Woordenlijst Bi
~
BiB:
afkorting voor
binnenboordmotor; voornamelijk in advertenties gebruikt.
Gerelateerde term:
BuB.
~
bibbergeld:
bijnaam van de toeslag die men te Antwerpen verkreeg, wanneer men op
getijdewater, in plaats van in de
dokken moest laden of lossen. Officieel
redegeld genoemd.
Bron: kustvaartforum.com
~
B.I.C.S.:
systeem voor digitale gegevensuitwisseling in de binnenvaart. Zie bij
Binnenvaart Informatie en Communicatie Systeem.
~
biels:
verbastering van
bilge; de ruimte onderin het schip waarin het water zich verzamelt.
~
bierkof:
(
schip of)
beurtschip, van het type
Kof, dat bier (in vaten) vervoert.
~
bierpaal:
losplaats bij de brouwerijen voor de
waterschepen, die het water aanbrachten.
Google books geeft voor boeken uitgegeven voor 2000 geen treffers. Het gaat dus waarschijnlijk om een recente term. Ook in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. vond ik het woord niet.
De zogenaamde 'bierpalen' werden gekenmerkt door de aanwezigheid van een wipkraan of ander hijsgerei, gelijkend op een puthaal, ook putgalg genoemd, waarmee men het water uit de waterschuiten putte en naar een, boven de rijweg aangebrachte, stortbak met goot overbracht. Door de goot liep het water naar de 'verbruiker'. Dat waren niet alleen brouwerijen, maar ook ververijen en zoutziederijen maakten van een gelijksoortige losinstallatie gebruik.
Met de komst van de waterleidingnetwerken (vanaf tweede helft negentiende eeuw) verdwijnen de 'bierpalen'.
~
bierschip:
1> schip of
beurtschip dat bier (in vaten) vervoert.
Bron: o.a. De Telegraaf 10-10-1955.
Gerelateerde term
bierkof.
2> schip dat graan voor de brouwerijen aanvoert.
Bron Keuren van Haerlem 1755.
~
bierschuit:
schuit waar men men bier (in vaten) vervoert.
Bron: o.a. Nieuwe Haarlemsche courant 21-11-1880.
~
biertanker:
tankschip dat bier of vloeibaar halfproduct daarvoor, vervoert. Ook wel
biertankschip genoemd.
Een dergelijk schip, met de naam 'Gerritje' werd in 1955 bij Schouten te Muiden voor de Firma Heineken gebouwd. Het voer op het traject Amsterdam, Rotterdam, Den Bosch (vandaar de naam). Bron: De Telegraaf 10-10-1955. Via Delpher.
~
biertankschip:
tankschip dat bier of vloeibaar halfproduct daarvoor, vervoert. Zie ook
biertanker.
~
bies:
in een duidelijk afwijkende kleur geschilderde smalle baan.
INGESCHAAFDE BIES
: ondiepe sponning, die in een contrasterende kleur geschilderd wordt.
~
Biesboschaak:
1>
scheepstype; houten of stalen scheepje uit de familie der
aken. Ook als
Biesbosch aak geschreven en door sommigen ook
rietaak of
Zuiderwalse aak genoemd [
Afbeelding]
Het waren grotendeels open
zeilschepen. De maat van de stalen schepen liep uiteen van ongeveer een meter of 11 tot circa 20. De kleine schepen hadden alleen een
vooronder, de groten hadden ook een klein
paviljoen.
Behalve de algemene kenmerken van een aak toont het scheepje de volgende kenmerken:
Tegen de vrij brede
heve is een
voorstevenbalk geplaatst.
De stevenbalk is vrij breed in verhouding tot zijn 'lengte' en eindigt iets vooroverhellend, dus uitstekend.
De
berghouten eindigen op het
voorschip bij de heve op het
achterschip bij de
achterstevenbalk.
Het scheepje heeft een duidelijke
zeeg. De
zwaarden zijn slank.
Het
boeisel is van normale breedte, maar versmalt op het
achterschip vrij sterk.
De achterstevenbalk helt vrij sterk achterover. De ronding van het achterschip eindigt voordat deze verticaal staat. Het
roer heeft meer het model dat men op de zuidelijke
vissersschepen ziet, dan het gebruikelijke roer van
vrachtschepen.
Bij de paviljoenschepen staat de achterstevenbalk echter recht, heeft het achterschip de normale volle ronding en heeft het roer het normale model.
Naar men zegt, zijn ze vrij licht gebouwd en relatief breed. Ze werden voor alle in en rond de Biesbosch voorkomende werkzaamheden gebruikt, het geen inhoudt dat ze vooral in de zand-, riet- en griendhouthandel actief waren.
2a> soms gebruikt als aanduiding voor een groep van aken waar ondermeer de Biesbosch aak zelf, de
Sliedrechtse aak, de
Hollandse boot en de
Zalmschouwen met de daaraan gerelateerde types toebehoren.
b> G.J. Schutten (blz 398) rekent tot deze groep de
Sprietaak, de
Houtaak en
Boeieraak (vrachtscheepje), de
Beijerlandse schuit en de
Zeeuwse veerschouw.
~
Biesboschbak:
duwbak zoals de duwbakken die door de
scheepswerf Biesbosch te Dordrecht gebouwd werden.
De term wordt bijna alleen gebruikt voor de vroegste exemplaren, die door die werf gebouwd werden. Ca. 70 x 9,5 x 3,1 m en 1600 ton groot.
~
Biesboschlier:
bepaald type
koppellier dat in de
duwvaart gebruikt wordt. Geruime tijd het standaard lier op veel
vaartuigen.
~
Biesboschschuitje:
aan de
Hengst verwante open
zeilschuit veelal met
bun en
sprietzeil. Voorkomende maat 7,25 x 2,4 meter. Dit schuitje scheen ondermeer door de
vissers uit Drimmelen gebruikt te worden. Ook bekend als
Steekschuit van de Biesbosch.
~
Bieze vlet:
Type vlet gebouwd door de Firma Bieze, Zwartsluis. Vrij normaal model roeivlet met opstaand randje langs de hoek van de luchtkisten en opstaande 'knieën' in de hoeken daarvan.
In deze hoeken zaten dan spuigaatjes en de bedoeling van het geheel was, dat het water van de dekjes niet in de boot, maar overboord liep. De opstaande rand was echter wel iets waar men zich lelijk zeer aan kon doen.
~
bietenbrug:
op het platteland gebruikte term voor
kiepsteiger. [
afbeelding].
Bron: kustvaartforum.com.
~
bietencampagne:
periode van september tot ongeveer het eind van het jaar, waarin suikerbieten vervoerd worden.
De suikerfabrieken, draaien meestal wat langer, dus duurt de campagne voor de walbewoners soms tot in het nieuwe jaar.
Bronnen: Overlevering, ervaring en kustvaartforum.com .
Gerelateerde termen:
bietenvaarder,
laadnet,
kiepsteiger,
kraam,
peestut,
deklaststut,
steigerwacht,
enz.
~
bietenkraan:
willekeurige kraan waarmee men bieten laadt of lost, maar ook: op
loswallen vast opgestelde inrichting waarmee men
bietenschepen laadde/loste.
~
bietenpeil:
tijdelijk verhoogd
waterpeil ten behoeve van de schepen, die met bieten afgeladen waren.
Ondermeer in de polder van de Haarlemmermeer hanteerde men in het najaar een bietenpeil.
Bron: haarlemmermeer-geschiedenis.nl, Jan Wies,
~
bietenschip:
schip welk deel neemt aan de
bietencampagne.
BIETENSCHIP VAN DE MOERVAART
:
HOUTEN motorschip met ronde
kont en
paviljoen dat speciaal gebouwd was voor het vervoer van suikerbieten naar de fabriek te Moerbeke-Waas. Voorkomende maat: 23 x 4,5 x 1,32m.
De Moervaart liet geen grotere diepgang dan 1,5 meter toe, vandaar het volle voor- en achterschip. Rond 1913 liet de Stad Antwerpen een dergelijk schip bouwen voor de beervaart.
Bron: Maurice Kaak.
~
bietenschot:
houten schot of hekwerk dat gebruikt wordt bij het vervoeren van een
deklast suikerbieten of aanverwante producten. In algemenere zin
deklastschot genoemd.
Het was echter de gewoonte zo veel mogelijk de eigen luiken als deklastschot te gebruiken.
~
bietenvaarder:
1> schip dat aan de
bietencampagne deel neemt.
2> de schipper op een hiervoor genoemd schip.
~
bietenvaart:
de
scheepvaart met suikerbieten.
~
bietenvaren:
het met behulp een vaartuig (regelmatig) vervoeren van suikerbieten.
~
bijbomen:
1> met de
vaarboom het schip dichter bij de
wal, een ander schip e.d. brengen.
2≫ met de vaarboom een schip dat ook
gejaagd wordt,
voortbomen en op
koers houden.
~
bijboot:
kleine meestal
geroeide of
gewrikte boot, die bij een groter
schip hoort. Ook bekend als:
achterhanger,
schippersboot,
schippersjol,
roeiboot en minder gebruikelijk
volgboot
[
Afbeelding] In Vlaanderen naar het schijnt een
achterboot genoemd.
De bekendste bijboot is de
schippersvlet.
Gerelateerde termen:
Beenhakker,
Brabantse boot,
Doesburger,
Groninger boot,
Hasselter boot,
Hasseltse vlet,
Hollandse boot,
Leeuwenvlet,
Makelaarsboot,
Nachen,
ophaaldersboot,
schippersboot,
schottelvlet,
Turry,
Vlaanderse boot,
Vlieger, enz.
Als ook:
bootketting en
boothaak,
deuvik,
hoosvat,
roeidol,
roeidoft,
roeikast,
roeispaan,
vanglijn,
wrikriem,
enz.
~
bijbootdavit:
davit bestemd voor
het hijsen van de
bijboot/
roeiboot, dus ook
roeibootdavit genoemd.
Meestal alleen maar davit genoemd.
~
bijbootdavitlier:
draadliertje aan of bij de
bijbootdavit,
waarmee de
bijboot gehesen kan worden.
Meestal alleen davitlier genoemd.
~
bijbrassen:
de
brassen zo zetten dat de wind weer optimaal in de
zeilen valt. (Afkomstig van het gebruik van
dwarsscheepse zeilen.)
~
bijdraaien:
1> de
koers veranderen, met de bedoeling een ander,
varend,
schip te kunnen
praaien, dan wel daarbij
langszij te komen.
2> de koers veranderen met het doel een ander schip te ontwijken, dus een mogelijke
aanvaring te voorkomen.
3> bij een
motorvaartuig, waarvan één tros op de
wal vastgezet is: het
schip, door
schroefwerking,
tegen de wal brengen.
4> een
zeilend schip recht tegen de wind in draaien met het doel vaart te minderen of te stoppen (om te gaan
ankeren). Verouderde term.
5> het schip in de positie
manoeuvreren waarin men kan gaan
bijliggen.
6> een enkele maal gebruikt voor: een
koers uitstippelen of een bepaalde koers varen.
7> het inhalen van de lijnen aan de
zegen, waarmee men dan de zegen naar zich toe trekt. Dit kan zowel op de hand, als met een paard, als met de
spil gebeuren. Ook
aanhalen,
aantrekken,
aandraaien,
bijtrekken,
inkomen,
bijhalen en
landen genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bijduwen:
het met de voorkant van de
vaartuig naar de
wal duwen van een ander vaartuig of
drijvend object.
~
Bijer:
17de eeuws scheepstype, dat in Frieslanfd gebruikt werd. Ook geschreven als
Beyer.
Bron: Nicolaas Witsen Architectura navalis et regimen nauticum ofte Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1690. blz. 189.
~
bijhalen:
1> een
schip dichter tegen een schip of de oever trekken. Zie ook
bijtrekken.
2> ongebruikelijke term voor het
bijzetten van
zeil.
Mogelijk is er verwarring ontstaan door het gebruik van het woord als beschreven bij 3.
3> de zeilen zo stellen dat ze wind vangen.
Nicolaas Witsen spreekt ook van bijzetten. Vermoedelijk heeft het in dat verband betrekking op een onderdeel van een manoeuvre waarbij men, om minder vaart te lopen, een aantal zeilen tijdelijk niet ten volle wilde benutten. De term heeft dus vooral betrekking op dwarsgetuigde schepen met meerdere masten.
4> kleine beschadigingen in teer of lijk bijwerken. Een weinig gebruikte synoniem voor
bijplekken.
5>
het inhalen van de lijnen aan de
zegen, waarmee men dan de zegen naar zich toe trekt. Dit kan zowel op de hand, als met een paard, als met de
spil gebeuren. Ook
aanhalen,
aantrekken,
aandraaien,
bijtrekken bijdraaien,
inkomen en
landen genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bijhouden:
1> dicht in de buurt van, liefst op
gelijke hoogte met, een ander
schip blijven varen.
2> in de juiste richting blijven varen;
koers houden.
3> DE ZEILEN BIJHOUDEN
: bij toenemende wind geen
zeil minderen of
schoten vieren.
~
bijkomen:
1> het bij de
wal komen van een
schip.
2> het
stroomafwaarts draaien van de toegetrokken
zegen. De zegen komt daarmee in de positie te liggen waarin hij binnengehaald kan worden. In plaats van bijkomen spreekt men plaatselijk ook van
bijzwenken,
bijzwaaien,
bijslaan,
inzwaaien,
omkomen,
dwarstrekken enz. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bijladen:
een schip wat reeds geladen en van de laadplaats vertrokken is, van extra lading voorzien.
Het bijladen (en ook tussentijds lossen) is vrij normaal voor schepen die stukgoed vervoeren zoals bijvoorbeeld beurtschepen. Schepen die op de conditie liggen of varen beladen zijn, vlet- of lichterwerk doen worden in de regel niet bijgeladen, tenzij dit apart bedongen is.
Bron: Liggen en/of varen en laad-, los- en overligdagen, Mr. W.A.C. van Dam, Uitgeverij D. Brouwer & zn. Rotterdam 1930, via Delpher.nl
~
Bijlander:
scheepstype uit de groep der
Walen.
Volgens
Seghers en de Bock sterk gelijkend op wat zij de 'Bak' noemen. De schepen hebben dus een rechthoekig model, met scherpe
kimmen. Ze zijn soms kleiner dan de Waal(bak), maar wel zwaarder gebouwd. De stuiten/knevels lagen meer in elkaars verlengde en de kop helde een weinig voorover. Ze hadden volgens Seghers en de Bock geen roef. De 38 meter uitvoering scheen die echter wel te bezitten.
De lengtes bedroegen 28 tot 34 meter, latere exemplaren 38 meter, de breedte 4,6 tot 5 meter, de holte ca. 2 meter en het laadvermogen lag tussen de 160 en 280 ton, maar er waren zowel naar beneden als naar boven toe uitzonderingen. Naar het schijnt hadden de oude bijlanders
zwaarden.
De naam bijlander komt van Billander, dat waarschijnlijk een verbastering van resp. Binlander, Binnenlander, Binnenlandvaarder is. Bélandre en Balandre lijken de Franse, Bylander de Engelse term. Binlanders worden al in 1500 genoemd, maar het is waarschijnlijk dat de schepen in de loop der eeuwen de nodige veranderingen hebben ondergaan.
Enige verbinding met de term Balant zoals P.J.V.M. Sopers veronderstelt, heb ik, ook al lijken de scheepstypes wel op elkaar, niet kunnen vinden.
Naar het schijnt wordt de term 'Bélandre' door de Fransen thans gebruikt voor wat men hier een Doornikker noemt. 'Peniche de Tournay' (=Doornikker), hoe Frans het ook mag lijken, is bij de Franstalige 'Binnenvaarttaal' niet bekend.
Naar het schijnt werd de term Bijlander ook gebruikt voor bepaalde types van zeegaande schepen die op een Pleit geleken.
~
Bijlandschip:
waarschijnlijk gelijk aan een
Bijlander. Aangezien men echter spreekt van gemengde hout/ijzer bouw zou men ook een
vaartuig als een
Spits kunnen bedoelen.
~
Bijlandsch kanaal:
tussen 1773 en 1776 gegraven waterweg, tussen de
Rijn ten zuiden van Lobith en Millingen. Onderdeel van de
Boven-Rijn.
De Rijn splitste zich toendertijd nabij Lobith in Waal en in wat thans de Oude Rijn (Gld) heet. Beide rivieren maakten bij Lobith een grote bocht naar het noorden. Het Bijlandsch kanaal vormde een grote bochtafsnijding van de Waal, die zowel in strategisch, economisch als waterhuishoudkundig opzicht gunstig was.
~
bijlbrief:
vroeger: een door de
werf afgegeven document, dat een soort geboortebewijs van het
schip is. [
Afbeelding] Voorloper van de
meetbrief. Oorspronkelijk echter een schuldbekentenis van de koper aan de werf.
Oorspronkelijk: een schuldbrief opgemaakt in verband met bouw, herbouw, verbouw of reparatie aan huis of schip. Bron: Hugo de Groot, Inleiding tot de Hollandsche Rechts-geleertheyd 1631. Reeds begin 19de eeuw is de bijlbrief verworden tot een soort geboortebewijs op basis waarvan documenten verstrekt en leningen/hypotheken afgesloten kunnen worden. Ondermeer in het Staatsblad van 29 oktober 1823: Citaat:......tot daarstelling van maatregelen tegen de pogingen die Worden in het werk gesteld om door middel van valsche bijlbrieven zeebrieven te bekomen voor schepen die volgens de wet van 14 maart 1819 St no 12 tot de vaart onder nederlandsche vlag niet kunnen toegelaten worden.
~
bijleggen:
bij stormweer met een zeilschip, de kop in de wind houdend, bijna stilliggen. Fout en/of verouderd Nederlands voor:
bijliggen.
~
bijlegger:
1> een vaartuig dat bij een ander schip langszij ligt. Foutief of verouderd Nederlands voor:
bijligger.
2> een wind die schepen belet uit te varen. Verouderde term.
3> een (tegen)wind die schepen belet
zeil te voeren.
~
bijleraak:
oud scheepstype. Zie
Byleraak.
~
bijliggen:
in stormweer, een
schip dat onder
zeil is, zonder dat er veel voortgang gemaakt wordt, zoveel mogelijk met de
kop op de wind houden. Ook
bijleggen genoemd.
~
bijligger:
1> een
schip, dat bij een ander schip in de buurt voor
anker ligt of dat
langszij van een ander schip
gemeerd is. Ook
bijlegger geheten.
2> een schip dat in dezelfde richting vaart. Het tegengestelde van tegenligger.
Gerelateerde term:
oploper. Ook
bijlegger genoemd.
3> wind die het zeilen belet. Zie bij
bijlegger.
4>
BIJLIGGERTJE
:
vrouwelijke logé bij een alleenstaande schipper.
~
Bijlmerbak:
lokale bijnaam voor serie van een bepaald type
beunschip, die de naam van Amsterdamse buitenwijken droegen. [
Tekst en afbeeldingen]
Bron: oud schippers te Amsterdam.
~
bijloper:
scheldnaam van de vissers uit Willemstad voor die uit Moerdijk. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bijmaken:
ongebruikelijke term voor een extra zeil
bijzetten.
Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen, Johannes Cornelis Jonge, 1674 via Googlebooks
~
bijpeilen:
1> met het roer uit het midden gedraaid op de rivier voor anker liggen.
2> het schip alleen in zijdelingse richting, meer naar de oever van de rivier, verplaatsen door de stroom dood te varen en het roer in meer of mindere mate uit het midden te draaien. Zie ook
afpeilen.
Bron: De Telegraaf, 09-04-1977. Via Delpher.nl
~
bijplekken:
kleine beschadigingen of slechte plekken in verf of teer bijwerken. Ook wel
bijhalen genoemd.
Er zijn grofweg twee vormen van bijplekken; die waarbij men op zoek gaat naar beschadigingen en slechte plekken en deze geducht aanpakt voordat men aan het schilderen van het gehele oppervlak begint en die waarbij men kleine duidelijke beschadigingen zo snel mogelijk geheel behandelt voornamelijk om roestvorming te voorkomen. In het eerste geval is het dus de voorbereiding op het definitieve schilderwerk. In het tweede geval dient het om het geheel opnieuw overschilderen zo veel mogelijk uit te stellen.
Gerelateerde term:
vlekjesziekte.
~
bijroef:
bij schepen met een
salonroef: extra roef, die tussen de
stuurhut en de
luikenkap geplaatst is. Vaak gebruikt voor bewoning maar soms als wasmachinehok, fietsenberging, enz. in gebruik. [
afbeeldingen]
Door mij verzonnen term, nadat herhaalde pogingen om een eventueel bestaande naam te achterhalen op niets uitgelopen waren.
~
bijroeien:
in de
zegenvisserij, de
zegen in een half cirkelvormige boog in het water
uitzetten. Dit uitzetten gebeurt door de
uitzetters vanuit de
zegenschuit. De zegenschuit kan door een
motor- of
stoomvaartuig getrokken worden dan wel zelfstandig
geroeid worden. De term werd gebruikt in de regio Millingen. Elders sprak men van rondbrengen (Moerdijk, Woudrichem), rondleggen (Wijhe), rondroeien (Hardinxveld), omroeien (Dreumel, Wamel, Heerewaarden) of rondtrekken (Lith).
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bijscheppen:
lading, die anders na het lossen zou blijven liggen, bijeen scheppen zodat de losinstallatie ze kan verwerken.
Het bijscheppen en vegen is noodzakelijk bij ladingen die met een zuigbuis, grijper of losbak gelost worden. Het bijvegen en scheppen gebeurt tegenwoordig met bobcats en ruimborstels.
~
bijschepper:
degene die in het
ruim de lading
bijschept.
~
bijslaan:
het
stroomafwaarts draaien van de toegetrokken
zegen. De zegen komt daarmee in de positie te liggen waarin hij binnengehaald kan worden. In plaats van bijzwenken spreekt men plaatselijk ook van
bijzwenken,
bijkomen,
bijzwaaien,
inzwaaien,
omkomen,
dwarstrekken enz. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bijsleep:
hellinggoot met
slede naast de hellinggoot van de eigenlijke
sleephelling. Zie ook
kimbed.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.
~
bijstaan:
van de
zeilen: gehesen hebben.
~
bijsteken:
1> een extra
touw,
tros of
draad ergens aan vastmaken.
Bijvoorbeeld in: een eindje bijsteken.
2> meer touw, draad of ketting geven; laten
vieren.
Bron. P. Versnel Vakwoordenboek.
3> een slag, een
rondtorn, rond een
bolder,
beting of
spil extra maken.
Bron: De scheepvaart, of eene duidelijke voorstelling van zaken...... door Willem van Houten 1833 via Googlebooks
4> zich gereed maken om te gaan liggen
steken, te gaan
bijliggen. Verouderde term. Tegenwoordig meestal
bijdraaien genoemd.
~
bijsturen:
1> meer naar iets toe sturen.
Men doet dat bijvoorbeeld als men bij het invaren van de sluis of het aanvaren van een remming dicht langs, maar niet dichtbij genoeg om makkelijk een touw vast te maken, langs de muur of remming vaart.
Het tegengestelde is afsturen.
2> met
roer,
roeispaan of
draaglap een
gesleept vaartuig een beetje op
koers houden.
~
bijten:
1> door het hakken van bijten, wakken, door het ijs geraken:
doorijzen.
Zie ook
in- en
uitbijten.
2> een zekere oppervlakte, bijvoorbeeld twee bij twee meter, ijsvrij houden.
Vermeld in: Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834.
Vermoedelijk was dit niet alleen om bluswater bij de hand te hebben, maar ook om afval(water) te kunnen lozen.
~
bijtrekken:
1> een
schip met spierkracht, meestal met behulp van de
pikhaak of een
tros, of met behulp van een lier, tegen de
wal, een ander schip, o.i.d. aantrekken.
Gerelateerde term:
bijdraaien.
2> het inhalen van de lijnen aan de
zegen, waarmee men dan de zegen naar zich toe trekt. Dit kan zowel op de hand, als met een paard, als met de
spil gebeuren. Ook
aanhalen,
aandraaien,
aantrekken,
inkomen,
bijdraaien,
bijhalen en
landen genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bijvallen:
1> zelden gebruikte term voor de wind in de
zeilen krijgen.
2> zelden gebruikte term voor een
koers sturen waarop men de wind in de zeilen zal krijgen.
3> zelden gebruikte term voor door
vallend water
geboeid raken.
~
bijvang:
al het geen met een
vistuig gevangen wordt, maar voor de
broodvisser als ongewenst of minderwaardig wordt beschouwd.
De bijvang bestaat dus niet alleen uit ondermaatse vis of de verkeerde vissoort, maar ook uit wrakhout, vuilnis, plastic, e.d.
~
bijvegen:
het verwijderen van ladingresten (
ruimveegsel).
Na het lossen blijft er vaak nog wat van de lading achter. In bijna alle gevallen zal dit restant verwijderd moeten worden, want bijna altijd werd er een schoon en droog ruim vereist. Nu was men daar vroeger niet zo precies in als men tegenwoordig vaak is, maar toch de ruimen moesten toch bijgeveegd zijn. In sommige gevallen kon men een beroep doen op een schoonmaakschip, maar in de meeste gevallen moest men toch zelf aan de slag. Wanneer ruimen erg vuil geworden waren ontkwam men er soms zelfs niet aan dat men de ruimen moest uitwassen (lees ook daar), daarna zat men echter wel met een nat ruim en kon men soms dagen en dagen lang geen nieuwe lading aannemen, tenzij een dergelijke lading niet vocht gevoelig was. Zo'n wachttijd werd dan meestal aangegrepen om meteen maar de binnenzijde van het vlak, dus onder de buikdenning, eens schoon te maken, want ook dat moest op gezette tijden gebeuren. Naar het schijnt dekte men een vuile buikdenning ook wel eens af met een laag stro.
~
bijverdienstenvisser:
iemand die door middel van de visvangst voor een deel in de kosten van zijn bestaan voorziet. Zie ook
scharrelaar en
amateurvisser.
De bijverdienstenvisser bedreef voor namelijk de dobbervisserij en gebruikte slechts een zeer gering aantal fuiken.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bijverdienstenvisserij:
beroepsmatige visserij, die slechts ten dele in het levensonderhoud van de visser en zijn familie kan voorzien.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bijvieren:
een beetje
vieren.
~
bijzeil:
zeil dat alleen in bepaalde situaties, bijvoorbeeld bij weinig wind, als extra, gevoerd wordt. Ook bekend als
mooiweerzeil.
~
bijzetten:
1> van de
zeilen: een (extra)
zeil hijsen. Vroeger ook
bijmaken genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> ongebruikelijke term voor het
schip, met
vaarbomen of
pikhaken, tegen de
wal duwen. Vroeger ook
bijmaken genoemd.
~
bijzwaaien:
het
stroomafwaarts draaien van de toegetrokken
zegen. De zegen komt daarmee in de positie te liggen waarin hij binnengehaald kan worden. In plaats van bijzwenken spreekt men plaatselijk ook van
bijzwenken,
bijkomen,
bijslaan,
inzwaaien,
omkomen,
dwarstrekken enz. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bijzwenken:
het
stroomafwaarts draaien van de toegetrokken
zegen. De zegen komt daarmee in de positie te liggen waarin hij binnengehaald kan worden. In plaats van bijzwenken spreekt men plaatselijk ook van
bijzwaaien,
bijkomen,
bijslaan,
inzwaaien,
omkomen,
dwarstrekken enz. Zie ook
wegslaan. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bikhamer:
hamer waarmee men roest en verflagen van het staal
bikt. Sommigen noemen een bikhamer een
roesthamer.
~
bikken:
met een stuk gereedschap roest of oude verflagen van het staal afslaan. Ook
afbikken genoemd.
Het meest gebruikte stuk gereedschap hiervoor is de bikhamer. Dezen bestaan in diverse soorten en maten. Voor het lastige werk in hoeken en gaten gebruikt men ondermeer oude verfkrabbers, beitels e.d.
Gerelateerde termen:
naaldenbikhamer,
perago,
roestdoorn,
roestegel,
scheepskrabber,
steekijzer,
enz.
~
bil:
1> ruimte achter de
wegering.
2> laaggelegen land, dat 's winters meestal onderloopt.
3> naad, vouw.
OP DE BIL VOUWEN
: het om en om vouwen (dus zig-zag) van
doek,
zeilen en
dekzeilen.
4> het achterste deel van het schip. Zie ook
kont of
billen genoemd.
OP DE BIL slepen
:
a> de sleep kort achter de sleepboot hebben hangen.
b> een ongeladen schip, dat bij het achterschip langszij is vastgemaakt, meevoeren.
Beiden ook
op de kont slepen genoemd.
~
bilge:
moderne term voor de plaats onder in het
schip (in het bijzonder in de
machinekamer) waar zich het
slop verzameld.
Ook
biels en vroeger de
durk of
dork genoemd.
Gerelateerde termen:
hoos,
lensput,
lensruimte,
kielruimte,
vulling.
~
bilgeboekje:
boekje waarin de administratie voor de afgifte van
slop en afgewerkte olie bijgehouden dient te worden. Zie ook
olieafgifteboekje.
~
bilgeboot:
vaartuig dat
slop en
afgewerkte olie van
beroepsvaartuigen ophaalt. Tegenwoordig vaak als
milieuboot betitelt.[
Afbeelding]
~
bilgekaart:
een opwaardeer-chipkaart, waarmee men de eigenbijdrage, in het kader van het scheepsafvalstoffen verdrag (
S.A.V.), voor de verwijdering van oliehoudend afval kan voldoen. [Website
Sabni.nl]
Per 1 mei 2007 werd de kaart vervangen door de
ecokaart.
~
bilgepomp:
pomp waarmee men de ruimte onder in het schip leeg pompt. Zie ook
machinekamerlenspomp.
~
bilgewater:
half Engels woord voor
slop of
lenswater.
~
bilgewaterpomp:
pomp waarmee men de ruimte onder in het schip leeg pompt. Zie ook
machinekamerlenspomp.
~
Billander:
Belgisch scheepstype veelal in hout gebouwd. Zie verder bij
Bijlander.
~
billen:
iets beschaafder, doch weinig gebruikt, synoniem voor
kont.
Bron: Aaloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier, Nicolaas Witsen, 1690, blz. 589. (via Googlebooks)
~
bilslag:
bij het draaien of
oploeven met de
kont nog net even iets raken
Bron: Weekblad Schuttevaer 11-03-1944. Via Delpher.
~
bilstuk:
naar men zegt onder de
punterbouwers gebruikelijke naam voor een deel van het achterste
spant. Dit spant bestaat uit een onderstuk, dat tot de boeisels reikt en wat bilstuk genoemd wordt, waarvan de einden met behulp van een las verlengd worden met de bolders, die tevens het boeisel steunen. Het geheel wordt wel de
truilkorf genoemd.
Bron: G.L. Berk, De Punter, blz.36 en 99 + andere bronnen
~
bilnaad:
zichtbare vouwnaad in een
zeil.
~
bindreef:
strook van het zeil dat met touwtjes (=
rifseizings) weggebonden kan worden. Zie verder bij
bindrif.
~
bindbalk:
zelden gebruikte term voor wat men gewoonlijk het (ge)
bint noemt.
~
bindhelling:
vreemde benaming voor de laadvloer, de
buikdenning, in een schip.
Gevonden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855, | Besluit, houdende bepalingen
omtrent meeting van Rijkswege van binnenvaartuigen en de daarvoor in rekening te
brengen kosten van 80 Juli 1894. | Nederlandsche Hermes..... 4de jaargang no 7. Amsterdam 1829. Allen via Googel books.
Gerelateerde termen: zie bij
ruim.
~
bindrif:
watersportterm voor een
rif dat met
seizings geknoopt moet worden (wat in de
binnenvaart de gebruikelijke methode is). Sommigen geven de voorkeur aan de term
bindreef.
~
bindsel:
1>:
Eigenlijk en alleen: een omwikkeling met touw of garen met het doel twee voorwerpen strak tegen elkaar te houden. Soms ook
bendsel genoemd.
Zie ook
rekking,
kruisbindsel,
draadbindsel,
knijpbindsel,
hartbindsel,
popbindsel
en
bindselen.
Bindsel lijkt van bendsel te komen dat op zijn beurt weer van bensel en bantzel komt. Daarbij wordt dan weer door sommigen opgemerkt dat bantzel een verbastering van bandzeel zou zijn, dat bendsel van benden en bindsel van binden komt. Kortom; genoeg stof voor een discussie.
Gerelateerde termen:
bindselen,
bendelen,
bezetten,
verbinden,
betakelen.
2>
direct op het vlak of op de binnenzijde van de kielbalk liggende versteviging, die de kiel(gang) voldoende sterkte en stijfheid moet geven.
Diverse bronnen waar onder van Lennep's Zeemanswoordenboek en Prof. Dr. J.P. de Vries, 'De Germanen', Tjeenk Willink,1941. (Incl. tekeningen) via Delpher.nl.
~
binnenkim:
zware plank aan de binnenzijde van de kim. Zie bij
kimwegering.
~
binnenkluiver:
achterste
kluiver, indien er meer dan één kluiver gevoerd wordt.
~
binnenkluiverhals:
hals van de achterste
kluiver.
~
binnenkluiverleider:
draad waarlangs de binnenkluiver gehesen wordt. Ook bekend als kluiverstag.
J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
binnenkluiverschoot:
schoot van de achterste
kluiver.
~
binnenkluiverstag:
stag waaraan de achterste
kluiver bevestigd is. Ook
binnenkluiverleider genoemd.
Schepen met twee kluivers kwamen in de binnenvaart niet of nauwelijks voor.
Bron: www.oosterschelde.nl
~
binnenkluiverval:
val van de achterste
kluiver.
~
binnenkomen:
van
groot open water op beschut water komen.
~
binnenkor:
soort schepnet, een
stokkor, waarmee men op ondiep water binnen de
kustlijn, vist. Een kor voor gebruik op zee wordt wel een
buitenkor genoemd.
~
binnenkorder:
schip dat op de (afgesloten) Zuiderzee met de
kor vist, dan wel de schipper van dat vaartuig.
Genoemd in: Nieuwe Rotterdamsche Courant 22-07-1921,
~
binnenkorren:
op de afgesloten Zuiderzee met een
kornet vissen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
binnenland:
het gedeelte, het
land genoemd, dat de binnen liggende staalplaat van de
romp over de buitenliggende plaat ligt.
O.a. genoemd in weekblad Schuttevaer 23-01-1932 via delpher.nl
~
binnenlander:
ander woord voor
binnenvaartschip.
~
binnenlandsvaarder:
1> oude term voor een
binnenschipper. Ook geschreven als
binnenlandvaarder.
Bron: Willem van Ravesteyn jr, 'Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16de en het eerste kwart der 17de eeuw', Van Looy, 1906. Via Delpher.nl
2> schipper die geen reizen naar het buitenland doet. Ook geschreven als
binnenlandvaarder.
3> een
binnenvaartschip.
Bron: G.C.E. Crone, 'Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen, 1650-1900', Swets & Zeitlinger, 1926.
~
binnenlandsvaardersgilde:
gilde van
binnenlandsvaarders. Men kende een groot en een klein binnenlandvaarders gilde.
Wagenaar1 schrijft over de Amsterdamse situatie:"Dit gilde is een samenvoeging van twee gilden. Sinds 1473 had men één Binnenlandvaardersgilde en één Buitenlandvaardersgilde...
Het Binnenlandvaardersgilde bestond reeds in 1453. Toen het Groot Schuitenvoerdersgilde de naam Klein Binnenlandvaardersgilde aannam, ging dit gilde zich Groot Binnenlandvaardersgilde noemen, na de vereniging in 1648 met de Buitenlandvaarders Groot Binnen- en Buitenlandvaardersgilde..... Onder dit gilde ressorteerde oorspronkelijk de vaartuigen, die groter waren dan 15 last, sedert 1669 de schepen van groter dan 24 last. De kleinere schepen behoorden tot het Klein Binnenlandvaardersgilde. Ook de korenlichters waren ondergebracht bij dit gilde totdat in 1649 een afzonderlijk korenlichtermansgilde werd opgericht.
Dit gilde is in de 19de eeuw blijven voortbestaan als Groot Binnenlandvaarderskantoor.........Op 7 februari 1822 werd bepaald, dat de trekschuiten-veerschippers bij het Kleine en de Zeilschuiten-veerschippers bij het Grote Kantoor zouden behoren. Alle veer- of beurtschippers moesten bij een van beide kantoren worden ondergebracht."
Bron: Amsterdam, in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten ..., Door Jan Wagenaar (Volume 2 blz. 453 ) via Google books. [LINK.]
Over de spelling valt op te merken dat men vroeger de voorkeur gaf aan binnenlandsvaardersgilde en dat men in later tijd (20ste eeuw?) over gaat naar binnenlandvaardersgilde. Voorbeelden zijn ondermeer terug te vinden in de inventaris 366: Archief van de Gilden en het Brouwerscollege van het Stadsarchief Amsterdam.
1. Jan Wagenaar, Historie schrijver der stad, Amsterdam, in zyne geschiedenissen, voorregten, koophandel, gebouwen, kerkenstaat, schoolen, schutterye, gilden en regeeringe.
~
binnenlandvaarder:
1> oude term voor een
binnenschipper. Ook geschreven als
binnenlandsvaarder.
Bron: Amstelodamum, orgaan van het Genootschap Amstelodamum, jrg 37, 1950.
2> schipper die geen reizen naar het buitenland doet. Ook geschreven als
binnenlandsvaarder.
3> een
binnenvaartschip.
Bron: Lezing door Gustaaf Asaert; Schippers van Saeftingen in Antwerpen in de 15de eeuw. 6-2-2007 via Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis en De oosterse handel te Amsterdam door Nicolaas Wilhelmus Posthumus, 1953 via Google books.
~
binnenlandvaardersgilde:
gilde van binnenschippers; zie verder bij:
binnenlandsvaardersgilde.
~
binnenlandvaarderskantoor:
GROOT BINNENLANDVAARDERSKANTOOR
: Amsterdamse vestiging en administratieflichaam waar uiteindelijk de meeste binnenvaartgilden en hun fondsen in samenkwamen. Het werd rond 1880 opgeheven.
Bron: archief.amsterdam/inventarissen 366.11
~
binnenlichter:
minder gebruikelijke term voor wat men gewoonlijk een
lichter noemt.
Bron P. Versnel Vakwoordenboek.
~
binnenlieren:
door middel van een
lier een
sluis of
haven binnen varen.
Gerelateerde termen:
drillen,
lieren,
voortlieren.
~
binnenligger:
1> een
schip dat tegen de
wal,
steiger, o.i.d. ligt en andere vaartuigen
langszij
heeft.
2> register waarin de relatie tussen
meetbrief en
binnenmeetbrief vastgelegd is.
~
binnenlijnstoomvaart:
zelden gebruikte en wel wat lelijke term voor een
lijndienst op het
binnenwater, die met
stoomschepen onderhouden wordt.
~
binnenloods:
loods, die alleen op het
binnenwater actief is.
De term wordt voornamelijk gebruikt voor loodsen, die de van zee komende schepen de zeegaten
binnenloodsen. Ze werden ook
slikloodsen genoemd en waren actief op de Zeeuwse stromen, de Wadden en de Zuiderzee. De taak werd eventueel verder landinwaarts door de
rivierloodsen overgenomen.
~
binnenloodsen:
een
schip de
haven in, of het
binnenwater op,
loodsen. Soms ook
inloodsen genoemd.
~
binnenlopen:
een haven of binnenwater
invaren. Ook
binnenkomen genoemd.
~
binnenmeetbrief:
de meetbrief voor een
binnenvaartschip.
Een soort kopie van de belangrijkste gegevens van de
meetstaat aangevuld met informatie over de werf, de eigenaar van het schip en de woonplaats dezes. Ook de binnenmeetbrieven hebben weer
liggers, de zogenaamde
binnenliggers, waarin zij geregistreerd worden.
De term wordt gebruikt in Weekblad Schuttevaer 29-01-1938 via Delpher.
~
Binnenmot:
scheepstype van Duitse origine bestemd voor de binnenvaart. Zie ook bij
Duitse mot.
~
binnennet:
het middelste net van een driewandig
drijfnet, van een
vlouw. Meestal
boezem en verder ook
binnenboezem,
gaal en
innet genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
binnenpassagiersstoomschip:
zelden gebruikte term voor een
stoomschip dat passagiers over het
binnenwater vervoert.
De term werd aangetroffen in 'Maas en Merwe - geschiedenis van de Stoomboot Reederij Fop Smit & Co' door W.J.J. Boot.
~
binnenpleit:
term gebruikt om onderscheid te maken tussen
zeegaande Pleiten en Pleiten voor het
binnenwater.
Genoemd bij: schepen-en-schippers-van-bergen-op-zoom.jouwweb.nl/scheepstype van Kees Touw.
~
binnenschaal:
deel van een open, kunststoffen,
vaartuig, dat de 'inrichting' en de
dekken vormt.
~
binnenscheepsbouw:
de bouw van schepen bestemd voor de
binnenvaart.
O.a. genoemd in weekblad Schuttevaer 23-01-1932 via delpher.nl
~
binnenscheepvaart:
de
scheepvaart op het
binnenwater.
Anders dan bij het woord binnenvaart heeft binnenscheepvaart vaak uitsluitend betrekking op de schepen van, en het varen op, het binnenwater, terwijl de term 'binnenvaart' tevens betrekking heeft op al het andere dat voor een groot deel verweven is met de binnenscheepvaart.
~
binnenscheepvaartbrijf:
de onderneming die door een
schipper,
reder of
rederij gevoerd wordt.
Bron: o.a. W.A.C. van Dam, Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf. 1916.
~
binnenscheepvaartcongres:
meestal meerdaagse bijeenkomst van deskundigen en/of vertegenwoordigers uit de
binnen(scheep)vaart. Georganiseerd door Vereniging "Het binnenscheepvaart congres" Amsterdam.
Genoemd bij: Google books.
~
Binnenscheepvaartwet:
naam van diverse, zowel nationale als internationale, wetten inzake de
binnenscheepvaart.
~
Binnenschepenregister:
register van het
hypotheekkantoor/kadaster waarin de
binnenvaartschepen geregistreerd worden.
~
Binnenschepenwet:
Officieel Wet van 30 september 1981, houdende bepalingen ter bevordering van de veiligheid van de vaart
van schepen op binnenwateren en van goede arbeidsomstandigheden aan
boord van die schepen, geheten. Raamwet met daarin diverse bepalingen ten aanzien van bouw, uitrusting en bemanning van het schip. [Wettekst op
wetten.overheid.nl.]
De wet werd per 1 juli 2009 ingetrokken en vervangen door de
Binnenvaartwet.
~
binnenschip:
1> vaartuig bestemd om de
binnenwateren te bevaren. Verkorting van
binnenvaartschip.
2> term die wel gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen de vrachtschepen (van het plaatselijk gangbare type), die het kleine binnenwater bevaren en de schepen die ook de Zuiderzee, de Zeeuwse stromen, Waddenzee e.d. bevoeren.
Zo spreekt W.J. van Dijk in "De schoonheid onzer binnenschepen" niet van een skûtsje, maar van een Fries binnenscheepje.
~
binnenschipper:
1> schipper op een
binnenvaartschip. Soms ook aangeduid met
binnenvaartschipper.
De term wordt hoofdzakelijk gebruikt wanneer men onderscheid tussen binnen- en buitenschippers wenst te maken.
2> een schipper die hoofdzakelijk actief is in de nationale vaart.
De term wordt gebruikt om onderscheid te maken tussen Rijnschippers en zij die voornamelijk het vervoer binnen Nederland verzorgen.
Zie verder bij:
schipper.
~
binnenschippersbedrijf:
het beroep van binnenschipper.
Zie verder bij: Staatscommissie voor het binnenschippersbedrijf.
~
binnenschipperij:
eigenlijk de verzameling van alle binnenschippers te samen. Sommige groepen stellen echter de schipper/eigenaren met een eigen schip, ook wel de
particuliere schipper genoemd, tegenover de
rederijen en bedoelen met de binnenschipperij uitsluitend de eerste groep.
De eerste groep is dus een verzameling éénmans- en familiebedrijfjes terwijl de overige schippers arbeiders in loondienst zijn.
~
binnenschipperijbedrijf:
de economishe activiteit van de gezamelijke
beroepsbinnenvaart.
Ondermeer genoemd in: Verslag der staatscommissie ingesteld bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1905, no. 51, tot het nagaan van den toestand waarin het binnenschipperijbedrijf verkeert: met XXVII bijlagen en een afzonderlijke bundel processen-verbaal van gehouden verhooren. Van Langenhuysen,1911. Geraadpleegd op Delpher.nl
~
binnenschol:
schol uit de Zuiderzee.
Een kleine binnenschol noemt men (plaatselijk) een binneland.
~
binnenschouw:
rond de kusten van de Zuiderzee gebruikte aanduiding voor
schouwen, die geen
zeeschouw waren.
Voorkomend in: Historische schouw HN20... door Peter Dorleijn in "Oud Hoorn" 15/1
~
binnenschuit(je):
scheepstype (zegt men): klein vissersvaartuigje uit West-Friesland. Verder geen gegevens bekend. Vermoedelijk gelijk aan de
Visschuit.
~
binnensleepvaart:
de
sleepvaart op het
binnenwater.
Gerelateerde termen
Rijnsleepvaart,
havensleepvaart,
kustsleepvaart,
stadsleepvaart
~
binnenslepen:
1> een
vaartuig een
haven of een klein beschut water in
slepen;
slepend binnenbrengen.
2> met een
sleep een
vaarwater of haven
invaren.
~
binnensloof:
zware horizontale balk van een houten constructie met een waterkerende functie. De binnensloof bevindt zich aan de waterzijde, de buitensloof aan de landzijde van deze constructie. Zie ook
sloof.
Ondermeer betrekking hebbend op oude keer- en spuisluizen en houten goten van watermolens of gemalen.
O.a. in: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.
~
binnensluis:
een
sluis welke gelegen is tussen twee echte
binnenwateren, dus een sluis die niet aan '
zee' gelegen is.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.].
~
binnensluishoofd:
het
sluishoofd dat aan de
landzijde van een
zeesluis ligt. Kortweg het
binnenhoofd genoemd.
~
binnenstaarttouw:
onderdeel van het vistuig dat
staalbomen genoemd wordt. Het is dat deel van het
staarttouw dat vanaf het einde van de
staart aan de binnenzijde van het
net en vervolgens door de
muil/bek naar buiten gevoerd is. Het uiteinde daarvan is meestal vastgezet op de kop van de staalboom.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
binnensteven:
1a> verlenging van het
zaadhout tot hoog in de ronding van
kop en/of
kont.[ Deel B in
Afbeelding] Ook wel
kropstuk of
krophout genoemd.
Deze binnensteven ligt dus over de leggers/kussens, die op hun beurt tegen de steven en gangen/boegen rusten.
b> tegen de binnenzijde van de steven aangebrachte brede versteviging, waartegen ook de uiteinden van de gangen/boegen opgesloten zitten.
Bij deze constructie ontbreken de slapers in de kop. De binnensteven moet voor de nodige verbinding en stevigte tussen de twee boegen en steven zorg dragen.
Ondermeer genoemd in: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
2> een
steven, die door de
gangen die daar tegen bevestigd zijn, geheel afgedekt wordt. Ook een
verborgen steven genoemd. Zie verder bij:
steven.
~
binnenstoomboot:
een
stoomvaartuig voor het
binnenwater.
Gevonden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855.
~
binnentoom:
onderdeel van het vistuig dat
ratelzak genoemd wordt en met een soort 'verschrikker', het
rommeltouw, uitgerust is. De binnentoom is het korte einde van dit rommeltouw en bevindt zich aan die kant van de ratelzak, waaraan geen
ankerbal zit. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
binnenvaarder:
binnenvaartschip of de
schipper daarvan.
Zie ook
buitenvaarder.
~
binnenvaardersgilde:
gilde van
vrachtschippers die het
binnenwater bevaren. Zie verder bij
schippersgilde.
Plaatselijk kan er een verruiming of vernauwing van het begrip opgetreden zijn.
Term komt voor in: 'Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem', 1894, Deel: 19. via Delpher.
In een, in 2021 verschenen, proefschrift gebruikt W.B. Waldus de term zonder tussen S. Andere of oudere vermeldingen zijn niet gevonden!
~
binnenvaart:
1> volgens de woordenboeken: al de
scheepvaart op het
binnenwater. Ook wel als
binnenscheepvaart betitelt.
BERICHTEN VOOR DE BINNENVAART
/
BERICHTEN AAN DE SCHEEPVAART
:
publicatie van alle belangrijke, tijdelijke, of onverwachte, wijzigingen, die voor de
schipper van belang zijn. Zie ook bij
mededelingen voor de scheepvaart.
Ondermeer worden vermeldt: wijzigingen bedieningstijden, veranderingen in de bebakening, stremmingen, enz. 'Berichten voor de binnenvaart' was de naam van een rubriek in het weekblad Schuttevaer.
ZEILENDE BINNENVAART
: de binnenvaart met schepen die vrijwel volledig aangewezen waren op de wind en slechts sporadisch gebruik maakten van
sleepboothulp.
2> in het algemeen: alles wat met de
vrachtvaart op de binnenwateren te maken heeft.
Zeer aardig overzicht van de binnenvaart van zeilvaart naar motorvaart door Jan Sepp op
s2ep2.nl. Kijk ook bij zijn andere teksten onder het menu 'Binnenvaartgeschiedenis'.
DIPLOMA ONDERNEMER IN DE BINNENVAART
: bewijs van vakbekwaamheid als ondernemer toegespitst op de binnenvaart.
ONDERNEMER IN DE BINNENVAART
: de eigenaar van een
bedrijfsvaartuig of van een aan de binnenvaart gerelateerd bedrijf.
3> twee maandelijks periodiek van de
Vereniging 'De Binnenvaart'.
4> een
vaart in een polder. Een vaart buiten de polder is dus de
buitenvaart.
De term wordt meestal gebruikt in de vorm van een plaatsaanduiding.
~
binnenvaartaangelegenheid:
een zaak de
binnenvaart betreffende.
~
binnenvaartactiviteit:
onbepaalde hoeveelheid handelingen, bewegingen van of binnen de
binnenvaart.
~
binnenvaartagent:
meestal onafhankelijk persoon die namens een
binnenvaartrederij optreedt.
Genoemd in het Nieuwsblad Transport van 15 juni 1995.
~
binnenvaartagentuur:
plaats waar één of meerdere onafhankelijke vertegenwoordigers van
binnenvaartondernemingen kantoor houden.
Genoemd in het Reformatorisch Dagblad van 11-09-1993.
~
binnenvaartbedrijf:
1> een onderneming in de
binnenvaart. Hier toe rekent men niet alleen de vervoerders, maar ook de verladers, toeleveringsbedrijven, onderhoudsbedrijven, scheepswerven, e.d. Zie ook
binnenvaartonderneming.
2> alle binnenvaartondernemingen te samen.
~
binnenvaartbesluit 1941:
eind 1940 door de bezetter ingevoerd besluit.
Het besluit behelsde ondermeer een vrachtverdeling volgens één beurtlijst voor zowel de nationale als de internationale vaart. Ook dienden alle schippers bij een bepaalde voor hun branche aangewezen organisatie aangesloten te zijn.
.
~
binnenvaartboek:
boek dat de binnenvaart als hoofdonderwerp heeft.
~
binnenvaartboekenschrijver:
auteur, die boeken over de
binnenvaart schrijft.
~
Binnenvaart Branche Unie,
BBU:
branchevereniging waarvan zowel zelfstandige binnenvaartondernemers, schippers, als verenigingen van binnenvaartondernemers lid kunnen zijn.
De unie is in 2011 ontstaan en werd op 24 maart 2014 weer opgeheven. Zie verder bij
BLN-Schuttevaer.
Lidorganisaties waren (anno maart 2012) ondermeer de Christelijke Bond van Ondernemers in de Binnenvaart (CBOB), de Onafhankelijke Nederlandse Schippersvakbond (ONS), de RK-Schippersbond St. Nicolaas (RKSB) en de Vereniging van sleep- en duwbooteigenaren 'Rijn en IJssel' (R&IJ). In de loop van 2012 hebben zich meer organisaties aangesloten, terwijl sommige organisatie juist zich zelf opgeheven hebben en hun leden geadviseerd hebben direct lid van de BBU te worden.
~
binnenvaartconflict:
een meningsverschil waarbij de
binnenvaart betrokken is.
De meeste van deze conflicten gingen tussen de verladers en bevrachters enerzijds en de schippers anderzijds.
~
binnenvaartcrisis:
ernstige verstoring van het functioneren van de
binnenvaart en wat daarbij betrokken is.
Bron: Weekblad Schuttevaer (online): 3 januari 2010.
~
binnenvaartgemeente:
gemeente met veel, aan de binnenvaart gerelateerde, economische activiteit of veel in de binnenvaart actieve ingezetenen. Zie ook
schippersplaats en
binnenvaartplaats.
Bron: Weekblad Schuttevaer (online): 3 januari 2010.
~
binnenvaartgeschiedenis:
alles wat er in de binnenvaart gebeurt is. Zie verder bij
binnenvaarthistorie.
~
binnenvaarthaven:
1> verkorting van
binnenvaarthavenplaats.
2> haven of
havenbekken die voor de
binnenvaart van belang is.
~
binnenvaarthavenplaats:
plaats met een voor de
binnenvaart belangrijke
haven. Soms niet geheel correct in gekort tot
binnenvaarthaven. Een haven hoeft namelijk niet persé in een plaats te liggen.
Gerelateerde term:
binnenvaartplaats.
~
binnenvaarthistorie:
de geschiedenis van de
binnenvaart, dus ook
binnenvaartgeschiedenis genoemd.
Veelal is het een chronologische beschrijving van een bepaalde periode uit de binnenvaart. Het gaat daarbij meestal om de scheepvaart. Sociale en maatschappelijke kwesties zijn minder vaak aan de orde. Terwijl men voor de ontwikkelingen van het vaarwater en de al het andere wat maakt dat er scheepvaart kan zijn, vaak bij andere vakgebieden moet zoeken.
Een beknopte geschiedenis van de binnenvaart is online te vinden op de website van Jan Sepp.
De term wordt ondermeer gebruikt in: De binnenscheepvaart in 1937. C.A.M.C. van Kasteel,Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, 1938. Via Delpher
~
Binnenvaart Informatie en Communicatie Systeem,
B.I.C.S.:
Oorspronkelijk (1996) een, bij de Dienst Zeeland van
Rijkswaterstaat ontwikkelt, elektronisch systeem om per PC en GSM-telefoon vanaf zowel
het
schip als de
wal
gegevens over
ladingen en reizen van schepen door te geven aan de diverse
vaarwegbeheerders en havenautoriteiten.
Inmiddels is het BICS uitgegroeid tot een veel breder pakket van nautische software voor diverse soorten gegevensuitwisseling in de binnenvaart en het short-sea verkeer. [Website:
bics.nl.]
~
Binnenvaartinformatiesysteem:
tegenwoordig meestal een electronisch systeem dat voorziet in relevante informatie en scheepvaartbegeleiding. Men kent ondermeer RIS (
River Information Services), FIS (
Fairway Information Services), BICS (
Binnenvaart Informatie en Communicatie Systeem) en ook AIS (
Automatic Identification System) kan men er eigenlijk toe rekenen.
eigenlijk: willekeurig systeem van gegevensuitwisseling tussen schepen en de betrokken instanties aan de wal. Immers ook de mededelingenkasten op de sluizen, de waterhoogten via de radio, de scheepvaartberichten in de Schuttevaer en niet te vergeten de schippersalmanak behoorden tot een (spontaan ontstaan) systeem waarlangs gegevens uitgewisseld werden.
~
binnenvaartjargon:
de terminologie van hen die in de
binnenvaart werkzaam zijn. Ook
schippersjargon genoemd.
Bron: o.a. markt.vaart.nl.
Vrij zelden gebruikte term, die meer en meer verdrongen wordt door de woorden schipperstaal en binnenvaarttaal
.
Gerelateerde term:
scheepsterm.
~
binnenvaartkaart:
1> waterkaart voor de beroepsvaart. Zie verder bij
waterkaart.
De term binnenvaartkaart wordt ondermeer gebruikt in het Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 2003, no. 236.
2> prentbriefkaart met een aan de binnenvaart gerelateerd tafereel.
~
binnenvaartkotter:
weinig gebruikte benaming voor wat men meestal een
motorkotter noemt. De term wordt bijna uitsluitend gebruikt wanneer men onderscheid tussen de
zeegaande en de niet zeegaande kotter wenst te maken. Er zijn echter weinig motorkotters, die niet, in zekere mate, zeegaand zijn.
De term kwam voor in een online advertentie van een scheepsmakelaar.
~
Binnenvaartkrant:
titel van een gratis veertiendaags nieuws- en informatieblad voor de
binnenvaart. [Website:
binnenvaartkrant.nl]
~
binnenvaartkringen:
verzameling van personen die direct bij de
binnenvaart betrokken zijn.
~
binnenvaartkunde:
studierichting de binnenvaart betreffende.
Genoemd op www.maritiemeacademieholland.nl/opleidingen/vmbo.
~
Binnenvaart Logistiek Nederland,
B.L.N.:
in 2013 te Rotterdam gestichte binnenvaart organisatie, bestaande uit verschillende ledengroepen. In 2014 operationeel geworden waarna
Binnenvaart Branche Unie (BBU), de
Christelijke Bond voor Ondernemers in de Binnenvaart (CBOB), de Vereniging Europese Binnenvaartondernemers (VEB), Koninklijke Schuttevaer en tenslotte ook de Vereniging van Scheepsbevrachters en Logistieke Dienstverleners in de Binnenvaart (VSLB) zich aansloten. In 2022 opgegaan in
Koninklijke Binnenvaart Nederland (KBN).
~
binnenvaartmeting:
scheepsmeting waarbij het
schip als
binnenvaartschip gemeten wordt. Dit leverde vaak een grotere
tonnenmaat op dan de
zeemeting.
~
binnenvaartland:
land dat zich op het gebied van de
binnenvaart positief onderscheidt van andere landen.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~
binnenvaartmonopolie:
de alleenheerschappij van de
binnenvaart binnen een bepaald facet van de samenleving.
In dit geval gaat het om de positie van de binnenvaart binnen de vervoersmogelijkheden die voor de komst van de trein (en vrachtwagen) bestonden.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~
binnenvaartmuseum:
scheepvaartmuseum, dat zich vrijwel uitsluitend richt op de
binnenvaart; in het bijzonder
het museum van de Vereniging 'De Binnenvaart'.
~
binnenvaartnieuws:
nieuws uit de wereld van de
binnenvaart.
~
binnenvaartnostalgie:
heimwee naar de
binnenvaart (zoals men dat vroeger gekend heeft).
~
binnenvaartondernemer:
lelijk woord voor: ondernemer in de
binnenvaart. Dit kan een
schipper, maar ook een
rederij of
bevrachter zijn.
~
binnenvaartonderneming:
bedrijf dat werkzaam is in de
binnenvaart en voornamelijk zij die varend werkzaam zijn.
~
binnenvaartonderwijs:
het onderricht dat gegeven wordt voor een binnenvaartopleiding.
~
binnenvaartopleiding:
de studie die opleidt voor een varend(?) beroep in de binnenvaart.
Zie ook
binnenvaartkunde.
~
binnenvaartorganisatie:
vereniging, stichting, samenwerkingsverband en dergelijke, die in de binnenvaart actief is.
~
binnenvaartplaats:
voor de
binnenvaart belangrijke (haven)plaats. Vaak is dit ook een plaats waar veel schippers wonen; een
schippersplaats.
Ondermeer genoemd in de Schuttevaer (online) van 23 november 2023,
Gerelateerde termen:
schippersplaats,
binnenvaartgemeente en
binnenvaarthavenplaats
~
binnenvaartpers:
de verzameling van uitgeverijen die de verslaggeving van de binnenvaart tracht te verzorgen.
~
binnenvaartpersoneel:
zij die in loondienst (op schepen) in de
binnenvaart werkzaam zijn.
~
Binnenvaartpolitiereglement,
BPR:
sinds 1984, op de meeste
waterwegen,
m.u.v. de rivieren, geldend
vaarreglement.
[Website:
wetten.overheid.nl]
~
binnenvaartpromotie:
datgene wat men onderneemt om de positieve kanten van de binnenvaart bij bepaalde delen van de bevolking onder de aandacht te brengen.
Ondermeer genoemd in het weekblad Schuttevaer van 5 maart 2014.
~
binnenvaartrampwet:
wet die in werking treed bij ongelukken in de
binnenvaart die aanzienlijke gevolgen hebben.
De wet werd op 1-2-2005 ingetrokken en vervangen door de Wet Raad voor de Transportveiligheid. Bron: wetten.overheid.nl
~
binnenvaartreder:
eigenaar of hoofdverantwoordelijke van een
binnenvaartrederij.
~
binnenvaartrederij:
rechtspersoon die één of meerdere
binnenvaartschepen exploiteert.
~
binnenvaartschip:
eigenlijk: ieder
schip dat gebouwd is om het
binnenwater te bevaren. [
Opsomming soorten binnenvaartuigen] In de regel meestal alleen gebruikt voor
bedrijfsvaartuigen (vaak m.u.v.
vissersvaartuigen). Ook ingekort tot
binnenschip en vroeger ook
binnenvaarder of
binnenlander genoemd.
ZEEGAAND BINNENVAARTSCHIP
:
vroeger: min of meer de voorloper van de
coaster.
Vrachtschip met beperkte
zeewaardigheid,
geschikt voor de kustvaart en de vaart op de Oostzee.
Zie ook
hamburg- en
denemarkenvaarder.
~
binnenvaartschipper:
de gene die verantwoording aan boord van een
binnenvaartschip heeft. Zie ook
schipper of
binnenschipper.
~
binnenvaartschippersbedrijf:
term die de
schippers van de 'Spes' met
brandmerk 256 B Leid 1927 voor hun onderneming hanteerde.
Bron: kadasterkaart. via s2ho.nl
~
binnenvaartschool:
instituut waar men een opleiding tot een beroep in de
binnenvaart kan volgen.
Vroeger beperkte het zich tot beroepen aan boord van schepen en sprak men bijvoorbeeld van de Rijn- en Binnenvaartschool, Tegenwoordig schijnt men dat iets ruimer te stellen en spreekt men bijvoorbeeld van maritiem- of scheepvaart college of iets dergelijks.
~
binnenvaartsector:
de gezamenlijke ondernemingen en bedrijven die met de
binnenvaart verbonden zijn.
~
binnenvaartsluis:
sluis die bestemd is om
binnenvaartschepen te
schutten. [Links:
Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.]
~
binnenvaartspecifiek:
wel in de
binnenvaart voorkomend, maar daar buiten niet of nauwelijks.
Bron: Weekblad Schuttevaer (online): 3 januari 2010.
~
binnenvaartstoomschip:
binnenvaartschip dat door een stoommachine aangedreven wordt.
Zelden voorkomende term. Ondermeer gebruikt in een beschrijving van een schilderij in het Maritiem Museum Rotterdam.
~
binnenvaarttanker:
tankschip voor de
binnenvaart. Zie verder bij
tanker.
~
binnenvaarttaal:
1>
naam van het encyclopedisch gedeelte van de website van de vereniging 'De Binnenvaart'.
Eind 1997 begonnen als concept voor een woordenboekje met binnenvaarttermen. Medio 2005 online verschenen bij HetNet. De omvang bedroeg toen ruim 3000 trefwoorden. Op 14 november 2006 werd het domein 'binnenvaarttaal.nl' geregistreerd. Mei 2008 volgde de opname in de website van de vereniging 'De Binnenvaart'. Oktober 2021 werd de grens van 21.000 trefwoorden en afkortingen overschreden.
2> synoniem voor
binnenvaartjargon.
Voor zover bekend is dit synoniem onder invloed van het bestaan van het domein 'binnenvaarttaal.nl' ontstaan. De oudste vermeldingen, die tot nu toe via internet te vinden waren stammen van april 2007.
Gerelateerde term:
scheepsterm.
~
binnenvaartterm:
woord of woorden, die in hoofdzaak alleen door hen, die bij de binnenvaart betrokken zijn gebruikt worden, of woorden die daar hun oorsprong gevonden hebben. Soms ook
binnenvaartwoord genoemd.
Ondermeer in gebruik bij www.aquo.nl en Verordening op het binnenwater 2010 van Amsterdam Artikel 3.3.7
Gerelateerde term:
scheepsterm.
~
binnenvaartuig:
vaartuig voor de
binnenwateren.
~
binnenvaartvaartuig:
iets wijder begrip dan
binnenvaartschip. Een vaartuig dat voor de
binnenvaart bestemd is.
Het begrip is sterk afhankelijk van welk verschil men precies tussen vaartuig en schip wilt leggen. Veel roeiboten zijn bijvoorbeeld wel binnenvaartvaartuigen, maar geen binnenvaartschepen. Vreemd genoeg zal men ook de kleine vissersschepen voor het binnenwater zelden als binnen(vaart)schip betitelen.
~
binnenvaartvloot:
eigenlijk: alle
binnenvaartschepen, maar vaak rekent men de vaartuigen van de visserij er niet toe en gebruikt men de term voornamelijk voor alle
binnenvaartvrachtschepen. Soms ook de
binnenvloot genoemd.
~
binnenvaartvrachtschip:
vrachtschip, gebouwd om de
binnenwateren te bevaren. Ook wel
binnenvaarder genoemd.
~
binnenvaartwereld:
eigenlijk min of meer gelijk aan het begrip '
binnenvaart' maar vaak met meer nadruk op de sociale kanten van het bestaan in deze omgeving.
Ondermeer op: kustvaartforum.com en website debinnenvaart.nl.
~
binnenvaartwerkgever:
werkgever van hen die in de binnenvaart werkzaam zijn.
~
binnenvaartwerknemer:
iemand die in loondienst in de binnenvaart werkzaam is.
~
Binnenvaartwet:
Wet van 13 september 2007, houdende bepalingen met betrekking tot de veilige vaart op de binnenwateren.
De wet vervangt ondermeer: de Binnenschepenwet, de Wet vervoer binnenvaart en de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart. Zie ook
Reglementen en wetten.
Bron: wetten.overheid.nl.
~
binnenvaartwoord:
woord dat in hoofdzaak alleen door hen, die bij de binnenvaart betrokken zijn gebruikt wordt, of een woord dat daar zijn oorsprong gevonden heeft.
Ondermeer gebruikt door vaart.nl
~
binnenvaartzeilboot:
deze vreselijke term voor een
zeilend binnenvaartschip trof ik (in 2012) aan in een fotobeschrijving op gahetna.nl.
~
binnenvaartzeilschip:
een
zeilend binnenvaartschip. Ook geschreven als
binnenvaart-zeilschip.
Men zal er vaak een zeilend bedrijfsvaartuig mee bedoelen, maar eigenlijk horen zeiljachtjes ook tot de categorie van binnenvaartzeilschepen.
~
binnenvaarwater:
het
bevaarbare binnenwater.
De term wordt ondermeer gebruikt in het weekblad Schuttevaer van 25-10-1924.
~
binnenvaarweg:
bevaarbaar binnenwater. Gewoonlijk slechts
vaarweg genoemd.
Bron: Besluit tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage. Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
~
binnenval:
val die nabij de
klauw of
schoen met de
gaffel verbonden is. Ook
zeil- of
klauwval genoemd.
~
binnenvallen:
met haast een
haven binnenlopen.
Bijvoorbeeld in: We konden daar nog net voor de bui de haven binnenvallen
Meer als synoniem met binnenlopen komt de term o.a. voor in het Weekblad Schuttevaer van 30-01-1943.
~
binnenvaren:
ergens
invaren, bijvoorbeeld een
haven dan wel een
vaart, een
kanaal o.i.d. als men van
groot water komt. Ook
binnenlopen en
binnenkomen genoemd.
~
binnenveer:
beurtdienst, die op klein water blijft.
De term wordt gebruikt om onderscheid met een marktveer en een buitenveer te kunnen maken.
Ondermeer te vinden in: Van merkwaardige historiën in en om Vlaardingen door A. Bijl, Dorsman &amo; Odeé, 1937. via Delpher.
~
binnenveerschip:
het
beurtschip dat de dienst van het
binnenveer vaart.
Ondermeer gebruikt in: Het leven en sterven van Ruurd Passchiers van Dijk, Jacob Hepkema, ca. 1901. Via Delpher.
~
binnenveerschipper:
de
schipper op een
beurtschip van het
binnenveer.
De term wordt als beroepsomschrijving in diverse registraties gebruikt. Bijv, in Purmerend DTB - Trouwen voor het Gerecht 1651-1795, gereformeerden. (pdf via Google)
~
binnenvisser:
1> visser, die op het binnenwater of dicht langs de kust van de
zeegaten vist.
2> visser, die niet op de rivieren, maar in de polders vist. (In deze betekenis voornamelijk alleen onder riviervissers in gebruik.) Zie ook
poldervisser en
veldvisser.
~
binnenvisserij:
de
visserij op het
binnenwater. [
Afbeeldingen]. Dat zijn momenteel volgens de overheid de wateren binnen de kustlijn met uitzondering van onder andere: de Waddenzee, de Eems en Dollard, de Wester- en Oosterschelde inclusief Keeten Zijpe en Krammer.
Een nauwkeuriger omschrijving is al het Nederlandse water dat niet tot het zeegebied of de kustwateren behoort. Deze gebieden zijn omschreven in Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970.
~
binnenvloeddeuren:
de
vloeddeuren aan de
landzijde van een
getijdesluis. Ze zitten dus
niet aan de kant waar
eb en
vloed heerst.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delft 1994.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
binnenvloot:
alle binnenvaartschepen samen. Verkorting van
binnenvaartvloot.
~
binnenvuur:
oude term voor een
lichtbaken op het
binnenwater. In het bijzonder een
vuurtoren aan de Zuiderzee: een
Suydersees vuurbaken. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening]
Ondermeer te vinden in: Handboek voor de binnenschippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855 (Googlebooks).
~
binnenwater:
1> al het water binnen de kustlijn van een land. De Zuid-Hollandse- en Zeeuwse stromen, de Waddenzee en het IJsselmeer, ook toen het nog Zuiderzee was, behoren dus tot het binnenwater.
HET ECHTE BINNENWATER
: al het binnenwater met uitzondering van: de Zuid-Hollandse- en Zeeuwse stromen, de Waddenzee, het IJsselmeer (de Zuiderzee).
KLEIN BINNENWATER
: die vaarwateren, die alleen met de kleinste, nog rendabele, binnenvaartschepen bevaren kunnen worden. Soms echter ook wel gebruikt als water dat alleen nog maar door de pleziervaart gebruikt wordt.
2> met betrekking tot de visserij: de wateren binnen de kustlijn met uitzondering van de Waddenzee, de Eems en Dollard, de Wester- en Oosterschelde inclusief Keeten Zijpe en Krammer.
Een nauwkeuriger omschrijving is al het Nederlandse water dat niet tot het zeegebied of de kustwateren behoort. Deze gebieden zijn omschreven in Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970.
~
Binnenwaterbeheer Amsterdam,
BBA:
dienst die toezicht houdt op de Amsterdamse wateren. Onder deel van Waternet.
Gerelateerde term:
havenatlas.
~
Binnenwatering:
het laatste deel van de
Oude Rijn binnen Katwijk tot aan de
uitwateringssluizen.
~
binnenwaterstand:
in het algemeen de
waterstand van het
binnenwater, in de zin van: het water achter een
kering die het zeewater tegen houdt. Slechts in enkele gevallen gebruikt in de zin van het water
binnen de sluis, dus aan de kant met het laagste
waterpeil.
Bron: ondermeer www.helpdeskwater.nl, Wikipedia, e.a.
~
binnenwegering:
1> houten afdekking van de zijkanten en soms ook dekken, in het ruim. Zie verder bij
wegering.
2> wegers die aan de binnenzijde der
spanten aangebracht zijn.
~
binnenwind:
lauwe zuidelijke wind. Mogelijk alleen zeevaartterm.
~
binnenzaathout:
vermoedelijk wordt hiermee het
kolsum bedoeld.
De term wordt (bijna) uitsluitend in een paar vertalende woordenboeken gevonden.
~
binnenzee:
1> grote wateroppervlakte die een niet al te brede, directe, verbinding met een zee of oceaan heeft.
2> een dermate groot meer dat er een (minimale) wisseling van eb en vloed heerst.
~
binnenzeil:
een
zeil van lichter materiaal dan gebruikelijk; zeil voor het gebruik op de kleine binnenwateren. Ook
vaartzeil genoemd.
Gerelateerde term:
kanaaltuig.
~
binnenzeilen:
al zeilend ergens
binnenkomen of
invaren.
~
binnenzijde:
de
landzijde bijvoorbeeld van een dijk, een sluis, e.d.
~
binnenzwaard:
vrij kort en breed
zwaard.
Alleen wanneer men expliciet onderscheid tussen een zeezwaard en een binnenzwaard wenst te maken, gebruikt men deze term. In alle andere gevallen, zegt men zwaard.
De term wordt ondermeer gebruikt in Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk.
~
bint:
1>
dwarsscheepse constructie in het
ruim tussen de
den,
steekleren of soortgelijke constructies. Vaak ook
gebint en verder ook
ruimbalk of
bindbalk genoemd.
De gebinten moeten het schip op die plaatsen waar het geen steun van schotten, schilden, dekken en dekbalken vindt, in model houden. Ze kunnen bij het laden en lossen echter hinderlijk zijn en zijn bij stalen schepen bijna altijd wegneembaar. Bij sommige grote schepen fungeren tussen de den gehangen herften als bint, ook die kunnen soms uitneembaar zijn. Een sterk opwaarts gebogen bint maakt het echter makkelijker lange dingen in het ruim te schuiven zonder de binten weg te nemen.
Houten binten waren vaak vast aangebracht en soms wel een voet (28,5 cm) in het vierkant. Ze vertoonden meestal een lichte opwaartse bocht. Ook op kleine, open, houten vaartuigen kan men binten aantreffen, daarop kan dan bijvoorbeeld een losse waring gelegd worden, vaak echter nemen doften en schotten de functie van de binten over.
De steunen, bijvoorbeeld op het bint, waarin het uiteinde van de scheerbalk rust wordt in sommige kringen een 'priester' genoemd.
2> in het Vlaams neemt men het begrip ruimer en verstaat men bij houten schepen onder de gebinten (gebeenten of gebonden) elke dwarsscheepse balk welk een onderdeel van de constructie vormt. Hiertoe behoren ondermeer het
mastgebint, de
waterbalk, de
roefbalk, de
slotbalk, de
schotbalken,
plechtbalken,
paviljoenbalk, en de
middengebinten.
3> combinatie van twee stijlen (verticaal) en een sloof (horizontaal) waarmee de wanden van houten
schutsluizen, die men wel
steeksluizen noemt, steunt. Ook
galg/juk of
stempel genoemd.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en stuwen: De ontwikkeling van de sluis- en stuwbouw in Nederland tot 1940, Delftse Universitaire Pers 1994. Download via: repository.tudelft.nl.
4> verticaal paaltje naast een
ankerkluis. Zie verder bij
beretand.
~
bintje:
paaltje eindje naast de
voorsteven. Ander woord voor
beretand.
~
bioscoopschip:
1> een
schip waarin een bioscoop gevestigd is. Helaas ook wel eens
bioscoopboot genoemd.
In welke aantallen dit soort vaartuigen (het zullen nooit boten geweest zijn) bestaan (hebben), is me niet bekend. Vermoedelijk blijft het bij een zeer gering aantal.
Bron: Het nieuws van den dag Amsterdam, 17-08-1911, p. 7. via Delpher. Het betreft het bij Boot te Leiden gebouwde bioscoop-theaterschip 'Alhambra Flottante' (Meetbrief H1569N).
2> een vaartuig waarmee de uitrusting van een verplaatsbare bioscoop vervoerd wordt.
Vroeger schenen er meerdere van dit soort vaartuigen hebben te bestaan. Ze reisden vaak samen met (andere) kermisschuiten van de ene plaats naar de andere.
Onder andere vermeld op geheugenvanbroekinwaterland.nl.
~
bit:
verouderde term voor
loefbijter. Ook bithout en
bitstuk genoemd.
~
bithout:
verouderde term voor
loefbijter. Ook bit en
bitstuk genoemd.
~
bitstuk:
verouderde term voor
loefbijter. Soms ook
bit of bithout genoemd.
Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856. | J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
bittereind:
los uiteinde van een touw, dat onbruikbaar is geworden. Bijvoorbeeld de
einden van een
knoop of
steek welke afgesneden is, een touw dat men heeft moeten kappen of een touw dat door het verlies van de
takeling uitgerafeld, uitgedraaid is. Ook wel als
bitterend geschreven.
De term werd mogelijk alleen in de zeevaart gebruikt. Afgekapte bittereinden werden soms weer hergebruikt voor seizings of opnieuw geslagen tot schiemansgaren. Soms ook hondenend, niet te verwarren met hondepunt, genoemd.
Ondermeer in: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
[Links:
Diverse termen inzake touw, knopen, enz.]
~
bitterend:
onbruikbaar eind touw. Zie bij
bittereind.
~
Bitterrace:
wedstrijdevenement voor zeilende
bedrijfsvaartuigen en traditionele jachten. Start en finish nabij Hellevoetsluis.
~
blaasbalg:
omhoog klappend
voordek aan de zijkanten afgesloten met
zeildoek, dat als leefruimte op kleine
visschuitjes, zoals het
Fries aakje, moest dienen. Gewoonlijk
tent en ook
balg genoemd.
Ook kleine dobbervissers en sportvissers gebruikten soms een zeildoeken blaasbalg op hun
schouwtjes.
Naar mate de visserij zich meer voltrok bij de dichtzet werden de zeildoeken zij- en achterkanten vervangen door houten schotten. Nog weer later werd het een roefje in dezelfde stijl als de tent had.
~
blaashoorn:
toeter die met de mond geblazen moet worden. Zie verder bij
blaastoeter.
~
blaastoeter:
scheepshoorn, die men zelf moet blazen. Synoniemen zijn ondermeer:
blaashoorn,
mondblaas,
handhoorn,
toethoorn,
handscheepshoorn
Een enkele bron vermeldt dat vissers van de Zuiderzee schelpen uit subtropische wateren (Strombus gigas of Vleugelhoorn) bij wijze van blaastoeter/misthoorn gebruikt hebben. Het is echter niet bekend of dit een wijd verbreide gewoonte was. De schelp staat ook bekend als kinkhoorn.
Gerelateerde termen:
misthoornfluit,
misthoorn,
motorhoorn,
handmisthoorn.
~
black-out:
Engels voor: totaal uitval. Meestal gebruikt voor het verzaken van electrische of electronische systemen. Soms zegt men
knock-out.
~
blad:
1> het bredere platte stuk aan het uiteinde van een
roei- of
wrikriem.
2> deel van een
schroef. Zie
schroefblad.
3a> het vlak dat aan de
roerkoning bevestigd is. Ook
roerblad genoemd.
b> het bredere deel van een houten roer. Zie ook
hak en/of
staart.
4> lekenterm(?) voor
vloei. Verkorting van
ankerblad.
~
bladriem:
1> roeispaan waarvan de schacht rond is en de gewenste breedte voor het blad met AANGEZETTE stukken verkregen wordt.
2> Plaatselijk onder
zegenvissers een riem met extra breed blad, ook
bledriem genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bladroer:
roer gevormd door een een
roerblad met daaraan een
roerkoning. Vroeger soms gebruikt om onderscheid te maken tussen de gewone houten roeren en de stalen roeren.
~
blaf:
DE VOLLE BLAF KRIJGEN
: wordt gezegd van de
zegen wanneer deze in de volle stroom drijft. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
blaffen:
het plat op het water slaan van de
kop of de
kont van een vaartuig.
Mij alleen bekend uit watersportkringen. Zie ook vaartips.nl.
~
blaffer:
keer- of
spuisluisje dat, zonder tussenkomst van personen, door de heersende waterstanden geopend en gesloten wordt.
~
blafteren:
dit werd gezegd als een schip met den neus in den wind lag en de zeilen los hingen of zacht heen en weer bewogen. Sterk verouderd. In Noord-Holland staat blafteren ook bekend als het flakkeren van een vlam. Gerelateerde termen:
labberen,
leuteren .
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier. Daarbuiten (vrijwel) alleen in woordenboeken aangetroffen.
~
blak:
BLAK WATER
: bijna rimpelloos water.
Gerelateerde term:
blakte.
~
blaken:
het afbranden van aangroeisel en ongedierte van een houten schip. Verouderde term. Tegenwoordig spreekt men van
branden. Ook
blakeren genoemd.
Dit werd vooral ook gebruikt als middel tegen de paalworm. Houten schepen in de visserij werden soms wekelijks op deze wijze behandelt.
Ondermeer genoemd in: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
blaker:
metalen schermpje vlak boven de opening van het lampeglas bij olielampen. Ook bekend als
walmscherm of
roetvanger.
~
blakeren:
het afbranden van aangroeisel en ongedierte van een houten schip. Zie verder bij
blaken.
~
blakte:
een windstilte.
~
blankwerk:
houtwerk waarvan (het belangrijk is dat) de tekening zichtbaar blijft. Het wordt dus gevernist, gebeitst, in de
was of olie gezet of in het geheel niet behandeld.
Bron: Materialenkennis voor den timmerman, A.P. Oosterhof, Kosmos, 1923. Via Delpher.
~
blaren:
vuil in de vorm van bladeren en daarop gelijkende ongerechtigheden die in de
ankerkuil of de
raamkuil terecht gekomen zijn. Verder kent men
grofvuil en
papiervuil. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
blauw-bord:
dagteken, dat in combinatie met een wit knipperlicht, aan stuurboord, getoond moet worden, wanneer men langs de
bakboords wal wenst te
varen.
[
nr.3 in afbeelding]
Zie ook
verkeerde-wal-varen.
~
blauwe inschrijving:
Volgens de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart inschrijving c.q. vergunning voor het vervoer van grondstoffen en producten voor of van het eigen bedrijf. Het zogenaamde eigen vervoer. Ook bekend als de
blauwe vergunning. De verstrekte vergunning was namelijk blauw van kleur. Die voor de geregelde vaart over de beurs had een oranje/rose kleur.
Bron: G. Snijder, H. Mannaert, e.a.
~
blauwe pas:
1> o.a. tussen 1948 en 1952 geldend bewijs waar mee men aan kon tonen bij een samenwerkingsverband van binnenvaartschepen aangesloten te zijn. Zie verder bij
Stop van Lobith.
2> door de
F.O.N.V. verstrekt bewijs dat men in het bezit is van een
Varend Monument®.
~
blauwvaren:
in de vaarrichting gezien, aan de linkerkant varen. Zie verder bij
verkeerde-wal-varen.
~
blazen:
een
geluidssignaal geven.
In de binnenvaart is het gebruikelijker om van 'blazen' dan om van 'toeteren' te spreken.
~
Blazer:
1a>
op een zwaar gebouwde
Botter gelijkend, houten
vissersschip van de Waddenzee, de Noordelijke zeegaten en de kust boven de Waddeneilanden. Het achterschip van de Blazer is
gepiekt.[
Afbeelding]
De blazers van Paesens en Moddergat bezaten vaak twee masten, een grote mast en een
druil, en waren wat groter dan de
TEXELSE BLAZER
, die rond de 14 meter lang was. In verhouding tot de botter heeft de blazer een steiler staande
achterstevenbalk. Een ander vrij kenmerkend verschil is het
boeisel op het
voorschip. De botter heeft een zeer smal boeisel hetgeen het schip zo'n sierlijk uiterlijk geeft, terwijl de blazer een fors en breed boeisel heeft, waardoor het schip veel zwaarder en stoerder lijkt.
Behalve de botter zouden ook de
Dongeradeelse aak en de
Wierumer aak hun invloed op het ontstaan van de blazer gehad hebben.
De
motorblazer is (meestal) een verbouwde gewone blazer. In verband met het grote gewicht van de motor is het boeisel op het achterschip verhoogd.
G.J. Schutten (blz.438) noemt de Blazers van Moddergat en Paesens Tweemastblazers. Volgens hem was de 'gewone' Blazer, die ondermeer rond Wieringen gebruikt werd iets kleiner dan de Texelse. De Wieringers waren zo rond de twaalf-en-een-halve meter.
G.J. Schutten tekent het voorschip iets scherp, er waren echter ook blazers waarbij de spanten in het voorschip bijna haaks op de stevenbalk aankwamen.
b> tot aan het eind van de 20ste eeuw soms gebruikt als synoniem voor
bergingsvaartuig.
Eind 19de eeuw werden er veel vissersschepen gebruikt bij het lichten van de lading van op de kust gestrande schepen. Vaak waren dat blazers. Dezen voldeden goed en zodoende zag men steeds vaker blazers bij bergingen. Dat werd op het laatst zo gewoon dat men (vooral op de eilanden) bergingsschepen Blazers is blijven noemen.
2>
Volgens
vanDale:
een kleine, licht gebouwde, Botter. Wat dus niet klopt! Misschien doelt men op een
blazerschuit.
~
blazeraak:
vermoedelijk rond 2012 opgedoken term voor wat gewoonlijk een
Blazer genoemd wordt.
Bronnen rond wat volgens hen een Blazer-aak zou zijn, zeggen hierover: "In de scheepsarchieven van Zwolsman, ooit werfbaas van werf De Hoop in Workum, kwamen maten van schepen voor, die overeen kwamen met de maten van dit schip. Daarbij werd gesproken van een 'blazer-aak'".
Tevens zegt men: "Wat tevoorschijn kwam was een schip dat zwaarder gebouwd was dan de bekende Wieringer aken, maar korter dan een blazer.".
Gelet op het feit dat men in het Friese taalgebruik ALLE vissersschepen van enig formaat een 'aak' noemt, is het niet waarschijnlijk dat men met een afzonderlijk scheepstype te doen heeft. Ook het feit dat het vaartuig, naar men zegt, kleiner uitvalt dan de meeste Blazers maakt het nog niet vanzelfsprekend dat het een apart scheepstype zou zijn. In dezelfde trant kent men sinds kort ook de Schokkeraak.
~
blazerschuit:
niet voldoende bekend. Naar af te leiden valt, mogelijk een kleine
blazer meestal zonder
dekken. Ongeveer 12,5 meter lang.
De term werd aangetroffen in de liggers van de scheepsmeetdienst. Het gebruik van de term blazerschuit of blazer lijkt in de liggers echter tamelijk willekeurig te zijn.
~
blazerzeilschip:
vermoedelijk gelijk aan een
blazer zonder enige andere voortstuwing dan de
zeilen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
bleekersgieter:
gieter met grote sproeikop zoals op de bleekvelden gebruikt werd. In havens en op schepen wel gebruikt als blusmiddel bij beginnende branden.
Vermeld in: Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834
~
Bleekersschuit:
ruim acht meter lange houten
schuit van rond 1810 in gebruik bij de bleekvelden rond Amsterdam.
Verder niet bekend.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
~
blees:
uiteinde van rijshout, riet en tenen.
~
bleesbaak:
baken op de
kop van een
krib. Ook
bleesbaken en
kop- of kribbaken genoemd.
Het woord is tamelijk onbekend, mogelijk verouderd.
Het 'blees' in deze samenstelling verwijst naar de uiteinden van rijshout, die zo genoemd worden. Of het baken vroeger van rijshout gemaakt werd of dat het slaat op de positie van het baken, namelijk op de blezen van het baard- en rijswerk, is niet bekend.
~
bleesbaken:
baken op de
kop van een
krib. Zie ook
bleesbaak.
~
bleinet:
drijfnet waarmee men op blei viste. ca. 5
maas is ca. 1,3 meter hoog; 12 meter lang.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
blekersgieter:
gieter met grote sproeikop zoals op de bleekvelden gebruikt werd. In havens en op schepen wel gebruikt als blusmiddel bij beginnende branden. In die tijd als
bleekersgieter geschreven.
Vermeld in: Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834
~
blenderschip:
tankschip dat brandstof van verschillende kwaliteiten vervoerd en bij afleveringen de verschillende kwaliteiten mengt om op die wijze de overeengekomen kwaliteit te kunnen leveren.
~
bliek:
1> plaatselijke benaming voor éénjarige haring.
2> bepaalde zoetwater vis; een karperachtige.
~
bliekboezem:
binnennet met een kleinere maaswijdte dan de rest. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
bliekkuil:
ankerkuil voor de vangst van haring en sprot (schardijn). [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
blieknet:
drijfnet, met
boezem, om brasem en bliek te vangen. De
maaswijdte bedraagt 11 centimeter. Het net kan of van
hangers of van
ladderings voorzien zijn. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
blijf-weg-signaal:
geluidssein bestaande uit een, 15 minuten durende herhaling, van één korte en één lange
stoot.
~
Blicke pont:
uit hout en blik samengesteld schuitje. Oude benaming van een
blikken ponton.
~
blikken:
met een vuur seinen geven;
stakelen. Ook
blikvuren genoemd. (Verouderd)
Gerelateerde term:
blikvuur.
Ondermeer genoemd in Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
Blikken pont:
uit hout en blik samengesteld schuitje. Zie verder bij
blikken ponton.
~
Blikken ponton:
door Willem Meester uit Leiden rond 1670 'uitgevonden' constructie bestaande uit een houten geraamte met een blikken buiten- en binnenhuid. Hierdoor kreeg men een dubbele wand met
drijfvermogen. Men gebruikte ze bij de landmacht om tijdelijke
schipbruggen te leggen. Ook bekend als
Blikken pont ofwel
Blicke pont.
Het waren bijna rechthoekige schuiten met buitenwerks een rechthoekige en binnenwerks een trapeziumvormige doorsnede. Ze werden gevormd door een houten geraamte in- en uitwendig met een gesoldeerde waterdichte blikken huid te bekleden. Tussen binnen- en buitenhuid ontstond een ruimte die door een aantal schotten in separate waterdichte compartimenten verdeeld werd. Dezen hadden aan de bovenzijde een loosopening. De lengte over alles bedroeg 6,6 meter, de lengte van het vlak was 5,65 meter. De breedte mat 1,57 meter, de holte 71 centimeter. Een schuitje woog ruim 230 kg en had een maximaal draagvermogen van ca. 4500 kg.
Door de dubbelwandige constructie met gescheiden compartimenten was het vaartuigje nagenoeg onzinkbaar. Behalve als drijflichaam voor noodbruggen kon het ook als veerschuitje voor manschappen dienst doen.
Bron: Militaire Spectator jaargang 1866.
~
blikvuur:
vuur dat gebruikt wordt om te
blikken, te
stakelen, seinen te geven. (Verouderde term)
Voor het blikvuur werd, op zeegaande schepen, naar het schijnt vaak wat los buskruit gebruikt. Op het binnenwater zal men zich mogelijk met andere zaken hebben moeten behelpen. Ook het instrument waarmee het blikvuur gegeven werd, werd blikvuur genoemd. Ondermeer genoemd in Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
blind:
1> afdekking van een ruit of ruitje. Een
raamblinde of een
poortdeksel.
2> EEN BLIND ZEIL
: een
zeil, dat achter een ander zeil hangt en daardoor geen wind vangt. Niet te verwarren met een
blinde!
3> BLIND SLAAN
: vooral gebruikt voor als de schroef in hoge
golfslag gedeeltelijk boven water komt en dit een verhoging van het
machinetoerental tot gevolg heeft. Zie ook
lucht slaan.
~
blinddraaien:
bij het vissen met de
ankerkuil het vissen onderbreken door de kuil langszij te nemen. Zie verder bij
blindkomen.
~
blinde:
1> bijzeil dat vlak achter één of meer andere zeilen hangt.
Alhoewel het zeil in de luwte van andere zeilen hangt, kan men, bij een goed gebruik van het zeil, toch nog voordeel halen uit de door de andere zeilen afgebogen luchtstromen. Het hangt er dus niet, zoals een blind zeil, maar nutteloos bij.