~bloedplamuur:
term voor elke soort plamuur waarin menie verwerkt is. Zie ook lood-, loodijzer- of ijzerplamuur.
~Bloemenschip:
per schip reizende bloemenverkoper. Zie verder bij bloemschip.
~bloemenvissen:
het oogsten van een bepaalde varenachtige soort zeewier dat in Duitsland voor decoratieve doeleinden werd gebruikt. Ook bloempjevissen en in het Fries blomkefiskjen genoemd.
W.J. van Dijk heeft het hierover in zijn boek "De schoonheid onzer binnenschepen" maar is niet duidelijk over de periode waarin dit plaats vond. Ik vermoed dat het rond 1930 geweest moet zijn. Ook lijkt het alsof deze visserij zich tot de Friese wadden beperkte.
~Bloemschip:
scheepje waarmee potplanten en bloemen gevent werden. In Friesland een skûtsje of daarop gelijkend scheepje. Ook als Bloemenschip genoemd.
, beslagblok: houten blok, waarbij het blokbeslag binnen de wangen van het blok ligt. Zie ook: jachtblok.
BLOK MET BUITENBESLAG
, beslagblok: houten blok, waarbij het blokbeslag, het gehele blok omgeeft.
GESTROPT BLOK
, stropblok: houten blok, dat door een daar strak omheen gebindseld touw, omgeven wordt.
OPEN BLOK
: a> een kinnebaksblok. b> onder bepaalde riviervissers een blok waarvan de schijf niet geheel door de wangen/stijlen bedekt wordt. Ook geschreven als openblok.Een blok waarvan de schijf wel geheel door de wangen bedekt wordt noemt men een dicht blok. Ook geschreven als dichtblok.
VAST BLOK
: bovenblok: het blok dat direct, of met een mantel, met een (min of meer) vast scheepsonderdeel verbonden is.
LOS BLOK, LOPEND BLOK
, lastblok: het blok dat bij het halen of vieren van een takel verplaatst wordt.
Sommige van deze termen kunnen gecombineerd worden, tot bijv. een drieschijfs-grootschoot-overloop-wartelblok. Dit soort combinaties zijn (meestal) niet opgenomen.
2> constructie waarin één of twee, een enkele maal drie, schijven rond kunnen draaien, waardoor of het blok zelf langs touw, draad, ketting, stang, staaf, balk of iets dergelijks geleid wordt, of waar het blok een touw, draad, ketting, staaf, balk, of iets dergelijks geleid.
In deze zin kent men bijvoorbeeld het blok dat langs de leier loopt en het dekblok .
~blokbak:
niet bekend. Vermoedelijk een vaartuig dat gebruikt wordt bij de aanleg van havens e.d.
kenteken dat bepaalde schepen, langs de bovenrand van het vaartuig, goed zichtbaar, dienden te voeren. De zwart-witte band was voor de roeiers, de groen-witte voor parlevinkers en andere verkopers, een groen-witte met daaronder een blauwe baan was tot 1964 het teken voor de olieleurboot, de rood-witte band was voor de opkopers.
de metalen delen van een blok, die voor de ophanging en de bevestiging van de nagel(5), aangebracht zijn. Men onderscheidt binnenbeslag en buitenbeslag.
~blokbevrachting:
het bevrachten van een lading, die niet per ton maar met een vast bedrag betaald wordt.
Gerelateerde term: blokvracht.
~blokcoëfficient:
factor, die afhankelijk is van de vorm van het schip. Het is de waterverplaatsing (op het moment van meting), gedeeld door het product van lengte, breedte en diepgang. Vergelijk: deelfactor.
Veelal maakt men gebruik van het blokcoëfficient van het volledig afgeladen schip. Het blokcoëfficient verandert namelijk met de diepgang en de ligging van het vaartuig.
Schepen met marifoon die in het gebied varen zijn verplicht op dit kanaal uit te luisteren. Het kanaal mag alleen voor noodzakelijke berichten gebruikt worden.
~blokkenkrabben:
het verwijderen van oude vernislagen van scheepsblokken. Zie ook blokkrabben.
vaartuig (onder meer? bij de Deltawerken) voor het precies positioneren van verzwaringen en beschermingen voor zinkstukken, fundaties en peilers. Zie ook blokkenvaartuig.
~blokkenmaker:
persoon die scheepsblokken maakt. Ook blokmaker genoemd.
Gerelateerde term: scheepstimmerman.
Bron: Nieuw groot woordenboek der nederlandsche taal, door D. Bomhoff, Leiden 1858.
~blokkenmakerij:
bedrijf of gedeelte van een werf, waar men blokken en divers klein scheepsbeslag maakt. Ook blokmakerij genoemd.
Bron: Nieuw groot woordenboek der nederlandsche taal, door D. Bomhoff, Leiden 1858.
~blokkenmat:
zinkstuk bestaande uit flexibel aan elkaar gekoppelde beton vormen.
~blokkenmatlegger: vaartuig (van de Deltawerken) waarmee blokkenmatten gelegd werden.
Bron: Land en Water, bijlage november 1995, Bouwdienst Rijkswaterstaat.
~blokkenplaatsvaartuig:
vaartuig bestemd voor het vervoer en het plaatsen van grote betonblokken, die als oeververdediging gebruikt worden. Ook blokkenschip genoemd.
vaartuig bestemd voor het vervoer en het plaatsen van grote betonblokken, die als oeververdediging gebruikt worden. Ook blokkenlegger, blokkenvaartuig, blokkenplaatsvaartuig genoemd.
Het vaartuig vervoert zijn lading aan dek. Met behulp van een platte lorrie worden de blokken stuk voor stuk naar achter getransporteerd alwaar ze met een soort brugkraan te water gelaten worden. De vaartuigen zijn onder meer bij de aanleg van Europoort gebruikt.
Bron: Modelproeven blokkenvaartuig 'NORMA' Rijkswaterstaat 01-07-1972.
~blokkenschrabben:
houten blokken van hun beschermlaag ontdoen. Zie verder bij blokkrabben.
~blokkenschrapen:
houten blokken van hun beschermlaag ontdoen. Zie verder bij blokkrabben.
~blokkenvaartuig:
vaartuig bestemd voor het vervoer en het plaatsen van grote betonblokken, die als oeververdediging gebruikt worden. Ook blokkenschip genoemd.
~blokkenvet
bepaalde harde vet soort welke gebruikt werd om blokken, schijven en rollen te smeren. Ook bekend als blokvet.
Bron: De mastenmaakster door Joop Hart. (pdf)
~blokkrabben:
oude lak-, harpuis- of verflagen van een blok krabben en opnieuw aanbrengen. Al naar het dialect ook blok(ken)schrapen of blokschrabben.
Gerelateerde term: schiemannen.
~bloklading:
een lading die niet per ton gewicht betaald wordt, maar waarbij voor het transport een vaste bedrag overeengekomen is. Zie verder bij blokvracht.
~bloklast:
een lading die niet per ton gewicht betaald wordt, maar waarbij voor het transport een vaste bedrag overeengekomen is. Zie verder bij blokvracht.
~blokmaker:
persoon of bedrijf dat scheepsblokken maakt. Zie bij blokkenmaker.
~blokmakerij:
plaats waar men scheepsblokken maakt. Zie blokkenmakerij.
vlakke houten constructie van kruislings geplaatste balkjes in een houten lijst. Ook bekend als blokkenrooster.
[Afbeelding]
Blokroosters worden gebruikt als 'vloerbedekking' op stalen dekken en verder als afdekking van het kwadrant. Het is een vrij dure constructie, die ook vrij veel onderhoud vergt, daardoor is het gebruik hoofdzakelijk beperkt tot passagiersschepen en sleepboten. Op gewone vrachtschepen zag men ze nauwelijks.
Het blokrooster als afdekking van het roerkwadrant op sleepboten was een mooie plaats om de sleeptros op te ruimen. Door de tros op het blokrooster te leggen droogde de tros sneller en bleef er minder vuil op de tros achter.
~blokvet:
harde soort vet voor scheepsblokken. Zie bij blokkenvet.
~blokvlag:
vlag die over het algemeen beter bekend staat als sleepvlag in België als vaarvlag.
~blokvracht:
een lading die niet per ton gewicht of volume betaald wordt, maar waarbij voor het transport, een vast bedrag overeengekomen is. Tevens bekend als: bloklast, bloklading en als in blok geladen. Op het charter stond dan de vermelding en bloc. Voor de te vervoeren hoeveelheid wordt dan veelal zowel een maximaal volume als een maximaal gewicht gesteld. Zo in de vorm van: "onder de luiken vol tot maximaal N ton".
Tegenwoordig naar het schijnt ook in de vorm van "te laden voor uiterlijk (datum + tijd) maximaal (ton)" enz..
Zie ook: vrachtprijs.
~blokwang:
de wang van een blok. Meestal alleen wang genoemd.
houten tjalkje geschikt voor het ruime water. Circa 14 meter lang, rond 4 meter breed, 25 tot 35 ton groot. Kleine roef, gebogen luikenkap, gaffeltuig met gebogen gaffel, fok en kluiver. Volgens de tekening van Versteeg waren het rondbodems met een tamelijk geveegd achterschip. Ook geschreven als Blokzijlerjacht of Blokzijlder jacht en bekend als mattenjacht, mattentjalk of mattenschip: [Tekst: Tjalken.]
Bij de kleinere exemplaren was de roef min of meer 'verstopt' onder de luikenkap. Deze kleinere scheepjes hadden meestal geen kuip maar een kleine stuurbak. Zo vertelt Petrejus ons.
Deze scheepjes werden door de mattenschippers uit Overijssel gebruikt om hun waren in de andere gewesten aan de man te brengen. Ze werden ook voor het vervoer van aardappelen van Friesland naar Holland gebruikt. Er scheen een ruime vloot van dit soort scheepjes te zijn; F.N. van Loon heeft het over ruim tachtig stuks. Het schenen erg goede zeilers te zijn.
Van Loon stelt ergens dat de scheepjes volgens Amsterdams voorschrift niet langer dan 48 Amsterdamsche voeten mochten zijn. Dit gold echter alleen de schepen die groenten, fruit, aardappelen e.d. te markt brachten.
~blower: 1> niet geheel juiste benaming voor de gehele turbo op dieselmotoren.
2>compressor: het gedeelte van de turbo dat de voor de verbranding benodigde lucht pompt (onder druk brengt).
3> in het geval van twee-taktmotoren: de spoelpomp.
4> zeer krachtige electrische ventilator, meestal in gebruik voor machinekamer ventilatie.
~blusarm:
beweegbare boomvormige constructie waarop een blusmonitor, al dan niet voorzien van een bedieningsplatform, bevestigd is. Of, simpel gezegd, een aan boord op gestelde hoogwerker met daarop een waterkanon of schuimwerper.
vaartuig, dat ingericht is, of over apparatuur beschikt om branden te blussen. Vaak is het geen boot (uitleg), maar een schip, dus is blusvaartuig een correcter begrip.
Een blusvaartuig is vaak, maar hoeft niet persé een brandweervaartuig te zijn. Het kan bijvoorbeeld brandblussleepboot of een schip van de havendienst zijn.[Afbeeldingen]
Wat correctere, maar minder gebruikelijke benaming, voor een blusboot, maar niet echt gelijk aan een brandweerboot.
Naar verluidt wordt de term 'blusvaartuig' in kringen van de brandweer alleen gebruikt voor de vaartuigen, die momenteel (2008) in beheer zijn bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken: De Gelderland, de Zuid-Holland en de Batouwe. Alle overige vaartuigen worden bij deze dienst 'hulpverleningsvaartuigen' genoemd.
Het begrip 'blusvaartuig' wordt in binnenvaartkringen echter veel ruimer gesteld en omvat alle vaartuigen waarop blusmaterialen duidelijk aanwezig zijn.
Boatsje is Fries voor 'bootje' in het Fries kan dus elke boot zo genoemd worden.
Het onderscheid tussen het boatsje en de Tjotter kan soms moeilijk zijn. Beide types kunnen erg op elkaar lijken en voorkomende maten overlappen elkaar. Over het algemeen is het boatsje echter wat kleiner en eenvoudiger dan de tjotter. De boatsjes hadden veelal een sprietzeiltje, de tjotters een gaffelzeiltje.
De schrijver J.W. van Dijk maakt in zijn boek "Schoonheid Onzer Binnenschepen" vermelding van ééngangsbootjes en tweegangsbootjes. Beide types schenen veelvuldig voor te komen en beiden schenen geen vlonder/buikdenning te gebruiken. Hedentendage ziet men voornamelijk ééngangsbootjes met vlonders. Het type vaartuig wordt onder meer op 'Vaartips' een Friese boot genoemd.
Sommige bronnen kennen dan verder nog de navolgende sterk gelijkende types, die echter soms ook als 'tjotter' geboekstaafd worden:
- de Wildschieter/Wyldsjitter, een 1-gangsboot met een beetje plat en gestrekt uiterlijk, ingebruik bij jagers en vissers.
- de Grasboot/Grêsboat, 1 soms ook 2-gangsboot van circa 4 bij anderhalve meter, dat onder meer voor het vervoer van hooi, melk en klein vee gebruikt werd.
- G.J. Schutten noemt dan verder nog een 'Fries boerenbootje uit de Wouden' (ca 4,6m lang), een visboot/denneboat (4,7x1,6m) en een zegenboot/marboat (5,7x1,7m). Deze laatste twee waren dus specifiek voor de visserij.
Het boatsje is als bijboot niet populair geweest. Toch zouden volgens U.E.E. Vroom de palingpaken op Londen boatsjes met afgeplatte kont, dus een spiegel, als bijboot gebruikt hebben.
Een enkele maal ziet men op oude foto's een boatsje als bijboot. Er is zelfs een foto van Jacob Olie, genomen voor 1905, waarop men een op een STALEN tweegangsboatsje lijkend vaartuigje als bijboot ziet.
~BOB:
overloopbeveiliging voor brandstoftanks. De afkorting kan staan voor: brandstofovervulbeveiliging, bunkerovervulbeveiliging, brandstofoverloopbeveiliging, of bunkeroverloopbeveiliging, al dan niet gevolgd door de toevoeging 'systeem'.
kleine wiellaadschop, die gebruikt wordt om, in het ruim, ladingresten bij elkaar te brengen. [Afbeelding]
~BOBS:
overloopbeveiliging voor brandstoftanks. De afkorting kan staan voor: brandstofovervulbeveiliging, bunkerovervulbeveiliging, brandstofoverloopbeveiliging, of bunkeroverloopbeveiliging, gevolgd door de toevoeging 'systeem'.
~bocht:
1> eind touw of staaldraad, in het bijzonder een vrijhangend of liggend stuk.
een dubbele bocht
: een dubbelgenomen eind touw dat rond een voorwerp (een bolder bijv.) ligt.
8> zakvormige ruimte, een plooi, die ontstaat wanneer men twee delen van een visnet, zoals bijvoorbeeld een zegen, naar elkaar toebrengt. Zie verder bij lijntjeshouwer.
9> de buitenzijde van een bocht in de rivier. De binnenzijde noemt men tegenwoordig hoek. Vroeger sprak men respectievelijk van oord en hang.
~bochtafsnijding:
kuntmatig geschapen doorgang tussen twee punten van een rivier waartussen de rivier een scherpe of lusvormige bocht, een meander, maakt. Soms verkort tot afsnijding of gericht vak genoemd.
~bochtnet:
middelste visnet van een reepnet, zoals gebruikt op de Zuiderzee bij de vangst haring of ansjovis. Zie ook schuitnet.
De term wordt in deze zin nauwelijks in de Binnenvaart gebruikt. Over de herkomst van het woord bodem in deze betekenis is men het niet eens. Het woord komt in alle oude germaanse talen voor zodat de oorsprong moeilijk te achterhalen is.
2> de vaste grond onder het wateroppervlak.
3> in samenstellingen en door leken soms gebruikt als synoniem van vlak.
~bodembescherming:
aangebrachte laag van kleileem, grind, vlechtwerken en/of stenen die het wegspoelen van de bodem moet voorkomen. Zie ook stortebed.
~bodembezinksel:
alles wat zich op de bodem, van een water, aan materiaal verzamelt heeft. In veel gevallen aangezuid als bagger of slib, maar ook afval, wrakhout, zand en grind kunnen bodem bezinksels vormen. Ook de minder vloeibare stoffen op de bodem van brandstof- of ladingtanks noemt men bodembezinksel.
~bodembreedte: 1> de dwars op het vaarwater(1) gemeten afstand waartussen de vermelde vaarwegdiepte minimaal aanwezig is.
Gerelateerde term: bovenbreedte.
2> de breedte van het vlak (op het breedste punt). Mogelijk ook vlakbreedte genoemd.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.
~bodemegalisator: vaartuig gebouwd en ingericht om de bodem nadat deze bijvoorbeeld met hopperzuigers op diepte is gebracht te egaliseren. Vergelijk ploegsleepboot.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
Bij baggerwerkzaamheden spreekt men meestal van een bodemprofiel (in een bepaalde richting). Bij rivieren en kanalen spreekt men respectievelijk van rivier- en kanaalprofiel.
~bodemrapport:
voor het scheepsattest, benodigde rapport in zake de toestand en sterkte van het onderwaterschip. Afhankelijk van het soort keuring spreekt men ook wel van
boorbrief of klopbrief.
~bodemschijfsnijkop:
snijkop bestaande uit een liggende schijf met vertikale rechte messen. Ook bodemschijfcutter genoemd. Zie ook milieuschijfsnijkop.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. Teksten Baggermuseum Sliedrecht.
~bodemsnelheid:
de snelheid van het schip, ten opzichte van de bodem van het vaarwater.
~bodemstuk: 1> de bodem van de zuiger; het gedeelte waar de zuigerstang door gaat.
Bron: Zuigerstoomwerktuigen door J.P.P. Morreé, Stam [1936]. via Delpher
2> onvoldoende bekend. Door van Mr Jhr. J. van Lennep vermeldt als zware balk als fundatie voor een stoommachine.
Er zijn echter, ook buiten de scheepvaart, meer constructies die een bodemstuk kennen.
~bodemverdediging:
op de aanwezige bodem aangebrachte laag die het uitslijten van de bodem moet voorkomen.
Bodemverdedigingen kunnen uit steen of kleilagen bestaan, maar ook meer bewerkelijke verdedigingen met beschoeiingsmatten, rijswerken en steenstortingen komen voor. De meeste bodemverdedigingen bevinden zich langs de zijdes van het vaarwater.
vaartuig gebouwd voor de uitvoering van de Deltawerken, waarmee de structuur van de grond verdicht werd. Ook verdichtingsvaartuig genoemd. Zie verder aldaar.
~bodemzuiger:
bepaald type zand- of baggerzuiger, die zich tijdens het zuigen weinig verplaatst en daardoor putten in het zuiggebied achterlaat. Dit type zuiger wordt ook profielzuiger genoemd. Uit dit type ontwikkelde zich rond 1875 de snijkopzuiger.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
~bodemzuiging:
een 'tekort' aan water en daarmee gepaardgaande vermindering van de bodemvrijheid, dat door de stroming tussen de bodem van het schip en de bodem van het vaarwater ontstaat. Gewoonlijk spreekt men in het Nederlands alleen maar van zuiging, waarbij dan uit de context moet blijken om welke vorm het gaat. Een enkel meer wetenschappelijk werk gebruikte de term 'bodemzuiging', maar tegenwoordig spreekt men veelal van squat (Engels voor: bukken, hurken, enz.) .
Gerelateerde termen:
oeverzuiging,
bodemberoering,
wamen,
enz.
Zie ook Wikipedia.
~boechseerden:
oude vorm van boegseren. Het met behulp van een roeiboot slepen van een schip.
~boechtseerden:
oude vorm van boegseren. Het met behulp van een roeiboot slepen van een schip.
: een boeg waarvan de ronding een kleine straal heeft. Het tegen gestelde is een wijde of ruime boeg. [U>]
2> één van de gangen waarmee de overgang van zijde naar steven of stevenbalk gemaakt wordt. In het Vlaams oor genoemd.
3> de steven zelf, bijv in boegbeeld, dat dus eigenlijk stevenbeeld zou moeten heten.
4> het voorschip bijvoorbeeld in het woord boegschroef. Alhoewel men bij het woord boeg in eerste instantie aan het voorschip denkt, kan men ook spreken van achterboegen.
Afhankelijk van het model is de boegband bij houten schepen een flinke gebogen balk, een krommer of een knie. Een boegband die tevens het dek steunt noemt men een dekboegband.
~boegbesturing:
willekeurig systeem, waarmee het voorschip in een bepaalde richting gestuurd kan worden.
ACTIEVE BOEGBESTURING
:
systeem dat zelf de stuwkracht ontwikkelt, waarmee het voorschip in een bepaalde richting gestuurd kan worden. Meestal een boegschroef.
PASSIEVE BOEGBESTURING
:
systeem waarbij de voorwaartse beweging van het schip noodzakelijk is, om het voorschip in een
bepaalde richting te sturen. Meestal een koproer.
~boegbijter:
vooruitstekend deel onderaan de voorsteven. Veelal loefbijter genoemd.
~boegbolder:
een bolder die ongeveer halverwege de boegen langs het rand van het dek geplaatst is. [Afbeelding]
Tegenwoordig in watersportkringen niet ongewoon, vroeger slechts bij uitzondering (in druk) gebruikt. Gevonden in Algemeen Handelsblad 04-05-1884 (via Delpher) en Vaste koers door Willem van Iependaal 1949 (via DBNL).
~boegbord:
verhoging van de boeiing op het voorschip. Zie waterbord.
~boegdraad:
zware staaldraad tussen een emmermolen of soortgelijke inrichting en het boeganker.
De boegdraad is tot circa 300 meter lang. Hij loopt vanaf de voorlier op de molen, via een boegbak naar het anker. Met behulp van deze staaldraad verplaatst de molen zich in voorwaartse richting.
~boegdraadponton:
vermoedelijk ander woord voor boegbak.
~boegen:
van boeg veranderen. 17de eeuwse term voor overstag gaan. Later meer gebruikt als varen/zeilen in het algemeen. Thans verouderd.
~boegenvulstuk:
door mij verzonnen woord voor een constructie, die de ruimte tussen de voorschepen van twee gekoppelde schepen opvult.
[Afbeelding]
door het voorschip van een varendschip veroorzaakte golf.
Een boeggolf voor de kop, die vrijwel constant breekt, noemt men een snor. Soms spreekt men ook van een baard.
3> inwendige verbindingsstukken tussen de boegen. Vermoedelijk bedoelt men de boegbanden/kussens.
4> Vlaamse en zuid-Nederlandse term voor wat men elders stuiten noemt.
~boegplank:
plank die een onderdeel van de boegen vormt.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 27 november 1937.
~boeghzaarden:
oude vorm van boegseren. Het met een roeiboot voortslepen van een schip.
~boegjet:
soort boegschroef, waarbij de stuwkracht door middel van een pomp verkregen wordt.
Eénmaal de vreemde schrijfwijze boegyet aangetroffen.
~boegketting:
bij de ankerkuilvisserij: stuk ketting tussen het anker en het slot. Loopt deze ketting door tot het schip, de schokker, dan noemt men het een ankerketting. Plaatselijk wordt de boegketting neuring of voorketting genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Elders zegt de schijver echter dat de boegketting over de ram aan de voorsteven van de schokker loopt. Ergens is er dus iets niet correct.
~boegkettingbok:
niet bekend. Vermoedelijk een boegbak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief D4466N. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
De oudste bron die ik heb kunnen vinden was W.A. Winschooten, Seeman, Leiden 1681. Daarna wordt de term vrijwel uitsluitend in woordenboeken aangetroffen
Een dergelijke lantaarn is op oude foto's van visserschepen onder zeil regelmatig waarneembaar. Althans de lantaarnscepter daarvoor.
Omtrent het reglement dat het voeren van dit licht regelt tast ik nog in het duister.
2> in de vrachtvaart: weinig gebruikte term voor het oplooplicht.
~boeglegger:
een extra schip dat ingezet wordt op een beurtdienst.
Het meest voorkomend is dat het schip gebruikt wordt wanneer het eerste schip vol is. Dus om te zorgen dat alle aangebrachte lading op de afgesproken tijd vervoerd wordt. Een tweede gebruik is dat de boeglegger fungeert als tijdelijke opslag opdat het feitelijke beurtschip correct gestouwd kan worden. Het waren voornamelijk de overzeese veren die de boeglegger voor dat doel gebruikten.
Voor de boeglegger op binnenlandse reizen geldt het navolgende. De boeglegger kan eigendom zijn van de beurtschipper(s), door hem(hen) ingehuurd worden of het kan een collega beurtschipper zijn die op basis van gedeelde lasten en baten een extra reis maakt.
Oudere verklaringen zeggen: "De schipper of het schip, dat het eerst na den beurtman op een gezet uur varen moet." Dit zegt weinig over de verhouding/relatie tussen de boeglegger en het beurtschip. Over het algemeen was het echter zo dat op het traject van een beurtveer geen andere schepen dan de schepen van het beurtveer met stukgoed varen mochten.
Ten tijden van de gilden was de regeling hieromtrent nauwkeurig vastgelegd, want gildeleden mochten nooit anders dan zoals dat door het gilde was vastgesteld varen.
De boeglegger bij de overzeese veren schijnt meestal het volgende schip dat zou vertrekken geweest te zijn.
algemene benaming voor een, in of onder het voorschip geplaatste, voortstuwing, waarmee het voorschip (onder andere) in zijdelingse richting bewogen kan worden. Ook bekend als kopschroef, echter niet geheel gelijk aan boegjet. Soms gebruikt men de Engelse kreet: thruster dus 'hard duwer' :-).
~boegseerkabelsteek:
bepaalde knoop om een vast oog in het uiteinde van een touw te maken. De naam doet vermoeden dat deze knoop gebruikt werd om een sleeplijn aan de ankertros vast te maken, zodat men het schip kon gaan boegseren.
~boegseerlijn:
volgens het WNT online hetzelfde als een boegseertros. Hetgeen ik echter betwijfel. Vermoedelijk gaat het om een licht eind touw, waarmee men zaken (voorzichtig) door het water voort wenst te trekken.
~boegseersloep:
geroeide boot, van het type sloep, die gebruikt wordt om een vaartuig te boegseren (te slepen).
Ook boegseerboot genoemd.
~boegseertouw:
volgens het WNT hetzelfde als een boegseertros. Hetgeen ik echter betwijfel. Vermoedelijk gaat het om de ALGEMENE benamming voor een lijn, touw of tros, waarmee men boegseert. Het kan dus elk van die drie soorten touwwerk zijn en niet alleen de tros.
~boegseertros:
tros waaraan het schip geboegseerd wordt.
Een boegseertros is iets wat men uitsluitend op zeegaande schepen aangetroffen zal hebben. Het raakvlak met binnenvaart is dus alleen het feit dat de tros gebruikt zal zijn als men schepen in de haven moest brengen of verslepen.
~boegseren:
1> vroeger algemeen gebruikt voor slepen (Ook voor het door het water voorttrekken van andere zaken dan vaartuigen). In de loop der tijden ook geschreven als: boegsieren, boegsjorren, boegsaarden, boegsarden,
boegsjaren, boegsjaarden, boucksarden, boeghzaarden, boechseerden, boechtseerden, bouscheerden, en als boucheren.
De oude term heeft natuurlijk, er waren immers geen motorische sleepinrichtingen, betrekking op het met mankracht, meestal met behulp van een geroeide boot, voorttrekken van een voorwerp, vandaar dat het in de tegenwoordige vorm alleen voor die wijze van slepen gebruikt wordt.
De term 'boegsieren' is uit het Duits overgenomen (Het Duits heeft deze term echter op haar beurt weer uit het Nederlands). De term 'boegsjorren' is een grappige verbastering. Het drukt zeer beeldend de activiteit die verricht wordt uit. De termen boegsaarden, boegsarden, boegsjaren, boegsjaarden, boucksarden, boechseerden, boecht-seerden, bouscheerden en boucheren zijn alle oude vormen van het huidige woord.
Oorspronkelijk afkomstig van het Portugese 'puxar' = slepen, trekken, e.d. en verbastert tot 'boesjaren' en 'boesjaarden'. Vervolgens door de toepasselijkheid van het woord boeg sloop er in de 15de eeuw een G-klank in en ontstonden vormen als 'boegsjaren' en 'boegsjaarden'.
~boegsieren:
onder invloed van het Duits onstane variant van boegseren. Het met een roeiboot voorttrekken van een schip.
~boegsjaarden:
oude vorm van boegseren. Het met een roeiboot voorttrekken van een schip.
~boegsjaren:
oude vorm van boegseren. Het met een roeiboot voorttrekken van een schip.
~boegsjorren:
leuke verbastering van boegseren. Het met een roeiboot voorttrekken van een schip.
~boegspriet: 1> over het voorschip uitstekend VAST rondhout waaraan één of meerdere voorzeilen bevestigd kunnen worden.
De schepen die op het binnenwater verkeerden maakten gebruik van een kluiverboom in plaats van een boegspriet. Alleen bij de binnenvaartschepen die voornamelijk het ruime water bevoeren, zoals die welke veerdiensten over de Zuiderzee onderhielden en diverse vissersschepen werd soms van een boegspriet gebruik gemaakt.
Stalen stangen bij wijze van boegstag vindt men (vrijwel) alleen bij de botteloef.
De boegstagen van de kluiverboom moeten bij het toppen en zetten gevierd en weer gespannen kunnen worden. Ze zijn daarom voorzien van (boeg)stagtalies. Hetzelfde geldt, indien aanwezig, ook voor de waterstag.
Bij diverse schepen waren kluiverbomen in vroeger tijden lang niet altijd van boegstagen en een waterstag voorzien; meer daarover bij kluiverboombeugel.
elk der ter decoratie aangebrachte sterren ter weerszijden van de steven net onder het bovenboord van het vaartuig. Vaak alleen maar aangeduid als 'ster'.
Deze versiering wordt bijna uitsluitend aangetroffen op schepen van het type Luxe-motor, motorscheepje, motorbeurtschip en op sleepboten met een scherpe steven.
Het is niet onwaarschijnlijk dat deze versiering zijn oorsprong vindt in de 'ogen' die men vooral op vaartuigen uit de oudheid aantreft. [Zie Vaartips oculus/oculi.].
Het verhaal dat deze sterren aangeven dat het schip vrijgevaren is, is niet geheel juist. Deze decoratie kan in principe op elk schip voorkomen. Het is echter wel zo dat VERGULDE sterren, net zoals vergulde letters in de naamplank, een vergulde mastkloot, een met een hoorn van overvloed bewerkte klik, een rijk roerbeeld, een fraai hakkebord, gouden oorringen e.d. een prijzige zaak waren en dat eigenlijk alleen welgestelde schippers, dus schippers die geen schulden meer hadden, zich een dergelijke weelde konden veroorloven.
Het is echter ook bekend dat (beurt)schippers geld leenden om hun schip mooi op te dirken, want een net 'rijk' schip toonde de kredietwaardigheid van de schipper en de goede zorgen die deze voor schip en de lading had.
Een tegengestelde betekenis aan die van boegsterren zouden hypotheekstrepen hebben.
Lees ook de opmerking bij scheepssier.
Het gebruik van boegstoppers om het ankerlier te ontlasten is in de binnenvaart slechts in beperkte mate toegepast.
Men kan de boegstopper echter ook zien als een inrichting bedoelt bedoelt om het ongewild uitlopen van de ankerketting te voorkomen.
Voor het 'vasthouden' van een voor de kluis gehaald anker gebruikt men in de binnenvaart echter een schalmvork. een duivelsklauw, een kettinggrendel/dekstopper of gewoon een stalen staaf die men door de schalm steekt.
De boegstopper wordt onder meer genoemd in: De uitrusting : een handboek over het tuig, de leidingen en de uitrusting van zeeschepen / door T.J. Noordraven. 1926. blz. 205 ev.
~boegtouw:
onvoldoende bekend. Vermoedelijk hetzelfde als een vooreind wanneer men zich basseert op een Engelse vertaling, een partuurtouw of kiptakel als men zich basseert op een Franse vertaling of op Winschooten's Seeman (Leiden 1681) en beiden als men het WNT gelooft.
drijvend baken; dus een drijvend voorwerp waarmee men een vaargeul afbakent of de ligging van een gevaar aanduidt. [U>] Zie ook bij baken en ton.
BLINDE BOEI
: een boei zonder verlichting.
De term boei werd in het algemeen gebruikt voor de grote drijvende bakens. De term ton was voornamelijk in gebruik voor de kleine drijvende bakens, die vroeger uit een houten vat bestonden.
1> vrij onbekend type houten vissersschip, van de Zeeuwse wateren. [Afbeelding]
Naast het nog redelijk bekende type bestonden er, volgens sommige bronnen, ook varianten voor het vrachtvervoer en dergelijken. De boeieraak is een aak met heve's;, een platte bodem en hoekige kimmen. Alle types bezitten een roersteven en ook een aangezette voorsteven is bij diverse modellen aanwezig. Boeieraken zijn vaak grotendeels open, maar vaak gedekt tot aan de mast en geregeld ook voorzien van een klein achterdek. Voor en achter eindigen de heves tegen het potdeksel; deze heves zijn aldaar vrij smal. De berghouten lopen niet tot de stevens door, maar eindigen daar waar ze de heve raken. Het boeisel is in de zijde vrij breed, maar kan plaatselijk verlaagd zijn. Het boeisel staat vrijwel vertikaal. Het vaartuig werd onder meer gebruikt voor de oestercultuur. Naar het schijnt vroeger ook als Boejeraak geschreven.
Diverse afbeeldingen tonen een vaartuig variabel van model. De tekeningen die ir. E van Konijnenburg van de voornoemde visschuit produceert, roept de nodige vragen op. Betrouwbare bronnen zijn helaas schaars.
bepaald type houten aak/lastaak onder meer door ir. E van Konijnenburg in beeld gebracht. Dit scheepje is gladboordig en heeft een duidelijk berghout. Mogelijke voorloper van het IJsselaakje. Afmetingen tot circa 12 bij 3, 3 meter.
De term boeieraak duikt pas tegen het einde van de 19de eeuw op, maar lijkt ook vrijwel gelijktijdig voor zowel het vrachtscheepje, als ook voor het vissersscheepje gebruikt te zijn.
3> door sommigen gehanteerd als aanduiding voor een schepenfamilie waar, behalve de Boeieraak, ook de IJsselaak, de Zandaak en de Rietaak toebehoren.
Deze indeling schijnt zijn oorsprong te vinden in het feit dat men rond de rivierendelta zowel het hier voor genoemde vissersschip, als de verschillende zand- en rietaken en mogelijk ook de boeierschuit, boeieraak wenste te noemen. Persoonlijk vind ik dit alles alleen maar verwarrend werken.
5> (watersportters term?) volgens sommigen een samentrekking van Boeier en Lemmeraak.
Correcter is het te stellen dat de term boeier alleen maar aangeeft dat het vaartuig als jacht gebouwd is. De term aak verwijst in dit geval naar de Friese visaken (kromstevens) waarop het ontwerp gebaseerd zou zijn.
Sinds het begin van de twintigste eeuw worden er voor de pleziervaart vaartuigen ontworpen die boeieraak genoemd worden. Meestal zijn het zuivere rondbodems, die inderdaad wel op een (beetje vlakke) lemmeraak lijken, bijvoorbeeld ook zeezwaarden hebben, maar waar verder moeilijk een eensluidende omschrijving voor gevonden kan worden. Het Fries Scheepvaartmuseum heeft van deze vaartuigen (als ook van boeieraak-visschuit) tekeningen in hun bezit.
~boeieraakmotorschip:
waarschijnlijk het zelfde als een boeieraak, die kan beschikken over een verbarandingsmotor ter voorstuwing van het vaartuig.
op de Hoogeveense Turfpraam gelijkend scheepstype, echter wat kleiner, meestal rond ca. 18 meter. Net als de grote praam meestal een paviljoenschip.
De boeierpraam zou volgens G.J. Schutten in het voorschip ronde kimmen hebben, in het achterschip een hoekige kim. De Hoogeveense of Grote praam heeft voor en achter een hoekige kim en is daarmee dus een echte platbodem.
~boeierpraamschip:
vermoedelijk het zelfde als een boeierpraam.
~Boeierscheepje:
niet al te groot tjalkachtig vrachtscheepje. Zie verder bij Boeierschuit.
~boeierschip: 1> zeegaand vrachtschip (o.a. 80-100 ton groot) van het type boeier. Vermoedelijk bedoelt men een smakzeilboeier
Bron: Groot plakkaatboek 1632.
2a> term, die men wel gebruikt om de nadruk te leggen op het feit dat niet alle boeiers Friese boeiers en jachten zijn. b> term die in de liggers ondermeer gebruikt wordt voor boeiers uit Friesland als ook voor boeierschuiten van rond de rivieren.
naam, die in Zuidwest Nederland, aan niet al te grote, tjalkachtige vaartuigen gegeven werd. Over het algemeen niet groter dan een meter of 18, waarschijnlijk als roef-, dek- als ook als paviljoenschip gebouwd. In dat laatste geval mogelijk ook bekend als paviljoenboeier.[Afbeeldingen] [S>Tjalk]. Ook bekend als Boeierscheepje en als Boeierschip
Het scheepstype wordt tegenwoordig ten onrechte vaak boeieraak genoemd, terwijl ook de term boeiertjalk zo nu en dan gebezigd wordt. E. van Konijnenburg tekent de boeierschuit als een wat afwijkend type. Namelijk als een rondbodem met naar binnenvallende zijdes. Het schip is op de kim dus breder dan vlak onder of boven het berghout en de zwaarden staan daardoor erg ver naar buiten gericht. Hij tekent het schip met een vaste mast en bewoning in het vooronder, dat bijna de gehele ruimte voor de mast beslaat. Het achteronder is niet beschoten. Of dit een correcte voorstelling van zaken is is niet bekend. Er is nog wel eens kritiek op het werk van Konijnenburg.
Bij deze scheepjes gaat het dan vrijwel altijd om types waarvan ook een ongeboeide versie bestaat. Deze versie is dan door het aanbrengen van een extra gang aan de bovenzijde verder opgeboeid. Let wel: dit boeisel is, in tegenstelling tot zoiets als een zetboord, een vaste constructie die bijdraagt aan de sterkte van het vaartuig.
~Boeiertjalk: 1> op een kleine Tjalk gelijkend vaartuig met jachtenroef.
De term lijkt pas sinds 1960 in gebruik te raken.
2> ongebruikelijke naam voor een scheepje dat zowel op een Boeier als een Tjalk lijkt. Meestal als beurtschip in gebruik en daarom vaak ook zo genoemd.
Verklaard in: Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal door R.K. Kuipers, Elsevier,1901. via Delpher
~boeiing:
opstaande kant langs de buitenrand van het schip. Zie bij boeisel.
~boeiketting:
ketting tussen een boei of ton en het voorwerp dat als anker dient.
Gerelateerde term: boeireep.
Verklaard in: Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal door R.K. Kuipers, Elsevier,1901. via Delpher
~boeiklamp:
houten klampje, ook een knaap(je) genoemd, dat men tijdens de bouw van houten schepen tegen de gangen spijkert om deze tot de inhouten ingebracht worden in model te houden. Zie verder bij: klampbouw.
Verklaard in: Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal door R.K. Kuipers, Elsevier,1901. via Delpher
~boeikurk:
grote stevige stukken kurk, vaak schijven, welke gebruikt worden voor boeitjes en jonen.
2 > in de riviervisserij de lijn die bij een drijfnet de bovenreep met de drijfton verbindt. Meestal tonlijn genoemd. De term wordt onder meer gebruikt te Noord- en Zuid-Beierland en Hellevoetsluis.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~boeing:
opstaande kant langs de buitenrand van het schip. Zie bij boeisel.
~boeireep: touw, waarmee een boei aan iets vast gemaakt is. Ook
boeilijn genaamd. Een veel gebruikte boeilijn is de ankerlijn.
Verklaard in: Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal door R.K. Kuipers, Elsevier,1901. via Delpher
~boeireepsknoop:
bepaalde steek gebruikt in combinatie met kabelslagstouw.
Verklaard in: Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal door R.K. Kuipers, Elsevier,1901. via Delpher
~boeireepssteek:
bepaalde steek die gebruikt wordt om de boeireep op het ankerkruis te steken.
Verklaard in: Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal door R.K. Kuipers, Elsevier,1901. via Delpher
, kierende verschansing:
een boeisel dat niet tegen de scheepswand aansluit maar even boven het dek begint. Zowel op houten als stalen schepen toegepast.
[Afbeelding]
G.J. Schutten maakt een onderscheid tussen het boeisel en de boeiing. De boeiing zou volgens hem niet meer dan een houten voetreling zijn. Het boeisel zou een vaste ophoging van een schip, danwel de romp boven het berghout of knik zijn. Elders ben ik dit onderscheid niet tegengekomen.
2> extra gang, als onderdeel van de gehele constructie, die op sommige open vaartuigen ter vergroting van het vrijboord aangebracht is. Deze boeisels lopen niet altijd tot de stevens door. Ze staan vertikaal of iets naar binnenvallend. Een berghoutje is niet altijd aanwezig en men moet ze niet verwarren met het dolboord, steekleer, hogelast of de kloetrand. In sommige streken noemt men dit boeisel, naar het schijnt, waterstuk.
~boeiselen:
de romp boven het berghout verder optrekken. Zie bij opboeien.
Dit soort knieën werden onder meer op zeventiende eeuwse schepen met een hoog boeisel, bijvoorbeeld 40 cm., toegepast. Van latere houten scheepstypes is mij het bestaan van boeiselknie&eul;n (nog) niet bekend.
stuk gereedschap waarmee tijdens de bouw van een houten schip de gangen in de juiste bocht dwingt of op zijn plaats houdt. De boeitang bestaat uit twee lange houten balken, die nabij het uiteinde met elkaar verbonden zijn. Wanneer tussen de uiteinden een wig gedreven wordt, bewegen de uiteinden van de benen naar elkaar toe en klemmen de daartussen gelegen planken vast. Vervolgens kan met een takeltje op het uiteinde, de tang in de gewenste positie getrokken worden, waardoor de planken in de juist bocht gedwongen worden. Ook wel een Klaas Jacobsen of een (houten) klaas genoemd. Het dwingijzer is waarschijnlijk de metalen uitvoering van de boeitang.
Onder meer al in Nicolaas Witsen's Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier (1671/1690) getoont.
~boekdelling:
onder meer in noordelijke dialecten een term voor buikdenning, ook in de betekenis van de vloerdelen in een open vaartuig. De laningen of vlonders.
~boekenboot:
vaartuig of drijvende inrichting waarop of waarin een antiquariaat gevestigd is.
~boekjesgast:
persoon aan boord van zeeschepen die bijhoudt hoeveel lading geladen of gelost wordt. Zie verder bij tallyman.
~boekser:
dwarsscheepse afsluiting van de ruimte tussen de steekleren of de hogelast. Soms ook schild genoemd.
type Roeischouw. Meestal tussen de 4 en 6 meter lang, voor-
en achterbord tot circa de helft breder dan hoog, het bovenboord(3) in het midden vrijwel vertikaal staand, zeeg gelijkmatig, soms zwak, soms vrij sterk, meestal ingericht om geroeid te worden. Zowel in hout als in staal gebouwd.
Meestal gewoonweg "roeiboot" genoemd.
[Overzicht boerenschuiten>]
scheepstype. Eenvoudig vaartuig dat ook gezeild kon worden. Het boerenplat had een plat, vrij breed vlak, met daarop een enkel, vrij steil staand boord. Het vaartuigje had rechte vallende stevens en een zeer eenvoudige zeilage zonder zwaarden. Ze zijn zowel in hout als in ijzer en staal gebouwd en werden voor allerhande werkzaamheden rond het boerenbedrijf tussen akkers en weilanden in Holland gebruikt. De lengte lag zo tussen 6 a 7 meter.
Het verspreidingsgebied besloeg zowat heel Zuid- en Noord-Holland. Ongetwijfeld hebben er diverse streekgebonden varianten bestaan, waaronder het Zaans plat. Ook is het mogelijk dat plaatselijke varianten vlet of praam genoemd werden.
een platting (=vlecht) gemaakt van een oneven aantal draden met een minimum van drie.
Bron: T.J. Noordraven, Schiemanswerk 1948.
De 3-strengs boerenplatting is gemaakt met drie draden en is dan gelijk aan wat men wel de gewone vlecht, de drievlecht of een Franse vlecht of platting noemt. De Franse vlecht kent echter ook uitvoeringen met zowel even, als oneven aantallen draden of strengen. Met 5 of meer oneven aantallen draden/strengen wordt de boerenplatting ook een Chinese platting genoemd.
~boerenpunter:
term die gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen de punters, die in het binnenland door de boeren gebruikt werden, zoals de Giethoornse punter en aanverwante vaartuigen, en de punters die door de vissers op het IJsselmeer, de Zuiderzee, gebruikt werden, de zeepunter.
~boerenschipper:
iemand, die wel zeer geregeld vaart, maar voor wie het varen toch bijzaak is.
eenvoudige platte Schouw uit de Zuid-Hollandse veengebieden . Het vaartuig heeft echter maar één, iets naar buitenvallend boord en een voor- en achterbord dat slechts centimeters hoog is. Sommigen spreken daarom niet van borden, maar van stootbalken. Lengte rond de vier meter.
Bron; G.J. Schutten blz.325.
Het model wijkt aanzienlijk af van de schouwen met vijfhoekige doorsnede! Mogelijk daarom ook Drieplank genoemd.
Volgens G.J. Schutten onderscheidde men twee hoofdvormen: een smalle schouw en een brede schouw. Binnen deze hoofdvormen kende men diverse maten en soorten. Schutten (blz 324) hanteert als maten voor de smalle boerenschouw onder meer de maten 500, 1000 en 1500 kg (laadvermogen?) en geeft daarbij als afmetingen 5 x 1 meter, 6 x 1,2 meter en 7,2 x 1,2 meter. De grootste boerenschouw werd in de Zuid-Hollandse veengebieden echter een aak genoemd. Deze mat 7,5 x 1,5 meter.
De brede schouwen waren al gauw twee meter of meer breed.
~boerenschuit:
algemene benaming voor de diverse schuiten, die binnen het boerenbedrijf gebruikt werden/worden. In boeken komt men ook de term boerenvaartuig wel tegen. Ook bekend als: boerenvlet,
polderschuit, akkerschuit, veldschuit en landschuit(grondschuit) en verder ook als: praam, vlet, schuit, bol of bok.
Over het algemeen open vaartuigen voor het vervoer over niet al te grote afstanden, meestal door spierkracht voortbewogen, soms met een eenvoudig zeiltuig, later ook gemotoriseerd en met de schaalvergroting ook voor grotere afstand gebruikt.
[Overzicht boerenschuiten>]
~boerenvaartuig:
vaartuig dat voornamelijk door agrariërs gebruikt wordt. Zie bij boerenschuit.
~boerenvlet: 1>vletje waarmee arbeiders en handgereedschap naar het land gebracht werden.
Alleen(?) bij de grotere zegenvisserijen kon men een boeterskeet vinden.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~boethaak(je):
klein haakje in de vorm van een 8 met open lussen, dat gebruikt wordt bij het boeten van ansjovisnetten.
~boetlat:
lat met een rij pennen of spijkers waarmee het te boeten stuk visnet vast gehouden wordt.
puntig toelopend plankje of plaatje, waarop garen gewikkeld kan worden. Het wordt gebruikt om visnetten en fuiken te breien of te boeten. Teneinde het garen op de naald te kunnen wikkelen is de naald aan de voorzijde voorzien van een uitgespaarde tong, terwijl het achtereind een uitholling, de hiel, vertoont. Ook tongnaald, spoel, striknaald, breinaald, riedelnaald en visnaald genoemd. [Diverse termen inzake het vistuig>.]
Besproken in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~boetsel:
het resultaat van het boeten. De reparaties in een visnet.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~boetster:
vrouw, die netten herstelt.
~boetstoel:
stoel waarop men tijdens het boeten zit.
Naar men zegt een stoel met hoge leuning waarover een witte doek gehangen was. Boven aan de leuning was een boetlat vastgemaakt. Of men tijdens het boeten op deze stoel zat of dat de stoel alleen als statief diende vermelden de beschrijvingen niet.
3a> constructie waarmee een schip de werf ondersteund wordt. Zie werfstoel.
b> meestal vast opgestelde steun, waarmee men iets op enige afstand boven het schip of een opbouw houdt. Bijvoorbeeld een ligbok en een mik of
mastbok.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bokkebak:
niet bekend. Mogelijk zoiets als een boklichter.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Meetbrief D3621N. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~bokkebeen:
door Crone gebruikt synoniem voor bokkepoot zoals gebruikt voor het zetten en strijken van de mast.
~bokken:
van schepen in golfslag: zwaar tegen de golven stoten, mogelijk zelfs dompen.
~bokkenpoot:
afwijkende schrijfwijze voor bokkepoot.
~bokkenschipper:
verantwoordelijk persoon op een drijvende hijsbok. Ook bekend als bokschipper.
~Bokkem sneller:
onbekend type vaartuig uit het einde van de 18de eeuw.
De 'Bokkem sneller', zou men 'Bokken sneller' bedoelen?, wordt genoemd in een boedelbeschrijving van beurtschipper Adriaan van Schaik uit Delft uit 1799.
Vermoedelijk een hijsinstallatie opgebouwd op een eenvoudige schuit, zoals bijvoorbeeld een dekschuit. Mogelijk een moderne uitvoering van de hulk/onderlegger.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~bokplank:
stevige, ca. 7 meter lange eikenhouten plank. Deze werd op de Giethoornse bok als loopplank gebruikt. Bij het baggeren lag deze plank, van dwarsschot tot dwarsschot, langs het boord, zodat men tijdens het bomen daar over heen kon lopen.
~Bokponton:
het ponton, waarop een bok geconstrueerd is.
~bokpraam:
niet bekend. Gezien de lengste, 11 meter, de regio, Dedemsvaart, en de eigenaar Prins van Wijngaarden, waarschijnlijk een open scheepje naar Overijsselsmodel.
~Bokschip:
1> in de liggers van de meetdiensten genoemd scheepstype. Voornamelijk in hout gebouwd. Lengte tussen de dertien en zeventien meter met uitschieters naar tien en twintig meter. Mogelijk doelt men op een Rijnbok of op een Zuid-Hollandse, dan wel een Noord-Hollandse bok.
Ook termen als bokschuit en roefbokschip worden soms in de liggers gebruikt.
~bokzeil:
eigenlijk niets anders dan een zeil op een Bok(vaartuig).
De term werd genoemd in verband met het zeil op een Giethoornse bok, wat in dat geval een sprietzeil was. Het is daarmee echter niet gezegd dat het een sprietzeil moet zijn en ook is daarmee niet gezegd dat andere bokken geen (ander soort) 'bokzeil' zouden kunnen voeren.
Waarschijnlijk waren de geleidebakens vroeger voorzien van een bol. In 1946 was dat reeds niet meer het geval toch scheen het woord bolbaken toendertijd nog veelvuldig gebruikt te worden. Niet te verwarren met de bolton en het kribbaken.
Tot in de jaren vijftig(?) werd de ligging van de geul aangegeven door één enkel baken dicht bij de oever. Men moest dus geregeld omkijken om te zien of men op de juiste lijn zat.
Term wordt genoemd in Handboek voor de Binnenvaart, door A. Dolfin, uitg. Born.
onder meer in de zeventiende eeuw; op een paal geplaatste ton, mand of bol voorwerp, waarmee men een droogvallende ondiepte of een havenhoofd aangaf.
Bron Weekblad Schuttevaer: 26-11-1904.
3> mogelijk ook gebruikt voor een op de wal geplaats baken dat de stompe zijde (zie bij ) van het vaarwater aangeeft. De tegenhanger van het kegelbaken.
Bron: diverse scheepvaartberichten in het Weekblad Schuttevaer. Aangezien tot na de WOII er in Nederland nog geen sprake was van een uniforme bebakening kan positie en kleur van het baken van gebied tot gebied verschillen.
bepaalde paalvormige constructie, op schepen (scheepsbolder [Afbeeldingen]) of op de wal (walbolder [Afbeelding]), waarop de trossen en staaldraden vastgezet kunnen worden. Bolder op de wal zijn vaak voorzien van een verdikking of stomp uitstulpsel aan de bovenzijde, bolders op schepen hebben twee of meer pennen om de trossen of draden te geleiden.
: bolderkast, die gevormd wordt door een boldertafel,
gesteund door één brede vertikale, soms opengewerkte, plaat of door twee smalle platen.
~bolderketting:
ketting tussen de bovenste legger van een raamkuil en een bolder die ongeveer halverwege langs de rand van het voorschip staat.
De bolderketting is er voor de veiligheid van het schip. Mocht het schip van het anker los raken terwijl de raamkuil nog wel geankerd is, dan zou er, zonder bolderketting, een directe verbinding tussen de masttop, waaraan de raamkuil opgehangen is, en het anker ontstaan. Het schip zou daardoor omgetrokken kunnen worden.
Het zijtouw neemt de functie van de bolderketting, wanneer tijdens het lichten van de raamkuil losgemaakt moet worden, over.
~bolderkorf:
boven het bovenboord uitstekend deel van een spant of kurf zoals dat voorkomt bij bepaalde boerenschuiten. Zie bij truilkorf.
~bolderkuip:
helaas niet bekend. Mogelijk stalen omhulsel voor een houten of een betonnen bolder. Ook bekend als boldermantel.
Bron: P. Versnel Vakwoordenboek.
~boldermantel:
helaas niet bekend. Naar het schijnt ook bolderkuip genoemd.
Een dergelijke constructie wordt (uitsluitend) toegepast bij gietijzeren bolders die met klinken of bouten aan het dek bevestigd zijn.
2> een enkele maal gebruikt als synoniem voor boldertafel, in het bijzonder de boldertafel aan boord van sleepboten.
~bolderscepter:
scepter die in de boldertafel of -kast gestoken wordt om te voorkomen dat de strangen van de achterliggende schepen achter de bolders kunnen blijven haken.
De term wordt meestal alleen gebruikt om onderscheid tussen deze andere scepters te maken. Gewoonlijk spreekt men slechts van scepter.
~boldervet:
vet waarmee vroeger toen men nog staaldraad gebruikte de bolders ingevet werden.
Boldervet was vooral op de sleepschepen een onmisbaar middel. Het moest voorkomen dat er bij het afstoppen te veel wrijving op een te klein opppervlak ontstond. Door wrijvingshitte konden staaldraden onbruikbaar worden.
ringvormige versteviging en eventuele afdichting daar waar de bolder het dek raakt of door het dek gaat.
Bron: P. Versnel Vakwoordenboek.
~bolhamer:
mechanisch werktuig waarmee men staalplaten rondklopt.
~Bolinder:
vroeger redelijk bekend merk scheepsdiesel.
~bolk: 1> oude term voor wijting en soms ook kabeljauw.
2> oude term voor een grote golf maar soms ook voor een hevige regenbui of storm.
~bolkvanger:
1> vroeg zeventiende eeuws, kledingstuk dat vissers (en schippers) bij regenachtig weer droegen. Mogelijk een ruwe pij van geteerd zeildoek. Voluit eigenlijk bolkvangerspij geheten.
De term 'bolk' heeft hier de betekenis van een flinke bui.
Bron: WNT GTB INL. Later verbastert tot wolkvanger weer later tot baaivanger geëvolueerd.
2> visser die op kabeljauw en/of wijting vist. Ook bolkvangerdrager.
~bolkvangerdrager:
persoon die een bolkvanger draagt: een visser.
~bolkvangerspij:
bepaald kledingstuk van vissers. Zie verder bij bolkvanger.
:
Ongeveer zoals een Bolschip maar met een laag boeisel over de gehele lengte, wat meer lijn, settelboorden, en dergelijke. De Bolle met boord onderscheidt zich van het Bolschip door het doorlopende boeisel en van de Boltjalk door de ligging van het berghout, dat bij de Bolle met boord op dekhoogte en bij de Boltjalk onder dekhoogte ligt. Vaak ook als Groninger Bol betitelt.
Naar het schijnt sprak men in Groningen altijd van een 'Bolle met boord'. Ook werden wat men tegenwoordig 'Boltjalken' noemt vaak 'Bolle met boord' genoemd. De term 'opgeboeide bol' is mogelijk pas sinds de jaren zeventig van de twintigste eeuw in gebruik.
De Apol-bol is genoemd naar een bekende verhuurder van deze bollen. Het is een platte bol met krappere boegen, kleinere kimmen en een vol voor- en achterschip.
~Bollenschuit:
klein vrachtscheepje gebruikt door bollenkwekers, meestal hetzelfde type als in die streek gebruikte tuinderschuiten.
~bollenstal:
moderne schrijfwijze voor bollestal. Fries voor de plaats achterin de praam waar de stier (de bolle en niet de bollen) stond.
~Bollenvlet: 1>praam, uit het gebied van Sassenheim tot Bennekom, met rechte vallende stevens en zijden voor het vervoer van bloembollen. Een platbodem, tevens een dubbeleinder.
2> volgens sommigen: een soort van kleine Kagenaar.
~bollestal: 1> Fries voor de plaats, achterin vaartuigen zoals de Koeiepraam, waar de stier (de bolle) gestald werd. Bij uitbreiding ook gebruikt voor de gehele stuurstand achter in open vaartuigen. Tegenwoordig ook mismaakt tot bollenstal.
Bron: Mr. Dr. T. Huitema. Skipperstaal houdt er echter een geheel andere etymologie op na.
De term 'bollenstal' is vermoedelijk onder invloed van de nieuwe Nederlandse spellingsregels ontstaan. Naar mijn mening is het ook dan niet juist. Het gaat hier namelijk niet om een toegevoegde 'e', het gehele woord is immers 'bolle', dus komt er geen extra 'n'.
2> vooral bij watersporters in zwang zijnd synoniem voor (stuur)kuip.
3> Door sommigen gebruikte term voor het achterhuisje.
4> volgens P.J.V.M. Sopers: een stuurboog of aanverwante constructie. Dit moet op een misverstand met zijn informant berusten.
~bolling:
de mate waarin een zeil wanneer het wind vangt van het platte vlak afwijkt.
: Kerskens en van Kampen noemen dit model in hun "Schepen die voorbij gaan". Het is een bolpraam met alleen een klein voor- en achterdek.
Velen zullen in de Vlotpraam (Grote Praam), als ook in het Bolschip/Platte Bol, eveneens een Bolpraam zien.
De schepen waren soms voorzien van een klein mastje met een eenvoudig sprietzeiltje opdat men van gunstige winden kon profiteren.
Reeds in 1790 wordt er in advertenties een bolpraam aangeboden. Aangezien de Groninger bollen uitsluitend in ijzer en staal gebouwd zijn en de term pas in 1891 weer opduikt moet men toch denken aan een toevallige naams overeenkomst.
Over de benaming van de verschillende modellen van de Groninger bol is men het (zoals gebruikelijk bij het benoemen en beschrijven van scheepstypes) niet geheel eens. Het schip wordt ook wel 'Bolle met boord' genoemd.
Zie bij Groninger Bol voor een beknopt overzicht van deze familie.
Voor de volledigheid vermeld ik dat H. Kersken het door hem afgebeelde schip een bolpraam noemt.
2> verzamelnaam voor alle aan de Groninger bol verwante types.
~bolschuim:
vlokkig schuim dat op de rivier ontstaat wanneer de ebstroom loopt. Zie verder bij kopschuim.
~bolsjewiek:
type aanduiding voor bepaalde Kempenaars. Het verschil met de 'gewone' Kempenaar zit hem voornamelijk in een vollere bouw, dus meer laadvermogen. [Afbeelding]
Er zijn zo rond 80 van deze kempenaars gebouwd. Het waren herstelbetalingsschepen, die op Duitse werven tussen de twee wereldoorlogen gebouwd werden. Het oorspronkelijke laadvermogen van deze schepen lag zo rond de 615 ton. Alleen de Fox overtrof bij deze maten (50x6,6m) dit laadvermogen.
Waar de naam Bolsjewiek vandaan komt, is niet bekend. Misschien is deze term gewoon gekozen omdat deze in die jaren veel gehoord werd. In ieder geval is het niet zo dat deze schepen in door communisten bezet gebied gebouwd werden. We spreken immers over de periode voor de tweede wereldoorlog en over Duits herstelbetaling!
~boltsje:
Fries woord waarmee kleine vissersscheepjes met een kromme voorsteven aangeduid worden. Fries verkleinwoord van 'Bolle'. Zie ook: Lemmerbol. L(j)emster Boltsje: in Skipperstaal omschreven als "een praamachtig schip van zo'n twintig ton.".
De term 'Bolle' wordt veel al gebruikt voor diverse Groningse kanaalschepen (pramen) met een bolle kop. 't Boltsje: de boltjalk 'Sneker pan' die tussen 1956 en 1961 voor de stad Sneek aan het skûtsjesilen deel nam.
bolvormige boei, die de scheiding van vaarwaters aangeeft. [Afbeelding] Ook bekend als scheidingsboei en als scheidingston.
Boltonnen die een splitsing van vaarwaters van gelijk belang aangeven zijn rood-groen-rood-groen gestreept en hebben een rood-groen bolvormig topteken. Geven ze de splitsing van een hoofd en nevenvaarwater aan dan is de bovenste kleur en het topteken afhankelijk van aan welke zijde van het hoofdvaarwater de ton ligt.
Bron: G.J. Schutten. Vermoedelijk gaat het hier om een woord uit een plaatselijk dialect. Ook vermeld in Weekblad Schuttevaer van 25-6-1927 in een advertentie van L.J. Florusse te Wemeldinge
~bom:
scheepstype. Vissersschip van de kust. Zie verder bij bomschuit.
~bombardeergaljoot:
stevig gebouwd vaartuig (Klein zeeschip of galei), van een of twee mortieren voorzien en zonder fokkemast, ten einde den boeg tot bombardeeren vrij te houden. Zie ook bombardeerschip en palander.
Bron: Zeemans-woordenboek door Jacob van Lennep 1856.
~bombardeerschip:
schip dat een bombarde (soort mortier) draagt. Zie ook bombardeerschip en palander.
Over het gebruik van dit soort schepen, bijvoorbeeld op de Zuiderzee, Waddenzee en Zeeuwse stromen, is mijn niets met zekerheid bekend, maar het is wel aannemelijk dat ondiepe schepen bij de oorlogsvoering binnen de kustlijn gebruikt zijn.
Bron: Zeemans-woordenboek door Jacob van Lennep 1856.
~bombénagel:
korte dikke nagel met een forse, ietwat bolle, kop. De nagels werden gebruikt bij het overijzeren.
Ondermeer vermeldt in een advertientie van A. Tabernal & Zn Santpoort uit juli 1940.
~bomboot:
plaatselijke term voor een vissersscheepje in het algemeen.
De term wordt in een bestek van scheepswerf Nicolaas Witsen, Alkmaar gebruikt voor kleine Staverse jol. Het is niet bekend of het gebruik van deze term erg wijd verbreid is geraakt. Opvallend is dat men het gebruik van een term die eigenlijk bij een groter zeegaand schip hoort, ook kan aantreffen bij de in die streken gebruikelijke betekenis van koftjalk/kofschip. Zie Langedijker kof.
vanaf het schip, het schip met een vaarboom, vooruit duwen. Bijvoorbeeld in Noord-Holland ook kloeten en vroeger vooral in het Noorden ook schuiven (Leeuwarder courant 23-09-1855.) genoemd.
[Afbeelding]
[T>Bomen.]
Gerelateerde termen: jagen,
punteren,
wegen.
~bomer:
iemand, die boomt of ingehuurd is om te bomen. (Bijv. van dekschuiten.)
~bommenrooster:
rooster voor de opening van de sleepkop bij een sleepzuiger waar mee voorkomen wordt dat te grote harde voorwerpen in de zuigbuis en de pomp komen. Ook wel stenenrooster genoemd. Het bommenrooster schijnt over het algemeen over kleinere openingen te beschikken.
Ondermeer genoemd in: Optimalisatie van het baggerproces op TSHD tijdens het sleepzuigen, Bart Van de Velde.
~bomschip:
vermoedelijk hetzelfde als een bomschuit.
diverse scheepstypes met een vrij plompe brede bouw en vlakke bodem gebruikt voor de Noordzeevisserij. Een aantal bommen zijn, toen ze buiten gebruik raakten, voor diverse werkzaamheden op het binnenwater ingezet. Ook bekend als Zijdse Bom, Scheveningse Bomschuit en ook kortweg als bomschuit of bom. Tevens weleens boomschuit genoemd hetgeen nog al eens verwarrend kan werken!
[Afbeelding Zijdse bom]
Bomschuiten opereerden vanaf het strand. Het is verbazend dat men dat met deze zwaar gebouwde plompe schuiten kon. Typerend is ook het zwaard dat kaarsrecht eindigt. Een klein type bom voor de garnalenvisserij staat bekend als garnalenschuit.
In de afbeelding een kleine bomschuit-garnalenschuit. In 1904 gefotografeerd door James Higson. Collectie: Rijksmuseum Amsterdam.
In het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage van 3-9-1870 ook overloper genoemd.
scheepstype. 18de tot 19de eeuws houten zeilschip, gelijkend op zowel de Dorstense aak als ook op de Samoreus. Het zijn dus overnaads gebouwde aken met voor een duidelijke platte heve, achter een iets spits toelopend met vertikale achterstevenbalk met aangehangen roer. Het vaartuig heeft hoekige kimmen en een breed plat vlak. Ze werden voornamelijk op werven langs de Middenrijn gebouwd. De Bönder was een ruim en sterk schip bestemd voor de Rijnvaart, welk ook in onze delta goed uit de voeten kon. De maximale afmetingen waren ca. 36 x 6,40 m. Over het algemeen bezat de Bönder twee masten met sprietzeil, fok, kluiver, evt buitenkluiver, vlieger, toprazeil en breefok.
Deze schepen vervoerden behalve goederen, waarschijnlijk meest stukgoed, ook passagiers. Op de grote schepen bestond de bemanning uit ca. 8 man. Ook bekend onder de namen Bänder en Bunder.
In Duitsland noemt men deze schepen ook 'Marktschiff' en 'Wasserpost'. Diverse auteurs zien in de Bönder hetzelfde type schip als de Samoreus.
ir. E van Konijnenburg tekent een Bönder van 34 bij 6 meter. Dit schip is echter gladboordig en lijkt een RONDBODEM te zijn. Tuigage en zwaarden ontbreken. Het schip bezit niet meer dan een eenvoudige lichtmast. Zelfs voor jagen lijkt deze mast ongeschikt. Alhoewel behalve in afmeting dus nauwelijks overeenkomend met de hiervoor besproken modellen geeft Konijnenburg als bijschrift 'Bunder' en het kan toch niet zijn dat hij daarmee iets anders dan een 'Bönder' zou bedoelen.
~Bond Friese Stoomvaartbelangen:
in 1897 opgericht verbond van Friese beurtschippers. In 1920 omgedoopt tot: Bond Friesche Stoom- en motorvaartbelangen.
~Bond van Nederlandsche Beurtvaartverenigingen:
in 1919 opgerichte bond waar een aantal Nederlndse beurtvaartverenigingen deel van uit maakten. Waarschijnlijk rond 1930, na het ontstaan van het Nederlandsch Binnenvaart-Bureau, opgeheven.
~Bond van Machinisten, Stokers en Dekpersoneel in Nederland 'Sta Pal':
vakbonds vereniging/afdeling.
op een klipanker gelijkend stokloosanker met vrij lange schacht. In 1898 uitgevonden door Koninklijke Nederlanse grofsmederij Leiden.
Bron: Schip en Werf juni 1951. Het anker schijnt voornamelijk in de zeevaart gebruikt te zijn.
~bonkelaar:
het bovenste 'wiel' waarover de emmerketting van een baggermolen loopt. Dit wiel is meestal vijfkantig en wordt daar ook het vijfkant genoemd. De Vlaamse term is mogelijk tuimelaar.
~bonnet:
strook onder aan het zeil dat, al naar gelang de hoeveelheid zeil, die het schip normaal voert, bij veel wind afgenomen of bij weinig wind aangeknoopt kan worden. Voornamelijk toegepast bij het sprietzeil en bij het gaffeltuig met staande gaffel. Door sommigen wel eens losse broek genoemd.
Gerelateerde term: lijstlijn.
~bonnetlijn:
losse lijn gebruikt om, met behulp van de bonnetsteek, de bonnet aan het zeil te zetten. Ook lijstlijn genoemd.
~bonnetsteek:
kettingsteek gemaakt om het bonnet aan het zeil te zetten.
Deze steek kan gemaakt worden met een losse lijn de bonnet- of lijstlijn genoemd. Het komst echter ook voor dat het bonnet voorzien is van opgenaaide touwlussen die voor dat geschikt zijn.
soort van kleine Schokker met wat voller voorschip, een iets steiler geplaatste steven en een wat achterlijker geplaatste mast. Afmetingen ca. 11 x 4 meter.Ook bekend als Bonsien, Vollenhovense schokker en Vollenhovense schuit.
Iets kleiner dan deze is wat door G.J. Schutten een Kuinder Bonsje genoemd wordt. Deze mat ongeveer 10 bij 3 meter.
Het voorschip van beide types is, zoals gebruikelijk bij visserschepen, gedekt.
Plaatselijk, Vollenhove en Kampen, werd de Bons ook Kleine Schuit (kleine schuite) genoemd, in Elburg sprak men wel van Bonsien.
~Bonschip:
waarschijnlijk alleen maar een oude schrijfwijze voor bunschip. Mogelijk ook een apart scheepstype van de Zeeuwse wateren.