepen. Zie uitlegger.
Bron: Maurice Kaak.
Niet alle schepen zijn op dezelfde wijze geconstrueerd en zeker Vlaamse schepen kennen de nodige verschillen met de Nederlandse. Termen dekken daarom vaak niet voor 100% het zelfde begrip en ook zijn er niet altijd Nederlandse synoniemen voorhanden.


~bottenschipper:
schipper, die met slachtafval, of beenderen uit terpafgravingen, voer.

~Botter:
naam voor diverse zeilende, voornamelijk houten, vissersschepen van de Zuiderzee. Soms ook aangeduid als Botboot. [Afbeeldingen]
De botter is een platbodem met een redelijk smal vlak dat zowel aan voor als achterzijde puntig is. De voorstevenbalk is gekromd en voorover hellend. De achterstevenbalk is achterovervallend en voorzien van een driehoekig vissermanroer. Voor- en achterschip zijn rond met ruime boegen. Het voorschip is veel hoger en breder dan het achterschip; het schip heeft een fraaie oplopende zeeg. De zijden staan rond en vormen een duidelijke hoek op de kim. Het niet al te zware berghout gaat aan de voorzijde over in slemphouten. Het boeisel is zeer laag. De mast is vast en onverstaagd, de fokkestag bestaat vaak uit een stang. De lengte van de mast is ongeveer gelijk aan de lengte van het schip. Voor de mast is het schip gedekt, de rest van het schip is, op een achterhuisje na, open. Het schip is voorzien van zeezwaarden en een bun die kort achter de mast is geplaatst. Men viste ondermeer met de sleepkuil, waarbij er vaak in span gevist werd. Men kent zodoende westover- en oostoverliggers.
Op de website ssrp.nl is een grote hoeveelheid informatie over botters te vinden.

Men kent ondermeer de Belgische Botter, de Elburgse botter, de Harderwijker botter, de Hasselaar, de Hoornse botter, de Koopbotter, de Koopschuit, de Loodsbotter, de Noordzee botter, de Oostwalbotter, de sleepbotter, de tijbotter, de Urker botter, de Volendammer kwak, de Westwalbotter, de Zaanse botter, de Zeeuwse botter en de Zuiderzee botter, de Zuidwalbotter.
Verwant zijn of lijken ook de bothaalder, de botvanger, het Platje van Maassluis en het Wieringer skuutje.

~botteraakschip:
niet bekend. De vermelding berust vermoedelijk op een vergissing. Het zou een Schokkertje of een Bons geweest kunnen zijn.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief S1188N. De toevoeging aak is mogelijk de Friese invloed op de meetbrief. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~botterfok:
fok zoals op de botter gevoerd werd. Deze fok is zo groot, dat de schoothoek tot ver achter de mast (ongeveer tot halverwege de giek) reikt. De fokkeschoot is meestal een eindje voor het eind van de deken aan één van de zich daar tegen het boord bevindende belegklampen, gezet. Door sommigen ook breefok genoemd, wat de nodige verwarring tot gevolg kan hebben.
Gerelateerde termen: buiketouw, fokkeschootsklamp, gordijn, rooklijn, schokkerfok, stagtouw, enz.

~botterfokblok:
speciaal gevormd blok dat men op botters voor het hijsen van de fok gebruikt. Zie verder bij schaapskop.

~botterhaven:
naar het schijnt een vrij moderne term voor havens langs de kust van de voormalige Zuiderzee, waar men vroeger en soms vandaag de dag ook nog, botters kon aantreffen.

~botterman:
1> iemand die op een botter vaart.

2> het schip, de botter, zelf.
Ondermeer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838


~bottermast:
een mast voor op een botter.

~Botterschip:
vermoedelijk het zelfde als een Botter.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~botterwerf:
werf, die zich voornamelijk bezig houdt met de bouw en de reparatie van botters.

~botvangen:
bepaalde misslag met de roeiriem maken, waardoor deze uit de roeidol schiet. Mogelijk een marine term.

~botvanger:
vissersschip van de Zuiderzee. Niet voldoende bekend; het zou een waterschip geweest kunnen zijn, maar mogelijk moet men ook meer aan een voorloper van de 'huidige botter' denken. Zie ook bothaalder en tijbotter.
O.a. genoemd in Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen, G.C.E. Crone, 1926. blz 245 Via Delpher.

~botvieren:
eind touw of staaldraad, in het bijzonder een stuk dat strak staat, vieren. Zie ook: bot.
Ondermeer te vinden in Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856. Daaruit: "Men moet het touw bot geven, bot vieren, (laten schieten)."
Foutieve? samentrekking van botgeven en vieren
. [Lijst: Uitdrukkingen e.d.]

~botvisser:
1> vaartuig waarmee men op platvis vist. Op de Zeeuwse stromen gebruikte men hier volgens G. Groenewegen vaak een Hengst voor. Het door hem afgebeelde vaartuig lijkt echter meer op een Zeeuwse schouw of op een Beijerlandse schuit.

2> willekeurig vaartuig dat op bot vist.

3> schipper die de botvisserij beoefend.

~botvisserij:
het vangen van bot en andere platvis. Men gebruikte: botschutwant, botfuiken, botlijnen, enz. (Zie ook links: Diverse termen inzake het vistuig.)
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Voor het sluiten van de afsluitdijk werd de botvisserij ook op de Zuiderzee en de Waddenzee bedreven. Ze vond plaats tussen mei en de invallende vorst in december. Ook in de Zeeuwse delta werd natuurlijk op platvis gevist.


~botvlecht:
gevlochten platte mand met deksel waarin vis gevent werd.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl


~Botvlet:
vlet voor de Wadden- en Zuiderzee van ca 5,5 meter. Zie verder bij Vlet.

~botweer:
grofmazig schutwant voorzien van een fuik, waarmee men op platvis vist. Soms ook botnet genoemd.
Gerelateerde termen: botperk en Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1970. nr 177


~botweger:
ambtenaar die de aangevoerde bot afweegt, wanneer deze vanuit het schip naar de uitventers/uitventsters verkocht wordt.

~botzet:
1> waarschijnlijk een botperk of een schutwant.
Afgeleid uit een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 24-05-1912 en 12-7-1927. (Via delpher.nl)


2> volgens de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. een plek waar bot komt azen.
Verwarrende beschrijving. In een botzet zal men misschien aas leggen om de vis te lokken. 'Azen' moet men hier dus opvatten als 'Aas komen eten'.


~boucheren:
oude schrijfwijze van boegseren.

~boucksarden:
oude vorm van boegseren.

~bouscheerden:
oude vorm van boegseren.

~bout:
1> willekeurige metalen pen die gebruikt wordt om iets op zijn plaats te houden.
a>
BLINDE BOUT
Soort dook die tussen twee delen in opgesloten ligt en waarvan de uiteinden dus niet te zien zijn. Plaatselijk ook sluitbout of blindnagel genoemd. Meestal is dit een achtkante staaf circa 13 mm dik aan beide zijden iets toelopend, lengte vermoedelijk vaak meer dan 200 mm.
Blinde bouten werd gebruikt om twee delen, zoals bijvoorbeeld de zwaard- of roerposten met elkaar te verbinden of het boeisel op de onderliggende gangen te plaatsen. Bij platbodems (let op het JUISTE begrip!) werden ook de vlakdelen (vaak) door middel van blinde bouten met elkaar verbonden.
Bij het gebruik worden beide delen gedeeltelijk ingeboord. In het ene worden vervolgens de doken geslagen. Vervolgens worden beide delen dusdanig voor elkaar gebracht dat de uiteinden van de reeds ingeslagen doken voor de open gaten van het andere deel liggen. Vervolgens worden beide delen met kettingen en dommekrachten, geholpen door het slaan met handheien strak tegen elkaar gebracht.
Sommigen hanteren het begrip 'blinden bout' ook voor bouten die slechts aan één zijde zichtbaar zijn; dus bouten die door het ene deel TOT IN het andere deel gedreven worden.
Ondermeer te vinden bij: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw, Gent 2010.

b> soort van nagel/spijker.
Achthoekige soms ronde pen met een kleine verdikking aan de 'kop' en aan het andere eind iets toelopend. Circa 13mm dik 100 mm lang; langere exemplaren dikker.

Gerelateerde termen: scheepsnagel, rozenbout, splitbout, veerbout, takbout.
c> de as van een blok. Vroeger sprak men wel van een nagel.

2> extra strook zeildoek langs de lijken als versteviging van het zeil. Ook boutje genoemd. Vergelijk lap.
Gerelateerde term: achterbout, voorbout.

3> deel van een 'visnet'; dwarsstuk van een zalmsteek.


~boutentrekker:
hulpmiddel waarmee men stalen pennen uit het hout kon trekken. Zie ook bouttrekker.

~Boutschieter:
door jagers (boutschieters) gebruikte houten vaartuig, soort schouw, van eenvoudige makelij. Zie verder bij jagersschouw.
Ondermeer gevonden in: Algemeen politieblad van het koningrijk der Nederlanden. 1869 en Verenigingsblad 'Bokkepoot' nr. 181. December 2007.


~Boutse boot:
zalmdrijver van de werf van Van der Hoff in het buurtschap Den Bout bij Hardinxveld.
Bron: Haalmeijer en Vuik, Buizen, Bommen, Bonzen en Botters.


~bouttrekker:
koevoetachtig instrument waarmee men stalen pennen uit het hout kon trekken. Ook bekend als boutentrekker en meer algemeen als kiezentrekker.
Mogelijk niet echt alleen aan de scheepsbouw gerelateerde term.


~boutziek:
op bouten en/of klinken losrakend van de huidbeplating.
Bij stalen schepen meestal veroorzaakt door het wegroesten van de bouten en klinken zelf en in mindere mate door het roesten van het materiaal rond de klink. Men spreekt hier ook van klinkziek.
Bij houten schepen en ijzeren bouten wordt het meestal veroorzaakt doordat door roestvorming het aanliggende hout kapot gedrukt wordt, waarna het verrot. Hier spreekt men ook wel van ijzerziek.


~bouwbestek:
1> dat deel van de bouwovereenkomst waarin de uitvoering van het schip uitvoerig beschreven wordt. Ook bekend als bestek of certer

2> lijst van de, voor de bouw van het schip, noodzakelijke materialen. Ook bestek of besteklijst.

~bouwdok:
meestal gegraven dok, waarin bijvoorbeeld tunnelsegmenten gebouwd worden.

~bouwhelling:
gedeelte van een scheepswerf waar nieuwe schepen gebouwd worden.
Gerelateerde termen: ijzerhelling, klavierstuk, schamel, smeerstuk, smeerplank, stapel.

~bouwkoers:
de richting waarin het schip tijdens de periode waarin het gebouwd wordt, ligt.
De bouwkoers van een stalen schip bepaalt in hoge mate de richting waarin het scheepsmagnetisme gelegen zal zijn.
Ondermeer verklaard in: De Zee - Volume 5 - Pagina 298 uit 1883.


~bouwloods:
loods die over de bouwhelling, de stapels, heen gebouwd is.
Gerelateerde term werfloods.

~bouworde:
combinatie van vormen en gevolgde systemen volgens welke een bepaalde groep schepen gebouwd wordt.
Een bouworde kan meerdere (schepen)families omvatten. Een bouworde omvat meestal een flink aantal scheepstypes.


~bouwwerf:
terrein waar nieuwe schepen gebouwd worden. Verkorting van nieuwbouwwerf.

~boven:
1> verder tegen de wind in. [Lijst: Uitdrukkingen e.d.]
Ook ook aangeduid met termen als hoger of loefwaarts.
BOVEN IEMAND LIGGEN/VAREN
: aan loefzijde van een ander schip geankerd liggen, zeilen of varen.
TE BOVEN HALEN
: iemand aan loef voorbij lopen.

2> verder tegen de richting van de stroom in.
Ook ook aangeduid met de term stroomopwaarts.
EEN SCHIP NAAR BOVEN BRENGEN
: een schip stroomopwaarts (naar Duitsland) slepen.
NAAR BOVEN VAREN
: stroomopwaarts of naar een hoger gelegen kanaalpand varen.
BOVEN EEN SLUIS LIGGEN
: aan die zijde van de sluis, waar het water het hoogst is, gemeerd zijn.
BOVEN IEMAND LIGGEN/VAREN
: stroomopwaarts van iemand geankerd zijn, danwel zeilen of varen.

~bovenarm:
deel van de zegen dat het dichtst bij de viskade blijft. De term hanteert men te Werkendam verder gebruikt men ondermeer de term achterzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bovenberghout:
het bovenste berghout op schepen met meer dan één berghout.

~bovenblok:
het bovenste blok van een takel.

~bovenboegdraad:
staaldraad tussen de 'schokker' en het knooppunt/slot bij de ankerkuilvisserij. Gewoonlijk voordraad genoemd.
Bron: Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000 en Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bovenboeisel:
1> extra rand op het boeisel en daarmee samen één geheel vormend, waarbij dezen samen een constructiedeel van een paviljoen, een plecht, een spiegel of iets dergelijks vormen.
Een dergelijk constructie deel kan men bijvoorbeeld aantreffen op de zeventiende eeuwse binnenjachten.


2> soms gebruikt als synoniem met de 'wand' boven het dek, het boeisel, of boven het berghout, opboeisel.
Bronnen: De Telegraaf 12-10-1908.| Scheepvaart 03-08-1929. | Schuttevaer 15-11-1941.


~bovenboom:
de bovenste boom van een ankerkuil; het bovenste kuilhout (kuilboom).

~bovenboord:
1> bovenste gang bij (open) houten vaartuigen. Ook bovengang genoemd.

2> de bovenste rand van de romp. Ook als het scheepsboord bekend.

3> bij knikspantrompen het gedeelte boven het berghout. Vergelijk: boeisel.
Bij het ontbreken van het berghout: het gedeelte boven de buitenste knik.

4> gang direct onder het berghout, bij ondermeer de Hengst.

5> soort van klein laag boeiseltje langs de zijde van het vaartuig bij ondermeer de Hollandse bokken en pramen.

~bovenboot:
riviersleepboot, die over voldoende motorvermogen beschikt om op de Rijn, bovenstrooms het Ruhrgebied, schepen te slepen. De term werd voornamelijk ten tijde van de stoomsleepvaart gebruikt. Men spreekt ook wel van Bazelboot of strekkeboot.
De term 'strekkeboot' is uit het Duits overgenomen.
Eigenlijk zou men het een bovensleepboot, een Bazelsleepboot of een strekkesleepboot moeten noemen.[Tekst: uitleg Boot, schuit, schip].

~bovenbouw:
boven de vaste delen van het schip, uitstekend, meestal verwijderbaar, gedeelte van een opbouw. Meest voorkomend is de stuurhut-bovenbouw.

~bovenbreedte:
de dwars op het vaarwater gemeten afstand tussen de beide oevers bij normaal waterpeil gemeten.
Gerelateerde term: bodembreedte.

~bovenbreker:
ijsbrekend voorzetstuk dat door zijn gewicht, geholpen door dat van de sleepboot, het ijs breekt. Zie verder bij ijsslof.

~bovenbrug:
op de stuurhut geplaatste stuurstand, navigatie- of uitkijkpost met een gesloten voorwand, of een reling, die ongeveer tot heuphoogte reikt. Soms voorzien van een zonnetentje.
Het zijn vaak alleen de haven- en kustsleepboten die een dergelijke bovenbrug bezitten

Gerelateerde term: duivetil.

~bovendek:
1> dek boven het dek dat ongeveer gelijk met de bovenrand van de romp ligt. Voornamelijk van toepassing op passagiersschepen. Vergelijk: hoofddek.

2> willekeurig dek, dat duidelijk hoger ligt dan het 'gewone' dek en dat voor bepaalde, met de aard van het schip verbandhoudende activiteiten, gebruikt wordt. Bijv, een roefdek waarop een blusmonitor staat.

~bovendeks:
op het dek of daarboven geplaatst.

~bovendeur:
sluisdeur aan die zijde van de sluis waar het water het hoogst staat. [Links: Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.]

~bovendorpel:
de sluisdrempel van het bovenhoofd. Ook bovenslagdrempel genoemd.

~bovendrempel:
de sluisdrempel van het bovenhoofd. Ook bovenslagdrempel genoemd.

~bovenfuik:
fuik aan de bovenstroomse zijde van het keerwant geplaatst. Zie ook koppelfuik en links: Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bovengang:
1> gewoonlijk bovenste gang bij (open) houten vaartuigen. Ook bovenboord genoemd.
2> in sommige kringen: de bovenste gang van de romp bij stalen vaartuigen. Soms ook (ten onrechte?) scheergang genoemd.

2> volgens sommigen: de gang direct onder het berghout.

~bovengangplaat:
ongebruikelijke term voor het bovenboord op eens stalen schip.
Bron: P. Versnel; Vakwoordenboek.


~bovengilling:
gilling langs de bovenzijde van een zeil. Bijvoorbeeld bij een grootzeil met een kromme gaffel.

~bovenhoofd:
het sluishoofd aan die kant van de sluis waar het water gewoonlijk het hoogst staat. Eigenlijk bovensluishoofd geheten. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Bron: G.J. Arends, Sluizen en stuwen.


~bovenkant:
bij sluizen en stuwen de zijde waar het water hoger staat. Ook bovenzijde of alleen boven genoemd.

~bovenkimweger:
bovenste der kimwegers.

~bovenkrophout:
zwaar houten sluitstuk, achter de steven op ondermeer de Botter. Het krophout vult het gedeelte tussen de twee schildboorden.
Niet helemaal vergelijkbaar is bij Belgische scheepstypes de velling.

~bovenland:
de overlappende naad, het land, aan de bovenzijde van een staalplaat. Wat minder professioneel ook bovenlangsnaad genoemd.

~Bovenlander:
1> algemeen gebruikte term voor de oude houten schepen, die in Duitsland gebouwd werden.
De term is op meerdere types van toepassing geweest, maar welke dat precies waren en in welke periode, is me niet bekend. Onder andere het Beitelschip lijkt er toe te behoren.
De belangrijkste vorm van voortbeweging was voor deze schepen het stevelen. Bij gunstige wind kon er een razeil gehesen worden.
De term bovenlander kan betrekking hebben op alles wat uit een hoger gelegen gebied komt en is dus niet specifiek iets voor de scheepvaart.
- G.C.E. Crone beweert dat de term reeds in de zeventiende eeuw in de hier genoemde betekenis in gebruik was. Volgens hem heeft de term tot in zijn tijd stand gehouden. De term bovenlanders komt, voor zover ik kan na gaan, niet in oudere werken zoals bij Witsen, van Yk, Winschoten, enz. voor.
Volgens Konijnenburg omvat het begrip 'Bovenlanders' types als Overlanders, Samoreuzen, Aken en Dortsche Koolhaalders. Hij voegt daar met een omweggetje de Keulenaar, de Keenaak en de Dorstense aak aan toe. Latere bronnen herhalen deze opvatting meestal.
- Volgens G.J. Schutten horen ook het stevenschip en de in Nederland gebouwde Overlanders in het rijtje thuis. Konijnenburg bespreekt na de bovenlander andere schepen van de Rijn daarbij komen ondermeer de Slechtaak, Hagenaar, Turfijker e.d. ter sprake. Het zijn deze types die Schutten bij de Nederlandse Bovenlanders indeelt. Andere schrijvers rangschikken deze schepen gewoon onder de lastaken.
- De term Oberlander die onze Oosterburen gebruiken, lijkt aldaar geheel gereserveerd voor de zestiende en zeventiende-eeuwse modellen met vlakke achterkant en een zijroer.
- Konijnenburg maakt elders bovendien nog eens onderscheid tussen de schepen stroomopwaarts en de schepen stroomafwaarts van Bonn. Bij de Overlander en de Samoreus daarentegen noemt men vaak Keulen als referentie punt. Dat alles heeft bij deze en gene tot de nodige verwarring geleid.
Begeleidende afbeelding: fragment uit Gezicht op Keulen, Houtsnede door Anton Woensam 1531.


2> door verwarring met de term Overlander, in de betekenis van overnaads vaartuig, ook gebruikt voor zeilschepen als de Keen, de Dorstense aak en alle daaraan verwante scheepstypes.

3> willekeurig schip, dat in een hoger gelegen vaargebied thuis hoort.

4> vaartuig dat de Weser of de Eems bevaart.
Bron:van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal. 1984. Deze uitleg wordt door geen van de mij bekende werken over de binnenvaart onderschreven.


~bovenlangs:
aan loef er langs.

~bovenlangsnaad:
naad aan de bovenkant van de huidplaten. Bij klinkwerk gewoonlijk het bovenland genoemd.

~bovenlast:
1>: het gedeelte van de lading dat boven het ruim uitsteekt. Meestal deklast genoemd..
De term bovenlast blijkt ondermeer in de zuidelijke veenderijen gebruikt te zijn. Bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987


2>: hoeveelheid lading die de afgesproken hoeveelheid te boven gaat. Ook bovental genoemd.
Het kwam nog wel eens voor dat de verlader tijdens het laden bemerkte dat er toch meer lading bleek te zijn dan verwacht. Kon een schip die extra lading nog hebben (zowel qua volume als gewicht) dan moest er vaak duchtig onderhandeld worden. Daarbij stond de schipper dan meestal wel in een gunstige positie, want een ander schip laten komen voor het restant was natuurlijk erg ongunstig.


~bovenlastbeugel:
metalen constructie, die aan een roer of helmhout gemonteerd kan worden, waarna een lange, sterk omhoog gerichte, helmstok, de stuurboom geplaatst kan worden. Zie ook helmhoutbeugel.
Bron: publicaties binnen de L.V.B.H.B..


~bovenlastig:
instabiel; hetzij door de bouwwijze of zware tuigage, hetzij door te veel of te zware lading hoog in of op het schip aan te brengen.
Bron: Mededeelingen betreffende het Zeewezen, Volumes 1-5 via Googlebooks.


~bovenlicht:
1> licht doorlatende constructie die boven een ruimte, bijvoorbeeld een machinekamer, van het schip geplaatst is. Ook hemellicht genoemd. Bij bewoonde vertrekken spreekt men echter meestal van een koekoek.

2> licht bestemd voor de scheepvaart dat zich of aan de zijde met de hoogste waterstand (in het geval van een sluis e.d.), of aan de stroomopwaarts gelegen zijde van het object (in het geval van een brug e.d.), of het verst van de zee (in het geval van een zeearm) bevindt.
Bron o.a.: Weekblad Schuttevaer, 16-05-1931. Blad: Scheepvaart, 11-05-1931. Beiden via Delpher.nl.


3> bij geleidebakens in de vorm van lichtopstanden, het achterste, hoger geplaatste, licht. Ook loper genoemd.
Bron: Nederlandsche staatscourant 11-05-1931.


~bovenlichten:
van een zalmsteek op getijdewater de vloedfuiken leeghalen en schoonmaken. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bovenlijk:
de bovenste rand van een vierhoekig zeil.

~bovenlijn:
lijn tussen de broek/spoos van achterzegen die daarmee bij de oever gehouden wordt. De term wordt ondermeer gebruikt te Heerwaarden. Elders ook looplijn genoemd. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bovenloop:
gedeelte van de rivier dat zich 'nabij' de oorsprong van de rivier bevindt. De bovenloop van de rivier wordt gekenmerkt door een hogere stroomsnelheid, een geringere breedte en meestal ook een minder bochtig karakter.
De bovenloop van zijrivieren hebben deze eigenschappen echter slechts in geringe mate.

~bovenloper:
1> een schip dat ver stroomopwaarts (de Rijn) kan varen; een hardloper.

2> ijsbreker of ijsbrekende sleepboot, die om het ijs te breken op het ijs schuift, waarna het ijs onder het gewicht van het vaartuig breekt.
Gerelateerde term: onderloper.

3> ijsbrekende constructie die voor een schip geplaatst kan worden. Zie verder bij ijsschoen/ijsslof.

~Bovenmaasse Baggeraak:
scheepstype. Aan de Keen verwante Aak (vrachtschip) van niet al te grote afmetingen. Ook bekend als Baggeraak van de Bovenmaas. Vaartuig met ruime heves en een klaphekkenroer. Volgens de tekeningen van E. van Konijnenburg: zeilvaartuig zonder zwaarden, grotendeels open alleen voor de mast bevindt zich een klein verblijf. De voorpiek is echter weer open. Achterin bevindt zich een ruime stuurkuip. De afmetingen van het door Konijnenburg getekende vaartuig bedragen circa 15,45 bij 3,43 bij 1,42 meter.
Wat groter dan de Bovenmaasse Baggeraak was de Hedelse aak.
Gerelateerde term: baggeraak.

~bovenmaats:
met minstens één afmeting groter dan de maximaal toegestane scheepsafmetingen.
BOVENMAATS BORD
: zwart bord met wit Andreas kruis dat men op het voorschip diende te voeren wanneer men op de vaarweg met een bovenmaats schip voer. Regelingen hier omtrent schijnen op het Merwedekanaal Amsterdam-Wijk bij Duurstede-Gorkum en op het Julianakanaal van kracht geweest te zijn.
Inzake het Merwede kanaal verdween dit bord bij de ingebruikname van het Amsterdam-Rijnkanaal in 1952. De maximale afmetingen bedroegen 85 meter lengte en een breedte van 11,5 meter bij 2,15 meter diepgang of een breedte van 10,2 meter bij een diepgang van 2,6 meter.
Bron: overlevering via kustvaartforum.com.


~bovenman:
1> visser die bij het uitzetten van de zegen toezicht houdt. Ook inzetter genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


2> bij het zagen van boomstammen met de spanzaag de man die boven staat.

~bovenmast:
1> het bovenste deel van de mast; het gedeelte dat geen zeil draagt.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.


2> ongebruikelijk synoniem voor steng.

~Boven-Merwede:
belangrijk vaarwater, onderdeel van de beneden-rivieren. Zie verder bij Merwede.

~bovenpees:
touw, kabel aan de bovenzijde van bepaalde visnetten. Zie verder bij bovenreep.

~Bovenpleit:
houten vrachtschip, vermoedelijk zo een beetje gelijk aan een Denderpleit.

~bovenploeg:
groep vissers die, bij de kantvisserij de bovenvleugel/voorzegen behandelen. Zowel op de benedenploeg op de wal als de bovenploeg te water moeten de juiste voortgang van de zegen waarborgen en er voor zorgen dat deze niet blijft haken. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bovenpost:
balk of zware plank aan de bovenzijde van iets; in het bijzonder de bovenste post van een zwaard.
Een enkele maal ook bovenschacht genoemd.

~bovenra:
1> het bovenste rondhout aan een langsscheepszeil, wanneer dit rondhout ruim tot voorbij de mast steekt. Zie ook roede.

2> het bovenste rondhout aan een dwarsscheepszeil.

~bovenraai:
bepaalde uitgezette afstand, een raai, stroomopwaarts van andere raaien.
Bron Beknopt Technisch Woordenboek, A.J. Mulder 1917.


~bovenreep:
bovenste, vaak van drijvers voorziene, lijn door of langs de bovenkant van een visnet. Het verschil met een bovensim en bovenpees is niet echt duidelijk. Zie ook bij reep of pees.
Ook dobberreep, dolreep, dollen, vlieren, houtreep, kurkenboei of zegenreep genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.

Gerelateerde termen: buitenlijn, handlijn, kurkreep, loodpees, onderreep, steenreep en links naar diverse termen inzake het vistuig.

~bovenreling:
het bovenste horizontale deel van een reling.

~Bovenrijn:
vertaling van Oberrhein. De Rijn tussen Basel en Bingen.
Niet te verwarren met de Nederlandse Boven-Rijn.
Tegenwoordig zijn schippers geneigd om alleen het gedeelte tussen het hoger gelegen Mannheim tot aan Basel (of eigenlijk Rheinfelden, ca. 18 km. stroomopwaarts) de Bovenrijn te noemen. Vroeger was de Rijn boven Bingen echter nauwelijks bevaarbaar en lag de zaak dus anders.
Alhoewel er boven Rheinfelden nog wel scheepvaart is, geldt deze plaats momenteel als eindpunt voor de Rijnvaart. De Rijnkilometertelling begint echter in Konstanz


~Boven-Rijn:
officiële aardrijkskundige aanduiding voor het stuk Rijn tussen de Nederlands-Duitse grens (Spijk) en de Pannerdensekop (de splitsing met de Waal). In dit gedeelte van de Rijn bevindt zich het Bijlandsch Kanaal; een afsnijding in de rivier.
Niet te verwarren met de Duitse Bovenrijn.

~bovenriool:
In de sluiswanden aanwezig, afsluitbaar kanaal, het riool, dat de verbinding vormt tussen de sluiskolk en de hoge kant van de sluis.
Bron: G.J. Arens, Sluizen en stuwen, Delft 1994.


~bovenrivier:
1> het gedeelte van een rivier waarop de invloeden van eb en vloed niet meer merkbaar zijn. Het gedeelte waar deze invloed wel merkbaar is noemt men de benedenrivier.

2> niet vast omschreven term: Voor sommige schippers dat gedeelte van de rivier wat duidelijk het karakter van een rivier, flinke stroomsnelheden en de ene na de andere bocht, toont.

~bovenroe:
bovenste rondhout van een latijnzeil. Gewoonlijk bovenra genoemd.

~bovensalon:
voor passagiers bestemde ruimte die zich boven een andere salon, bijv de dek- of halfsalon, bevindt.
Gerelateerde termen zie: passagiersaccommodatie.

~bovenschacht:
minder gebruikelijk woord voor de bovenpost van een zwaard.
Bron: E.W. Petrejus.


~bovenschip:
groep van schepen uit een hoger gelegen vaargebied.
In België heeft de term ondermeer betrekking op de Denderpleit en het Dijleschip.

~bovenschoor:
knie aan de bovenzijde van een rust.

~bovenschutten:
minder gebruikelijke term voor opschutten.
Bron; kustvaartforum.com, schipper W. van Leeuwen.


~bovensim:
lijn die ter extra versteviging langs de bovenrand van het visnet gezet is. Indien de bovenkant van het net voorzien is van kurken/drijvers dan ook kurksim genoemd. Het verschil met de bovenreep is me niet geheel duidelijk. Zie ook ondersim.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. 1984.

~bovenslagbalk:
balk op de sluisvloer die een onderdeel van de bovenslagdrempel vormt. Zie ook slagbalk.
Bron: Provinciale Verslagen Utrecht 1857. Via Delpher.nl.

[Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]

~bovenslagdorpel:
de sluisdrempel van het bovenhoofd. Ook bovenslagdrempel genoemd.

~bovenslagdrempel:
slagdrempel aan de kant van de sluis waar het water het hoogst staat. Ook bekend als bovenslagdorpel of bovendorpel. [Links: Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.]

~bovensleep:
1> In de Rijnvaart: een sleep die naar boven, dus naar Duitsland, vaart.

2> Soms ook gebruikt voor een sleep, die van de Bovenrijn komt, af naar de Bovenrijn gaat.

~bovensloof:
verbindende dwarsbalk bij beschoeiingen. Zie verder bij sloof.

~bovensluis:
bij een trapsluis en dergelijke; de sluis die op een hoger niveau gelegen is. [Links: Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.].

~bovensluishoofd:
het sluishoofd dat aan de hoge zijde van een sluis ligt. Kortweg het bovenhoofd genoemd. [Links: Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.].

~bovenspiegel:
combinatie van eventuele ramen, beeldhouwwerken, galerijen, en andere ornamenten, zoals bijv. een hakkebord, tegen het paviljoen boven het verwulf van bijvoorbeeld speel-, staten- en transportjachten.

~bovenspil:
spil aan de 'voorzijde', waterzijde, van het klepvlot. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bovenstaak:
stok waar aan het uiteinde van de bovenfuik vastgemaakt is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bovenstok:
bovenste boom waarmee men de breefok uitboomt.
Deze boom wordt in de brasleuver gestoken. Aan de andere brasleuver wordt een bras gezet. Bij de schoothoorn aan loef wordt de onderstok ingestoken.

Gerelateerde term: fokkeloet.

~bovenstrijker:
1> strijkbare mast, waarvan het ondereind niet door het dek heen steekt. [afbeelding]
Het draaipunt van de mast, de mastbout ligt meestal een flink eind boven het dek. De meeste grotere vrachtschepen hebben een bovenstrijker, kleine lage scheepjes, zoals bijv. het skûtsje een onderstrijker.


2> mast met voetstrijk, waarvan de strijktalie zich bovendeks bevindt.
De meeste zeilende schepen hebben de strijktalie bovendeks. Voor zover ik weet zijn er wel enige houten vrachtschepen met een strijktalie onderdeks geweest, maar deze types zijn reeds lang uitgestorven. Een onderdekse strijktalie vindt men echter wel op sommige schepen met een laadtuig of zelflosser.


~bovenstroom:
de stroming in de bovenste waterlaag.

~bovenstrooms:
tegen de richting van de stroom in zijnd. Zie ook uitleg bij stroomopwaarts.

~bovental:
het aantal, boven de in de vervoersovereenkomst opgegeven, goederen. Zie ook bovenlast.
Weinig gehoorde term die voornamelijk in de turfvaart gebruikt schijnt te zijn.


~boventoeleidingskanaal:
toeleidingskanaal aan de kant van de sluis waar het water het hoogst staat.
Gerelateerde termen: sluiskanaal, benedentoeleidingskanaal. Overige[Links: Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz..

~boventuimelaar:
het bovenste 'wiel' waarover de emmerketting van een baggermolen loopt. Mogelijk is dit een Vlaamse term; in Nederlandse publicaties trof ik de term bonkelaar. Dit wiel is meestal vijfkantig en wordt daarom ook het vijfkant genoemd.
Genoemd in: Beste Beschikbare Technieken voor de ontginning van zand, grind, leem en klei. Vlaams BBT-Kenniscentrum.


~bovenvisser:
1> iemand, die hoofdzakelijk op de bovenrivieren vist.

2>
BOVENVISSER VAN DE SCHELDE
: grote Brabantse boot sterk gelijkend op de Grote Brabander echter iets kleiner, zo tussen 5,5 en 6 meter. Het vaartuig werd gebruikt voor de visserij op de Boven-Schelde. Opvallend zijn de extra hoge roeidollen op het voordek en de bijbehorende lange roeispanen.

~bovenvleugel:
deel van de zegen dat het dichtst bij de viskade blijft. De term hanteert men ondermeer te Dreumel, Heerwaarden, Wamel, Kerkdriel, enz. Verder gebruikt men ondermeer de term achterzegen. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bovenwater:
1> water dat vanuit een hoger gelegen gebied komt.
Ook opperwater genoemd.

2> plaatselijke term voor hoogwater.

~bovenwaterbrengen:
het lichten, bergen, van een gezonken vaartuig.
Bron: Wetboek van Koophandel 1936-1938 via Delpher.


~bovenwaterbrenging:
de berging van een gezonken vaartuig.
Bron: Statuten en Reglement der Friesche Maatschappij tot Onderlinge Verzekering van schepen, Heerenveen, 1977.


~bovenwaterlijnreparatie:
reparatie die verricht kan worden terwijl het schip in normale toestand in het water blijft liggen.

~bovenwaterlijntoilet:
een toilet waarvan de onderzijde zich boven de (geladen) waterlijn bevindt. Zie verder bij scheepstoilet.

~bovenwaterschip:
al dat gene wat bij een ongeladen, maar volledig uitgerust schip boven water uitsteekt.

~bovenwaterwerf:
vrij ongebruikelijke term voor een scheepsreparatiebedrijf dat bovenwaterlijnreparaties verricht.
Bron: overlevering door een schipper uit de binnenvaart.


~bovenwinds:
aan loef. Minder gebruikelijke term, behalve dan voor eilanden.

~bovenzeil:
1> zeil dat boven een ander zeil gevoerd wordt. In de binnenvaart meestal topzeil genoemd.

2> het bovenste deel van het zeil.
Ondermeer voorkomend in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.


~B.P.R.:
afkorting van Binnenvaart Politie Reglement, één van de belangrijkste vaarreglementen.

~braadspil:
1> horizontale houten spil waarmee het anker gehieuwd kon worden. Ook wel ankerspil, ankerrol, braadspit of breespit genoemd. [Afbeelding] [Tekst: Rollen en spillen.]
Naar men zegt hebben er ook gekuipte spillen bestaan.

Gerelateerde termen: wang, beting, kinnebak, pan, rikketik, pallenstuk, handspaak, speen, spilgat, sikkel.

2> soms elke horizontale spil of windas. Vroeger vaak simpelweg rol genoemd.

~braadspit:
verouderde term voor braadspil.
Ondermeer Nicolaas Witsen spreekt van braadspit. W. à Winschooten volgt, maar Mr. J. van Lennep en bijna allen die daarna komen maken er braadspil van.


~braak:
diepe poel die achter blijft na een dijkdoorbraak. Zie verder bij wiel.
Oorspronkelijk: het gat dat bij een dijkbreuk in de dijk ontstaat.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~braam:
uitsteeksel aan versleten staaldraad; minder gebruikelijke term voor vleeshaak.

~braauwen:
oude schrijfwijze van breeuwen. Ondermeer terug te vinden in de braauwwaal.
Ondermeer voorkomend in het gedenkboek van de ENTOS in 1913.


~braauwwaal:
de braauw- of timmerwaal was een door palen afgeschermd gedeelte van de Amsterdamse haven waar de schepen hersteld, gebreeuwd/gebraauwd, opgekalefaterd werden.
De Braauwwaal lag recht voor de invaart naar de huidige Oude Schans, toen nog Monkelbaans waal geheten.
Gerelateerde term: rommelhaven.
Ondermeer te vinden in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.

~Brabander:
bepaald type bij- en roeiboot. Zie bij Brabantse boot.

~Brabants beurtschip:
mogelijk een bepaald type zeilend vrachtschip, maar zeker is dit niet. Ook als Brabandsch beurtschip geschreven.
Tot op heden zijn mij slechts twee vermeldingen en afbeeldingen bekend. Beide afbeeldingen tonen forse tjalkachtige schepen met twee masten. Het schip dat door G. Groenewegen afgebeeld wordt heeft een paviljoen en roef. De afbeelding van P. Le Comte lijkt een zwaarder gebouwd schip met roef en statie te tonen. Hij noemt het tevens een Gaffelaar.
De schepen zouden 60 tot 100 ton groot moeten zijn. Vooralsnog houd ik het er op dat de term Brabants beurtschip op het gebruik en niet op een bepaald scheepstype slaat. Het is dus een beurtschip van een scheepstype wat tussen Antwerpen en Rotterdam gebruikelijk was.


~Brabantse beurtschuit:
waarschijnlijk gelijk aan de Vlaamse beurtschuit.
De term valt min of meer bij Maurice Kaak. Het is mij echter niet geheel duidelijk of hij er de Vlaamse beurtschuit of de Brabantse schuit mee bedoelt. Ik hou het dus op de eerste.


~Brabantse boot:
Belgisch type bijboot en daarom ook bekend als schippersboot en verder als Brabander en als Belgische boot. Vrij zware, houten, rondgebouwde boot, zonder boeisel, vrij zwaar berghout, flinke zeeg, achterover vallende achterstevenbalk, zo tussen de 3,5 en 5,2 m lang. Naar het schijnt zijn er ook enkele ijzeren exemplaren gebouwd. [Afbeeldingen]
Maurice Kaak gebruikt de term Schippersboot voor de voorloper van de Brabantse boot.


De Brabander heeft ondermeer volgens G.J. Schutten slechts twee gangen voor kim en zij. Het brede berghout kan men eventueel als derde gang zien. Het schuitje maakt daardoor een nogal hoekige indruk. De Vlaanderse boot zou zich van de Brabander voornamelijk onderscheiden door een plat vlak.
Met een 'Belgische boot' kan ook een Schelde jol bedoeld worden.


GROTE BRABANDER
:
grote variant van de voorgaande en zo te zien met visbun. Mogelijk is dit echter een droge bun, want in de zijdes zijn geen kaarborden te zien.
Iets kleiner dan de Grote Brabander was de Bovenvisser, wat groter was de zeilende Benedenvisser, ook bekend als Mariekerkse jol.
Haalmeijer en Vuik zien in de Mariekerkse jol een groter en sierlijker gebouwde Brabander. Of zij daarbij de schippersboot dan wel de Grote Brabander voor ogen hadden, is me niet bekend.
Zowel Schutten als Seghers en de Bock reppen niet over de aanwezigheid van een tuigage.
De vaartuigen worden ook omschreven als Brabantse visboot.


~Brabantse Pleit:
scheepstype waarvan weinig betrouwbare gegevens bekend zijn. Bovendien zijn de beschrijvingen niet eensluidend.
Sopers stelt: "..... De Brabantse pleit is dan mogelijk een voorloper van de latere (negentiende eeuwsche) 's-Gravenmoerse aak. ... ".
G.J. Schutten (blz.367) schrijft echter dat het Hengstachtige typen van circa 18 x 3,2 meter waren, die tot in de 18de eeuw, voor het vervoer van turf gebruikt werden.
Versteeg beschrijft ze echter wel als echte Pleiten. Ze wijken daarbij echter niet af van de gewone, Vlaamse, Pleit.

~Brabantse poon:
zeilend vrachtschip. Vermoedelijk iets kleiner dan de Zeeuwse poon.
Vermeld in: Tijdschrift Holland 11de jaargang nr 1 1979 PDF via tijschriftholland.nl


~Brabantse schuit:
scheepstype, vrachtschip. Tjalkachtig schip dat tot de Schuiten gerekend wordt. Stevig gebouwde platbodem met een breed vlak en tamelijk krappe boegen. De licht gekromde voorstevenbalk eindigt in een sterk naar binnen wijzende punt. Tot ca. 25 meter lang en 180 ton groot. De Brabantse schuit had volgens E.W. Petrejus een statie en een paviljoen, maar nooit een roef. Ze worden daarom ook Statiepaviljoenschuit (of Staatsiepaviljoenschuit) genoemd. Het waren éénmasters met een gaffeltuig en werden daarom ook Gaffelschuit genoemd.
Volgens Seghers en De Bock had het schip een strijkbare mast, maar E. v. ir. E van Konijnenburg tekent een schuit met een vaste mast. Haalmeijer en Vuik verwijzen echter naar een verwantschap met de Zuid-Hollandse schuiten. Zij tonen een model uit het Antwerps museum dat geen paviljoen, maar wel een statie en roef heeft.
Al met al kan men weer eens stellen dat de verschillende 'schepenkenners' het weer niet volledig met elkaar eens zijn en kan men dus niet op een correcte benaming en beschrijving van de types vertrouwen.

Gerelateerde types: Vlaamse gaffelschuit, Brabantse beurtschuit.
Vlaamse beurtschuit.

~Brabantse Turfpont:
oud, houten scheepstype, verder geen gegevens bekend. Zie ook bij turfpont.

~Brabantse visboot:
forse Brabantse boot gebruikt voor de visserij in het gebied van de Schelde. Te onderscheiden in een bovenvisser, een benedenvisser en een kruisnetvisser.

~Braberschuit:
onbekend 18de eeuws scheepstype. Vermoedelijk een boerenschuit naar Brabants model. Circa 15 ton groot.
Het bestaan van dit type wordt gebaseerd op enkele vermeldingen in plaatselijke archiefstukken. Zie Haalmeijer en Vuik.


~bram(me):
half-fabricaat staal meestal bestemd om tot plaatstaal uitgewalst te worden. Breedte minimaal 4x de dikte. Lengtes 6 meter of meer.
Het woord is afkomstig uit het Duits. Bron: kustvaartforum.com, | de.wikipedia.org/wiki/Bramme | Zeitschrift des Vereines deutscher Ingenieure, Volume 6.


~brakken:
als gevolg van een dijkdoorbraak ontstane poel; later bij uitbreiding willekeurige poel of klein meer. Zie ook wiel.
De term wordt voornamelijk gebruikt in de noordelijke provincies.
Bron: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart Deel 1, 1922.


~bramzeil:
het is me niet bekend wat men hier in de BINNENvaart onder verstaat.

~brandberg:
verhoging op het werfterrein dat bij het branden van gangen gedienstig is voor het op toereikende hoogte op kunnen stellen van de brandschragen.
Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. 1999.


~brandblusboot:
ongebruikelijke term voor een vaartuig dat uitgerust is met een brandblusinstallatie, meestal blusvaartuig of ook blusboot en brandweerboot genoemd.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~brandblussleepboot:
vrij weinig gebruikte term voor een sleepboot die uitgerust is met middelen om branden aan boord van schepen te blussen.

~brandblusvaartuig:
minder gebruikelijke term voor een vaartuig dat uitgerust is met een brandblusinstallatie, meestal blusvaartuig genoemd.

~brandbout:
combinatie van een stuk ketting, de stropketting en een zware stalen staaf, welke gebruikt wordt om, bij het krombranden, hefbomen aan hout te kunnen zetten.
Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. 1999.

Gerelateerde termen: brandezel, wolhaak, schelhaak.

~branden:
1> hout planken met vuur verwarmen om het beter te kunnen buigen. Zie bij boegbranden.

2> het onderwaterschip met vuur bewerken om oude teer en aangroeisel te verwijderen. Zie bij blaken en afbranden.

3> het aanbrengen van een brandmerk.

~brander:
houten vaartuig dat bij oorlogsvoering gebruikt wordt om vijandelijke schepen en versperringen in brand te steken.
Alhoewel branders bekender zijn van de zee-oorlogsvoering zijn ze ook op het binnenwater gebruikt. Beroemd is de inzet van branders bij het beleg van Antwerpen in 1585. Deze branders hadden door de aanwezigheid van een grote hoeveelheid kruit in combinatie met grote stukken steen en schroot een verwoestende kracht. Het rechter vaartuig in de afbeelding maakt gebruik van een waterzeil/stroomzeil.


~brandezel:
stalen raamwerk dat gebruikt wordt om bij het boegbranden hefbomen aan de krom te branden gang te kunnen zetten.
Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. 1999.

Gerelateerde termen: brandbout, wolhaak, schelhaak.

~brandhoutschip:
schip dat brandhout vervoert. Zie verder bij brandhoutschuit.
Schepen die met zekere regelmaat met brandhout vervoeren, wijken meestal weinig af van andere schepen. Alleen de stuurinrichting is meestal zodanig uitgevoerd, dat men deze, in verband met de grote dode hoek die de deklast met zich meebrengt, naar een hoger punt kan verplaatsen.


~brandhoutschuit:
schuit waarmee men brandhout vervoert.
Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
Deze omschrijft de schepen als overnaads geklonken en van de IJssel op Holland varend. Zou hiermee een voorloper van de brandschuit bedoeld worden?
Voor stro en hooischuiten kiest men meestal een wat breder model schuit.


~brandijzer:
1> gloeiend heet gestookte stalen staaf, waarmee gaten in hout gemaakt worden.

2> krom gebogen stuk staal, dat als mal voor het boegbranden dient. Een brandroe.

3> lange stalen staaf met aan de 'voorzijde' een teken of symbool dat men na het heet stoken in het hout kan branden. Verkorting van brandmerkijzer. Zie verder bij merkijzer en brandmerk.

4> een metalen schraag waarop het krom te branden hout rust. Een brandschraag.
Bron: N. Witsen, Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier. 1671, 1690.


5> ijzer gedienstig bij buigen van planken tijdens het boegbranden. Bijv. een wolhaak, een schelhaak of een brandezel.

~branding:
1> de wijze waarop golven komende van groot water op een glooiende oevers of ondieptes stukslaan.

2>
GETUIGSCHRIFT VAN BRANDING
document bestemd voor de bewaarder van scheepsbewijzen waarin de scheepsmeter verklaart het vaartuig op de omschreven wijze gebrand te hebben.
Genoemd in: Staatsblad 1997, nr.372 van 19-08-1997 en artikel 20 van Maatregel teboekgestelde schepen 1992; Staatsblad 1991 nr 572.


~brandmerk:
1> onuitwisbaar (vaak ingebrand of ingebeiteld) merkteken, aangebracht i.v.m. het patentrecht, het scheepsregister, de teboekstelling bij het hypotheekkantoor, enz. [Afbeelding].
Brandmerken worden altijd langs de bovenrand van een vast metalen deel geplaatst. Bij voorkeur op het achterschip. Men vindt ze ondermeer
- aan de achterzijde van opbouwen
- op het achterschild van de den
- op het achterschip, op de bovenzijde van de potdeksel of van de rand langs het dek dan wel vlak daarnaast
- in de rand waar de eventueel aanwezige koekoek op rust
- in de achterkant van een stalen hemellicht
- langs de voorrand van het paviljoen, aan de bovenzijde, soms als het paviljoen hoog is aan de voorzijde, nabij de ingang
- als de achterkant van een roef niet bereikbaar is aan de zijkant dicht bij de achterzijde
- achteraan aan de zijkant van de den
- naast de ingang van een achterroef op een sleepboot
- soms in de voorkant van de roef
- soms in de zijkant van het vaartuig
- in het achterluik van een dekschuit
- in de mastkoker
- in de zijkant van het ketelhuis op een baggermolen
kortom op elk mogelijke plaats waar de ijkmeester maar een beetje handig bij kan.
Bron: liggers scheepsmeetdienst, J. Meppelink (scheepsmeter).


2> stalen instrument waarmee brandmerken op houten schepen aangebracht worden; het merkijzer.

~brandmerken:
het aanbrengen van een brandmerk ongeacht op welke wijze dit gebeurt.

~brandmerkijzer:
stuk gereedschap dat men gebruikt om brandmerken op hout aan te brengen. Zie verder bij merkijzer.

~brandpan:
stalen pan aan een lange steel. In de pan is een rooster bevestigd, waarop men, tijdens het boegbranden, een houtvuur laat smeulen.

~brandriet:
riet dat gebruikt wordt voor afbranden van aangroeisel aan het schip.

~brandroe:
gebogen metalen staaf die als mal voor de krom te branden gang fungeert. Ook brandroede en, nogal verwarrend, brandijzer genoemd.

~brandschraag:
metalen schraag waarmee de, te buigen, gang, tijdens het boegbranden gesteund wordt. Door sommigen een enkele maal brandijzer genoemd.
De brandschraag kan bestaan uit een verplaatsbare metalen frame met twee verticale staanders. Op verschillende hoogtes kunnen aan deze staanders horizontale stangen, draagbouten, bevestigd worden waarover het krom te branden hout gelegd wordt. Hoogte, sterkte en uitvoering verschilt van geval tot geval.

Gerelateerde termen: brandberg, brandbout, brandezel, brandroe, knijp, schelhaak, stropketting, wolhaak, enz.

~Brandschuit:
1> scheepstype behorend tot de turfpramen. Gestrekt, laag, vaartuig met platte bodem, hoekige kim, rechte naar buiten vallende zijdes, bijna ronde voor- en achterkant en gekromde steven.
Te onderscheiden in de Hoogeveense of Kleine brandschuit; ca. 10 ton groot, 11 m lang en 2,6 m breed, en de Meppeler of Grote brandschuit; ca. 20 ton, ongeveer 13 m lang en 3,1 m breed. De holte van deze schepen was ca. 72cm. Tussenliggende afmetingen en iets afwijkende modellen kwamen echter ook voor.
Met wat goede wil kan men een brandschuit zien als een wat eenvoudiger versie van de marktpraam zonder settelboorden.
Het vurenhouten vlak eindigde zowel aan de voor als achterzijde zowat rond, maar toch met een duidelijke puntige knik in het midden. Het was aan de achterzijde weinig, aan de voorzijde zo mogelijk nog minder smal, dan op het breedste punt. De bovenomtrek van het vaartuig had min of meer dezelfde vorm alleen waren voor en achterzijde nog ronder maar toch nog met een duidelijke knik. Voor en achtersteven stonden zowat verticaal en waren licht gekromd. De voorstevenbalk volgde het model van de voorsteven, de achterstevenbalk was aan de achterzijde recht en stond nagenoeg verticaal. De zijdes vielen minder dan 30 graden naar buiten, daarboven kwam een ca. 22 cm breed berghout. Over een groot deel van het schip lag het berghout recht. Het boog op minder dan twee meter van de stevens omhoog naar de punt van de stevens, die ca. 50 cm hoger waren dan de zijde. De vaartuigen hadden geen boeisel.
De schepen hadden een buikdenning maar het ruim was niet bewegerd. Wanneer ze graan moesten laden, werd het ruim gegarneerd. Ze hadden geen gangboorden, alleen een klein voor- en achterdek. Over de lading werden langsscheepse planken gelegd, zodat men toch naar voor kon lopen of kon bomen.
De Grote praam had onder het voordek een klein vooronder. De pramen werden gejaagd en hoofdzakelijk voor het vervoer van turf gebruikt. Ze voeren van de veenderijen naar de marktplaatsen Zwartsluis, Zwolle en somtijds Kampen.
Bronnen: G.J. Schutten 'Verdwenen schepen', Encyclopedie van Drenthe, e.a.


2> houten vrachtscheepje uit oost Overijssel. Volgens P.J.V.M. Sopers dus 'Brandschuit', maar door anderen 'Gedekte Zomp', genoemd.

~brandschuitschip:
vermoedelijk hetzelfde als een brandschuit.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~brandspuitschuit:
schuit die men gereserveerd heeft om de brandspuit mee te verplaatsten, dan wel de schuit waarin de brandspuit al dan niet permanent in opgesteld is.
De term was begin 19de eeuw in gebruik. Het is de voorloper van de blusboot en de brandweerboot.


~brandstofbunker:
opslagruimte voor een willekeurige brandstof, maar vaak bedoelt men er een kolenbunker mee.
Vroeger gebruikte men bij vloeibare brandstoffen soms wel de term oliebunker.


~brandstofkolf:
naam voor de brandstofvoorraadkamer bij Kromhout brandstofvergassers.

~brandstofnoodafsluiter:
van af het dek bedienbare afsluiter waarmee het uitstromen van brandstof uit de brandstoftank wordt voorkomen.

~brandstofoverloopbeveiliging:
systeem dat moet voorkomen dat er tijdens het bunkeren van gasolie, brandstof op het water komt. Zie verder bij overvulbeveiliging.

~brandstofovervulbeveiliging:
systeem dat moet voorkomen dat er tijdens het bunkeren van gasolie, brandstof op het water komt. Zie verder bij overvulbeveiliging.

~brandstofschip:
ander woord voor tankschip.
Voor het eerst online gevonden bij RTV Utrecht op 8 september 2011.


~brandstoftoeslag:
vergoeding die men voor de te varen afstand krijgt, wanneer men in daghuur vaart.
Gerelateerde term: gasolietoeslag.

~brandstoftrimpomp:
kleine pomp (meestal electrisch) waarmee brandstof uit de bunkers naar de dagtank gepompt wordt. Zie ook trimpomp.

~brandstofvergasser:
onderdeel van een gasgenerator. Gesloten constructie waarin vaste brandstoffen, met behulp van deze brandstoffen, dusdanig verwarmd worden dat hiervan een groot gedeelte vergast. In sommige publicaties haard genoemd.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.


~brandvlag:
licht blauwe vlag, met daarin, in wit, de hoofdletter F. Deze vlag moest vroeger door tankschepen gevoerd worden.
Tankschepen waren bovendien verplicht om langs de bovenrand van het gehele vaartuig een blauwe band te tonen.


~brandweerboot:
overheidsvaartuig dat bestemd is om bij het blussen van branden dienst te zoen. Zie verder bij brandweervaartuig.

~brandweeropleidingsschip:
voor het doel aangepast (tank)schip waarin diverse voor de brandweer relevante situatie aan boord van schepen, nagebootst kunnen worden. Officieel: mobiel oefenterrein brandweer genoemd.
Bron: kustvaartforum.com


~brandweervaartuig:
1> willekeurig vaartuig in dienst bij de brandweer. Vaak onterecht brandweerboot genoemd.[Afbeelding]
Gerelateerde term: hulpvaartuig.
In veel, maar niet alle, gevallen handelt het zich niet om een een open vaartuig, een boot, maar om een gedekt vaartuig, een schip! [uitleg] Brandweervaartuig is dus in de meeste gevallen een correctere term.


2> een blusboot of een blusvaartuig.
Aangezien het in dit geval niet gaat om een vaartuig van een daarvoor aangestelde dienst is de toevoeging 'brandweer' niet correct.


~bras:
1> naar achter gericht touw aan de nok van een ra.
In sommige beschrijvingen noemt men ook een naar voor gericht touw een bras. Men dient dat echter een contrabras te noemen. Brassen trof men aan bij bijna alle razeilen. Dus voornamelijk bij de zeegaande binnenschepen, zoals bijvoorbeeld bij sommige boeiers en bij kofschepen.

Gerelateerde term: breefok, buitenbras, binnenbras, ratopzeil, razeil, schoverzeil, .

2> hulplijn aan de achterste leuver van het onderlijk van de botterfok. Zie verder bij buiketouw.

3> takel om bij een koers voor de wind de giek buitenboord te trekken. Zie verder bij bultalie.
Bron: Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. 1999.


4> door enkelen gebruikte term voor een zeil achter het grootzeil, zoals de aap.
Helaas dachten sommige schrijvers dat de aap ook bezaan(bazaan) genoemd werd en zo komt men dan ook bras als synoniem voor bezaan tegen.
Bron: Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. 1999.


~brasemdrijfnet:
zalmdrijfnet dat voor het vangen van brasem gebruikt wordt. Ook brasemnet genoemd. Links: Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~brasemnet:
zalmdrijfnet dat voor het vangen van brasem gebruikt wordt. Ook brasemdrijfnet genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~brasleuver:
leuver aan de breefok waaraan een bras gezet wordt.
Volgens sommigen zou dit ook op bepaalde Zuiderzeevissersschepen voorgekomen zijn.


~brassen:
1> de brassen aanhalen.

2> de zeilen in de juiste stand zetten.

~braswant:
al het touwwerk behorende bij de brassen.

~breed:
1> ruim, niet benepen.
DE WIND BREED HEBBEN
: op de gewenste koers met ruime wind kunnen varen.

2> ter onderscheid van iets dat smaller is.
BEST BREED
: benaming van een bepaalde kwaliteit breed zeildoek. Er bestond ook best smal en best karl.
Volgens Pieter Le Comte in Praktikale zeevaartkunde en theoretische kennis, voor handel en scheepvaart uit 1842, is breed 0,795 Hollandse el wat overeenkomt met 79,5 cm. Smal in dit geval is 77,4 cm. Ook het zogenaamde Karldoek heeft die breedte.
Catalogus der Algemeene nationale tentoonstelling. Haarlem 1861, Volume 1 via Googlebooks.


~breedbekkikker:
bijnaam die men aan de huidige (2010) generatie havensleepboten geeft.
Bron: kombuispraat.com


~breedte:
1> zelden gebruikte term voor de hoek van de wind ten opzichte van de vaarrichting.

2> maataanduiding voor de afstand van een bepaalde positie tot de evenaar, gemeten in graden. Verkorting van breedtegraad.

~breefok:
1a> bij de oude, in hout gebouwde scheepstypes van voor ca. 1900: een fors razeil aan de voorste mast op een schip dat een gaffel- of sprietzeil voert. De breefok wordt in plaats van een normale fok gevoerd. De breefok verschilt daarin van het schoverzeil dat dit laatste zeil in combinatie met fok en kluivers gevoerd wordt.
Gerelateerde termen: binnenbras, bovenstok, buitenbras, onderstok, razeil.

1b> bij ondermeer de Botter: een hoog smal rechthoekig zeil, aan de bovenzijde voorzien van een kleine ra, die niet met de mast verbonden is, welk zeil, bij gunstige wind, naast de fok gevoerd wordt.

2> verbastering van brede fok, dus een genua, schokkerfok of botterfok.

3> onjuiste benaming voor een broodwinner.

~breefokkeboom:
boom waar mee men de breefok uitboomt.

~breefokkera:
de ra van de breefok.

~breefokkeschoot:
de schoot van de breefok.

~breefokkeval:
de val waarmee de breefok gehesen kan worden.

~breel:
een drijver van een drijfnet.

~breek:
diepe poel die achter blijft na een dijkdoorbraak. Zie verder bij wiel.
Vermoedelijk ontstaan uit de term 'braak' en ondermeer te vinden in aardrijkskundige benamingen als de Schellingwouderbreek, Buiksloterbreek, e.d..


~breekbeitel:
kleine koevoet, breekijzer.
Bron: Zeemans-handboek. S.P. l'Honoré Naber, Mouton,1901. Deze omschrijving wordt door het gebruik in krantenartikelen, rechtsverslagen en in de literatuur (Israël Querido) gesteund.
Mr. J. van Lennep beschrijft het in zijn Zeemanswoordenboek van 1856 echter als: "werktuig, bestaande uit een plat, smal en gekromd ijzer, aan een staaf gehecht, en waarmede het (breeuw)werk, dat vernieuwd moet worden, uit de naden der planken gekrabd wordt." Een dergelijk gereedschap noemt men gewoonlijk een breeuwhaak.
Verder treft men de term in relatie tot diverse beroepen, zoals metselaar, steenhouwer, timmerman, enz. en wordt daar soms ook kantbeitel en steekbeitel genoemd.


~breekcontract:
overeenkomst tussen de waterwegbeheerder en de eigenaar van een ijsbreker of ijsbrekende sleepboot over het verrichten van breekwerk indien zulks noodzakelijk mocht blijken te zijn.

~breekwater:
oude, waarschijnlijk 17de eeuwse term, voor golfbreker en voor een strekdam, later ook van toepassing op golfbreker aan boord van een schip.

~breekwerk:
het, met behulp van ijsbrekers e.d., open houden van de vaarwegen en havens.

~breespit:
plaatselijk (Enkhuizen) synoniem voor braadspil. Ook brespit.

~breeuwbankje:
zeer laag zitje dat moet voorkomen dat men bij dekreparaties in zachte pek gaat zitten.
Vergelijk breeuwstoel.

~breeuwbeitel:
zelden gehoord synoniem van breeuwijzer.

~breeuwen:
bij houten schepen, de naden tussen twee gangen, of bij houten dekken de kieren tussen twee dekdelen, met werk afgestreken met pek, waterdicht maken. Vroeger ook braauwen en klouwen genoemd.
[Tekst: Breeuwen.]
Lees ook: kalfaten!
Gerelateerde termen: afpikken, betengelen, breeuwbankje, breeuwhaakje, breeuwhamer, breeuwijzer, breeuwsellat, breeuwspijker, breeuwwerk, klamaaiijzer, lekzoeker, mosbreeuwsel, moslat, mossponning, pekstoker, pikgieter, pikkwast, pikpot, piklepel, plukhaak, prik, prikijzer, priknaad, rabatijzer, sintel, sintelen, spijker, uitkauwen, voetijzer, rubberen.

~breeuwer:
iemand die breeuwt. Ook bekend als klouwer.
Lees ook: kalfaten!

~breeuwhaak(je):
(klein) haakvormig werktuig waarmee men oude breeuwnaden schoon krabt. Ook nadentrekker, naadhaak, plukhaak en krabhaak genoemd.
Zie ook bij breekbeitel.

~breeuwhamer:
palmhouten hamer met ronde, dubbelzijdig, tapse kop [Afbeelding], soms echter ook een vrij forse houten hamer met rechthoekige kop. Ook bekend als kalfaathamer, kalefaathamer.
In de kop van de palmhouten hamer, zo vertelt men, werden vaak, ter bevordering van de klank, drie stukjes hertshoorn ingeslagen. Aan de klank van de hamer kon men namelijk horen of het werk vast genoeg geslagen was. Bron: Oud-schipper en werfbaas W. Terpstra.


~breeuwijzer:
stalen beitel met stompe, brede snede. De snede van de beitel was ca. 6 cm breed en licht afgerond, zodat het werk niet stuk gehakt werd. Ook wel kalfaatijzer, breeuwbeitel of werkbeitel genoemd. Voor het smalle werk gebruikte men een stompe snede, deze beitel noemt men soms ook katoenijzer. Voor het normale werk gebruikte men een beitel met één half-ronde groef, een rabat, hetgeen door sommigen een enkelrabatijzer genoemd werd. Voor het brede werk gebruikte men een (gewoon) rabatijzer met een dubbele rabat. [Afbeelding.C]
Gerelateerde termen: breeuwbankje, breeuwhaakje, breeuwhamer, enkelrabatijzer, klamaaiijzer, lekzoeker, pikgieter, pikkwast, pikpot, piklepel, rabatijzer, spijker, voetijzer.


~breeuwlat:
lat waarmee de breeuwnaad afgedekt wordt. Verkorting van breeuwsellat.

~breeuwmes
mes dat bij voor het snijden en stoppen van het werk gebruikt wordt. Ook wel kalfaatmes / kalefaatmes genoemd.

~breeuwnaad
kier tussen twee houten delen, die gebreeuwd is of moet worden. Ook wel kalfaatnaad / kalefaatnaad genoemd. [Afbeelding]

~breeuwsel:
1> veenmos, waarmee men breeuwnaden vult.

2> willekeurig materiaal waarmee men breeuwnaden vult. Zie ook werk.

~breeuwsellat:
lat waarmee men een breeuwnaad afdekt. Ook breeuwlat genoemd.
Deze techniek, als mede het sintelen was in de Middeleeuwen nog vrij gebruikelijk. Later verdwijnt deze. De latten werden voornamelijk op de meest kwetsbare plaatsen aangebracht.

Gerelateerde termen: moslat, sintelen, breeuwspijker.

~breeuwspijker:
nagel met grote platte kop, zowel gebruikt om het werk in de naden te houden, als om de breeuwsellatten vast te zetten.

~breeuwstoel:
eenvoudig bankje, waarvan alle drie de maten als de hoogte benut kunnen worden. Ook kalfaatbank(je) / kalefaatbank genoemd.

~breeuwwerf:
werf of bedrijf dat zich bezig hield met het herstellen van bestaand breeuwwerk. Deze bedrijven leefden voornamelijk van het werk aan zeeschepen, maar sloegen de kleintjes niet altijd over. De activiteit werd meestal gecombineerd met ander reparatiewerk.
Bron: Inventaris van de Collectie Louis Meijer: scheepswerven via Stadsarchief Amsterdam.


~breeuwwerk:
1> dat gene dat men bij het breeuwen tussen de naden slaat. Zie verder bij werk. Ook kalfaatwerk / kalefaatwerk genoemd.

2> het resultaat van het breeuwen. Ook kalfaatwerk / kalefaatwerk genoemd.

3> het werk dat een breeuwer moet uitvoeren. Ook kalfaatwerk / kalefaatwerk genoemd.

~breien:
het maken van visnetten. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]

~breihoutje:
plaatselijke term voor een schiel. Een hulpstuk bij het breien van visnetten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~breinaald:
speciaal gevormd houten plankje dat als hulpstuk bij het nettenbreiën gebruikt wordt. Zie verder bij boet- of tongnaald. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~breiplank:
plaatselijke term voor een schiel. Een hulpstuk bij het breien van visnetten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~breken:
van golven: het overstorten van de golftop op het moment dat deze de voet van de golf inhaalt.

~breker:
golf waarvan de top omkrult. Ook stortzee genoemd.

~brekken:
meestal als gevolg van een dijkdoorbraak ontstane poel; later bij uitbreiding willekeurige poel of klein meer. Ook brakken genoemd. Zie ook wiel.
Brekken en brakken wordt, voor zover bekend, voornamelijk in Friesland gebruikt.


~bres:
1> de diepte van de geul die door een baggerwerktuig gemaakt is of wordt. Zie ook snede en links: Diverse termen inzake het baggeren.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.


2> gat in een visnet.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bresmaken:
een scheur in een visnet veroorzaken. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bresnet:
een gescheurd, waardeloos visnet.

~brespit:
dialect woord voor braadspil, werktuig om ankers te hieuwen.
Variant van breespit.


~bressen:
het instorten van de wanden van de geul die door een baggerwerktuig gemaakt is.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.


~bretteldraad:
staaldraad waaraan de brettelhaak hangt. Zie verder bij brittelhaakdraad.
Zie ook Tekst Rijnsleepvaart.

~brettelen:
strangenvissen en in de brittelhaak hangen. Zie bij brittelen.
Zie ook Tekst Rijnsleepvaart.

~brettelhaak:
stalen haak waarin men de sleepdraden van achterliggende schepen hangt. Zie verder bij brittelhaak.
Zie ook Tekst Rijnsleepvaart.

~brettelhaakdraad:
staaldraad waaraan de brittelhaak hangt. Zie verder bij brittelhaakdraad.
Zie ook Tekst Rijnsleepvaart.

~brettelstrang:
losse strang voor het geval er meer schepen zijn dan het sleeplier aan kan. Zie verder bij brittelstrang.
Zie ook Tekst Rijnsleepvaart.

~bretteltouw:
1> waarschijnlijk bedoelt men de staaldraad waar de brittelhaak aan op gehangen is; de britteldraad.
Zie ook Tekst Rijnsleepvaart.

2> mogelijk bedoelt men het garen, de lijn of het staaldraadje waarmee het uiteinde van de strang vastgezet werd; het bendsel.

~Breukeleveense roeiboot:
roeischouwtje met redelijk wat zeeg. Volgens G.J. Schutten (blz321) circa 4,2 meter lang.

~Breukeleveense schouw:
circa 11 meter lange Boerenschouw die vooral als lichter gebruikt werd. Ook turfschouw genoemd.
Bron: G.J. Schutten blz. 323.

~Breukeleveense visboot:
ongeveer gelijk aan de Breukeleveense roeiboot, echter voorzien van een bun.

~Brevo:
bekend merk (mechanische)keerkoppeling.
De naam brevo staat voor Brandenburgh, van Rhenen & Voorwalt, Amsterdam.


Volgende






Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken