top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst Bem




~bemanning:
allen, die op het schip aanwezig, en bij het varen betrokken zijn.
Gerelateerde termen: knecht, deksman, jaarknecht, lichtmatroos, matroos, volmatroos, matroos-motordrijver, motordrijver, machinist, reisknecht, scheepsbestuurder, scheepsjongen, scheepspersoneel, schipper, kapitein, stuurman, stoker, tremmer, meester, enz.

~bemanningseisen:
eisen omtrent aantal, opleiding en ervaring waaraan de bemanning op bepaalde vaartuigen bij bepaalde bedrijfsvoeringen (continuvaart, dagvaart, e.d.) moeten voldoen.
Gerelateerde term: vaartijdenbesluit, exploitatiewijze binnenvaart.

~bemanningslid:
persoon, die deel uit maakt van de bemanning. Sommigen spreken van schepeling maar dat is mijns inziens meer iets uit de zeevaart.

~bemanningsverblijf:
verblijf voor de bemanning, m.u.v. de schipper.

~bemasten:
van één of meerdere masten voorzien, dan wel een mast plaatsen.
Bron: Jan Abrahams Nanninga, Aanwijzing ter verbetering van den scheepsbouw en der zeevaart. Deze bron heeft betrekking op de zeevaart. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat de term ook voor binnenvaartschepen gebezigd werd.


~Jules van Beylen:
voormalig directeur Nationaal Scheepvaartmuseum Antwerpen. Schrijver, journalist, verzamelaar, enz. 1918-2000. [Meer informatie op ssrp.nl]

~ben:
1> vismand in het algemeen. Ook bin genoemd. In sommige gewesten wordt de term uitsluitend gebruikt voor een vismand waarin vis getransporteerd wordt.
Deze manden waren niet cirkelvormig van doorsnede maar iet wat afgeplat. Daarbij stond één zijde een beetje hol op dat de mand, die met een stok over de schouder gedragen werd, goed tegen de rug lag.
Bron: OudTzummarum.nl


2> mandje waarmee men mot onder het schip brengt. Ander woord voor motkorf.

~Benarolie:
(productnaam) op blanke lak gelijkend conserveringsmiddel voor hout.

~bendel:
dun touwtje waarmee zaken vast gezet worden. Zie ook bendsel.

~bendelen:
het aanbrengen van een bendsel.

~benden:
de zeilen met bendsels vastmaken.
Bron: Nicolaas Witsen.


~bendtouw:
over het algemeen touw ter dikte van schiemansgaren.

~bendsel:
1> in de Rijnvaart gebruikelijk synoniem voor het garen, de lijn of het staaldraadje waarmee het uiteinde van de strang vastgezet werd. Ook bindsel, bendel, bensel, britteltouwtje, knittelend en bantzel genoemd. De term bendel/bendsel is afkomstig uit het Duits.
De term bendsel in deze zin vindt men ondermeer in een advertentie uit 1913 van Gebr. de Wilde te Amsterdam.


2> in de Rijnvaart: een zeer ruime lus rond de strangen achter de sleepboot waarmee men hoopt het strangenvissen te vergemakkelijken. Ook gebruikt om in een meegeknoopt verfblik berichten te versturen. De lus wordt gevormd door een flink eind touw gewoon met de uiteinden aan elkaar te knopen.

3> vroeger: willekeurig kort eind touw waarmee men iets vastbindt.
Nicolaas Witsen spreekt ook van bensel en bantzel.


~beneden:
1> meer met de wind mee; aan lij; lager.
Zie ook bij boven.


2> meer met de stroom van het water mee; verder stroomafwaarts.

~benedenarm:
te Werkendam gehanteerde term voor de voorzegen.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.

[Links: Diverse termen inzake het vistuig.]

~benedendek:
een dek beneden een ander dek. Bijna uitsluitend op passagiersschepen van toepassing in welk geval het benedendek vaak tevens het hoofddek is. Sommigen spreken van een Onderdek in plaats van een benedendek.

~benedendeks:
onder het hoofddek gelegen. Ook onderdeks genoemd.

~benedendeur:
sluisdeur aan die zijde van de sluis waar het water het laagst staat.
[Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]

~benedendoek:
zelden gebruikt synoniem voor een bonnet; een strook doek die men onder aan het zeil hecht.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.


~benedendorpel:
de sluisdrempel van het benedenhoofd. Ook spreekt men wel van onderdrempel of benedendrempel.
Bron: De Ingenieur, 29-12-1906. Via Delpher

[Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]

~benedendrempel:
de sluisdrempel van het benedenhoofd. Ook spreekt men wel van onderdrempel of benedendorpel.
Bron: De Ingenieur, 11-08-1894. Via Delpher

[Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]

~benedenfuik:
fuik stroomafwaarts van het keerwant geplaatst.
Zie ook koppelfuik en overige termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~benedenhoofd:
het sluishoofd aan die zijde van de sluis waar het water gewoonlijk het laagst staat. Eigenlijk benedensluishoofd geheten. Zie verder bij sluishoofd en ook links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.

~benedenman:
1> schipper die voornamelijk beneden de grote rivieren vaart.

2> bij het zagen van boomstammen met de spanzaag de man die beneden staat.

~Beneden-Merwede:
belangrijk vaarwater, onderdeel van de beneden-rivieren. Zie verder bij Merwede.

~benedenlander:
een schipper van beneden de grote rivieren.
Bron: Overlevering via kustvaartforum.com.
.

~benedenlangs:
aan lij. Ook Onderlangs genoemd. Dit heeft niet alleen betrekking op het passeren van schepen, maar ook op de passage van vaste objecten; bijvoorbeeld kleine eilanden.

~benedenlicht:
1> licht bestemd voor de scheepvaart dat zich aan de zijde met de laagste waterstand (in het geval van een sluis e.d.), aan de stroomafwaarts gelegen zijde van het object (in het geval van een brug e.d.) of het dichtst bij de zee (in het geval van een zeearm) bevindt.
Bron o.a.: Weekblad Schuttevaer, 16-05-1931. | Blad: Scheepvaart, 11-05-1931. Beiden via Delpher.nl.


2> bij geleidebakens in de vorm van lichtopstanden, het voorste, laag geplaatste, licht. Ook het vaste licht of het vaste baken genoemd.
Bron: Nederlandsche staatscourant 11-05-1931.


~benedenlichten:
van een zalmsteek op getijdewater de ebfuiken leeghalen en schoonmaken. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~benedenlijn:
lijn tussen de broek/spoos van de voorzegen en de spil. De term wordt ondermeer gebruikt te Heerwaarden. Elders ook stoplijn, stoptouw, paardlijn en treklijn genoemd. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~benedenloop:
van een rivier: volgens schippers: het gedeelte van de rivier waar deze zich sterk verbreed en/of het gedeelte waar (vroeger) de invloed van eb en vloed merkbaar is (was). Minder gebruikelijk is de term benedenstroom.
Diverse geologiebronnen stellen dat het verhang niet meer dan 10 cm per kilometer mag bedragen.


~benedenpaal:
stok waar aan het uiteinde van de onderfuik vastgemaakt is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~benedenploeg:
groep vissers die, bij de kantvisserij de benedenvleugel/achterzegen behandelen. Zowel op de wal als te water moeten ze de juiste voortgang van de zegen waarborgen en er voor zorgen dat deze niet blijft haken. Ook Onderploeg genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~benedenraai:
raai stroomafwaarts van andere raaien.
Bron Beknopt Technisch Woordenboek, A.J. Mulder 1917.


~Benedenrijn:
ongebruikelijke term voor de Nederrijn.

~benedenriool:
In de sluiswanden aanwezig, afsluitbaar kanaal, het riool, dat de verbinding vormt tussen de sluiskolk en de lage kant van de sluis.
Bron: G.J. Arens, Sluizen en stuwen, Delft 1994.


~benedenrivier:
gedeelte van de rivier, dichtbij zee, waar de invloeden van eb en vloed merkbaar zijn. Zie ook: bovenrivier en benedenloop.

~benedenschip:
1> dat gedeelte van het schip dat zich benedendeks bevindt. De term wordt in de binnenvaart weinig gebruikt.
Bron: 'Het prinsenjacht Piet Hein'. H.A.M. Roelants, 1937. via Delpher


2> vrij onbekende term voor een zeilschip voor de benedenrivier.
Voor schepen voor de benedenrivieren waren tuigage en een geringe diepgang vaak wat belangrijker, terwijl de lengte iets minder belangrijk was, maar elk schip is een compromis waarbij de opdrachtgever de doorslaggevende factor is.


~benedenslagbalk:
balk op de sluisvloer die een onderdeel van de onder- of benedenslagdrempel vormt. Zie ook bij slagbalk.
Provinciale Verslagen Gelderland, 1865 via Delpher.

[Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]

~benedenslagdorpel:
slagdrempel aan die kant van de sluis waar het water het laagst staat. Ook Onderslagdrempel of bendendorpel genoemd.
Provinciale Verslagen Gelderland, 1926 via Delpher.

[Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]

~benedenslagdrempel:
slagdrempel aan die kant van de sluis waar het water het laagst staat. Ook Onderslagdorpel of bendendrempel genoemd.
Provinciale Verslagen Gelderland, 1935 via Delpher.

[Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]

~benedensluis:
bij een trapsluis en dergelijke; de sluis van een lager gelegen niveau. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]

~benedensluishoofd:
het sluishoofd dat aan de lage zijde van een sluis ligt. Kortweg het benedenhoofd genoemd.

~benedenstroom:
laatste deel van een rivier. Gewoonlijk als benedenloop betiteld.

~benedenstrooms:
op of aan een lager gelegen deel van de rivier bevindend.
Zie ook de toelichting bij stroomafwaarts.

~benedentoeleidingskanaal:
toeleidingskanaal aan de kant van een sluiswaar het water het laagst staat.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1932 via Delpher.nl

Gerelateerde termen: sluiskanaal, boventoeleidingskanaal.

~benedenvisser:
1> iemand, die voornamelijk op de benedenrivieren vist.

2> zeilend vissersscheepje dat gezien kan worden als een grote Brabantse boot met tuigage en visbun. Sinds enige decennia staat het type beter bekend als Mariekerkse jol.

~benedenvleugel:
deel van de zegen dat het verst van het punt op de oever waar men de zegen naar binnenhaalt, gebracht wordt. De term hanteert men ondermeer te Dreumel, Heerwaarden, Wamel, Kerkdriel, enz. Verder gebruikt men ondermeer de term voorzegen. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~benedenwind:
westenwind. Term uit de riviervisserij. Ook zalmwind genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~benedenwinds:
met de wind mee, aan lij.
Aangetroffen in: Manoeuvres met zeil- en stoomschepen, door G.P.J. Mossel 1865.


~benepen zijn:
onvoldoende water onder de kiel hebben om naar de bestemming te kunnen varen.
De term schijnt het eerst door Nicolaas Witsen vermeldt te zijn. Latere verzamelaars van scheepstermen lijken de term overgenomen te hebben.


~bengeldraad:
plaatselijk: een strak gespannen lijn waaraan de eerste steken van een visnet gezet worden.
Naar men zegt werd de term te Spakenburg gebruikt.


~bensel:
zowel een verbastering van bendsel als ook van bindsel.

~benzineschip:,
journalistenterm voor een tanker, die benzine vervoert. Ook benzinetankschip genoemd.
Algemeen Handelsblad. Amsterdam,19-05-1920 via Delpher


~benzinetankschip:
term uit de journalistiek voor een tanker, die benzine vervoert.
Bron: Algemeen Dagblad. Rotterdam, 10-05-1965. via Delpher.

~beplanken:
1> het aanbrengen van de gangen bij een houten schip.

2> het aanbrengen van houten dekdelen op een houten of stalen schip.
BEPLANKT DEK
: dek waarop houten dekdelen aangebracht zijn.
Een beplankt dek is dus op een gesloten onderlaag aangebracht. Een houten dek ligt in de regel direct op de dekbalken e.d.


~beplanking:
de scheepshuid van een houten schip, als ook een houten laag die soms op dekken aangebracht wordt.

~beplaten:
het aanbrengen van een metalen scheepshuid.
Gerelateerde term: overijzeren.

~beplating:
de scheepshuid (soms ook de dekken) van een stalen schip.

~berestander:
verticaal balkje naast het kluisbord. Zie verder bij beretand.
Bron: W.J. van Dijk en G.J. Schutten.


~beretand:
1> tegen de buitenzijde van het boeisel bevestigd verticaal 'paaltje', meestal direct naast het kluisbord of bij het ontbreken daarvan, een eindje naast de steven. Tegenwoordig vermoedelijk als berentand geschreven. Verder ook als mannetje, bintje, berestander en in het Vlaams staander bekend. [Afbeelding]
De term berestander wordt o.a. door de schrijvers W.J. van Dijk en G.J. Schutten gebruikt. P.J.V.M Sopers gebruikt in Schepen die verdwijnen bereNtand
Het onderdeel is volgens mij een rudimentair overblijfsel uit de tijd van de houtbouw. Zolang er echter nog stokankers gebruikt werden, was het een handig attribuut om het anker aan vast te sjorren. Voordat doel werd trouwens ook de koning van de ankerdavit gebruikt. In de houtbouw kom ik tot de navolgende functies voor de beretand, het mannetje.

- bij schepen die oorgaten hadden, een kluisbord was er dus niet, was de beretand een steun voor het uiteinde van het boeisel.
- bij schepen die hun ankertros gewoon over het (zeer lage) boeisel lieten lopen, hield de beretand de ankertros in de buurt van de steven.
- bij diverse soorten aken en kenen diende ze als dragers voor het beretandschild. Hierop rustte ondermeer de boegspriet.
- bij schepen die hun anker met vaste kraanbalken hesen, was de beretand een soort knietje dat deze kraanbalk steunde. De term mannetje was daarvoor trouwens misschien meer in zwang, geloof ik, doch E.W. Petrejus spreekt van drukker.
- bij schepen waarbij het kluisbord vervangbaar was, zorgde de beretand voor een stevige aanhechting tussen het boeisel en het kluisbord.
- ook waren er schepen die gebruik maakten van een losse kraanbalk: de dove jut. De achterkant hiervan werd binnenboord bij het braadspil vastgemaakt. Het andere eind stak buiten boord. Het midden werd stevig tegen het bovenste deel van de beretand gesjord.
- er zijn bronnen die beweren dat de beretand alleen maar een soort verhaalkam vormde.
De herkomst van het woord is onduidelijk. Het schijnt pas rond 1948 in gebruik gekomen te zijn. Er wordt wel beweerd dat het een verbastering is van betingstander, daarmee doelende op beting als zijkant van de braadspil en stander, staander, in de betekenis van verticale paal.


2> op een soort van sleepbeugel achter een strangenlier aanwezige opstaande paaltjes, bij wijze van draadgeleiding.

3> Vlaamse term voor alleen de kop van de beretand. De gehele beretand noemen zij een staander.

~beretandschild:
houten dwarsschot tegen de achterzijde van de beretanden. Ook als berentandschild geschreven. Dit dwarsschot steekt boven het boeisel uit.
Bron: P.J.V.M Sopers Schepen die verdwijnen.


~berg:
TE BERG VAREN
: stroomopwaarts varen.
De term wordt voornamelijk in de Rijnvaart gebruikt.
Het tegengestelde is: te da(a)l varen.


~Berge:
verbastering van Barge; een beurtschip.

~bergen:
eigenlijk: iets opruimen.
EEN SCHIP BERGEN
: een schip, dat in dusdanige moeilijkheden verkeert, dat het zonder hulp verloren zou gaan, helpen of een schip dat gezonken is, boven water brengen of verwijderen. In het Vlaams vloeien genoemd. [Tekst: Het Bergen.]
Gerelateerde termen: afkomen, aftornen, afslepen, dooiebed, grondanker, lichten, snijstrop, stroomscherm, vlotbrengen, enz.
DE ZEILEN BERGEN
:
a> de zeilen afslaan, en op een veilige plaats, bijv. in de zeilkooi, wegleggen.
b> vaak gebruikt in de betekenis van de zeilen strijken en daarna opdoeken.

~Bergenaar:
Zalmdrijver afkomstig uit Geertruidenberg.
Gerelateerde term: Bergse schuit

~berger:
1> persoon die, of bedrijf dat, zich met het bergen van schepen bezighoudt. In Vlaanderen een vloeier genoemd.
GELEGENHEIDS BERGER
: persoon, die bij toeval bij een berging betrokken raakt. Zie ook: sjouwhaalder en haai. [Tekst: bergen.]

2>
EEN GOEDE BERGER
: een schip met een flinke ruiminhoud voor zijn formaat. Daar 'tegenover' stelt men een sjouwer.

~berghout:
1> extra dikke of opgedikte gang, rondom het gehele schip, ongeveer op de hoogte waar de romp het verst, buiten de waterlijn, uitsteekt. Houten berghouten werden ook barrighout of barrikhout genoemd, stalen berghouten: welling of wellingijzer.
[Tekening, Afbeeldingen.]

2> bij schepen met een knikspantromp: de hoek van twee boorden, die het verst buiten de waterlijn uitsteken. Dezen zijn vaak voorzien van een berghoutsstrip of -lat.

3> willekeurige uitstekende stootrand.[Afbeelding]

Gerelateerde termen: bergstrip, bovenberghout, knevel, onderberghout, schoetsel, slemphout , stuit, enz.

~berghoutsgang:
1> bij houten schepen: de gang net onder het berghout.

2> Bij stalen schepen: de gang waarop de berghoutsplaat aangebracht is. [tekening]

~Berghoutsjacht:
onvoldoende bekend. Bepaald type zeilend beurtschip uit begin 19de eeuw, circa 37 ton groot. Ook als Barghoutsjacht geschreven.
Genoemd in het Nieuws van den Dag. 16-5-1884 (via Delpher)


~berghoutslat:
smalle lat op het berghout. Ook schuurlijst of beuling genoemd.

~berghoutsplaat:
extra strook op de berghoutsgang, waarop de berghoutsstrip geklonken is en die daarmee samen het berghout vormt. Ook bekend als bergplaat en wellingplaat.
[Tekening]

~berghoutsstrip:
op het berghout of de berghoutsplaat aangebrachte stalen strip, bestaande uit een halfrond of platrond profielijzer. Ook wel bergplaathalfrond, beuling, beulingijzer of schuurhalfrond genoemd. [bij nr.4 in Afbeelding]

~berging:
het geheel van handelingen, die verricht worden bij het boven water halen en/of verwijderen van gezonken of vastgevaren schepen; een scheepsberging. Indien reeds tevoren vaststaat dat het voorwerp als geheel verloren kan worden beschouwd, spreekt men ook van wrakberging. Een berging op het binnenwater wordt wel een binnenberging genoemd. [Tekst: Bergen.]
Het uit de gracht takelen van een auto is feitelijk ook een berging. Toch heb ik de indruk dat dat niet snel 'een berging' genoemd wordt. Het bergen van auto- en fietswrakken valt natuurlijk wel onder wrakberging.


~bergingsbedrijf:
bedrijf, dat gespecialiseerd is in het bergen van gezonken vaartuigen en wrakken. Ook wel bergingsmaatschappij, bergingsdienst, berger of in Vlaanderen een vloeierij genoemd.

~bergingscontract:
overeenkomst die tussen de berger en het rechtspersoon dat opdracht tot de berging geeft, gesloten wordt. Ook bekend als bergingsovereenkomst.

~bergingscondities:
1> de voorwaarden die in het bergingscontract genoemd worden.

2> de omstandigheden waaronder de berging plaats vindt.

~bergingsdienst:
ander woord voor bergingsbedrijf.

~bergingsduwsleepboot:
meestal een duwsleepboot, die tevens als pompboot dienst kan doen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~bergingsklus:
een schip te bergen hebben.

~bergingskosten:
alle kosten die tijdens een berging gemaakt worden.

~bergingsleider:
persoon die op de plaats waar de berging plaats vindt de algehele leiding heeft.

~bergingslier:
zwaar draadlier op een bergingsvaartuig, dan wel een lier dat in de nabijheid van de plaats waar de berging verricht wordt op de wal verankerd is.

~bergingsloon:
vergoeding, die men ontvangt of kan eisen voor het bergen van vaartuigen en de daarbij behorende goederen. Zie ook hulploon en tornloon.

~bergingsmateriaal:
al het materiaal dat tijdens een berging gebruikt wordt.

~bergingsmaterieel:
alle voer-, vaar- en werktuigen die tijdens een berging gebruikt worden.

~bergingsmaatschappij:
andere naam voor een bergingsbedrijf.

~bergingsovereenkomst:
afspraak tussen de eigenaar van de te bergen zaak en de berger. Zie bij bergingscontract.

~bergingsoverslagvaartuig:
soort kraanschip dat bij de berging van schepen gebruikt wordt.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~bergingsploeg:
groep van arbeiders die bij een berging werkzaam zijn.

~bergingsschip:
weinig gebruikte term voor bergingsvaartuig.
De term wordt het vaakst gebruikt voor zeegaande vaartuigen.
Genoemd in: Leeuwarder Courant (online) 5 april 2021.


~bergingssleepboot:,
een sleepboot, die uitgerust is om bij bergingen te assisteren.
De term bergingsboot, die ook vaak gebruikt wordt, is een ongewenste samenvoeging van bergingsvaartuig en sleepboot. In bijna alle gevallen gaat het namelijk niet om een boot, maar om een schip [uitleg] Bovendien blijft men in het ongewisse over wat er met 'boot' bedoelt wordt.
.
BERGINGS- EN BRANDBLUSSLEEPBOOT
: bergingssleepboot die voorzien is van een installatie om brand aan boord andere schepen te blussen.

~bergingsvaartuig:
vaartuig, dat ingericht is om bij bergingen dienst te doen. Ook bergingsschip en bergingsboot genoemd.
Gerelateerde termen: bergingsoverslagvaartuig, bergingssleepboot, (hijs)bok, pompboot, enz.

~bergingswerk:,
het werk dat men bij een berging verricht. Min of meer een verkorting van bergingswerkzaamheden.
Misschien dat er door sommigen een klein nuance verschil gemaakt wordt en is bergingswerk het verrichten van de feitelijke berging en zijn bergingswerkzaamheden alle noodzakelijke handelingen bij de berging; dus ook de voorbereidingen en de nasleep van het opruimen en eventueel herstel van aangebrachte veranderingen.


~bergingswerkzaamheden:
het werk dat men bij een berging verricht. Zie ook opmerking bij bergingswerk.

~Rederij Bergmann:
Amsterdamse Rederij, begonnen als sleepboot rederij, exploitant van diverse veerdiensten en sinds 1912 rondvaartbotenrederij. In de jaren tachtig opgegaan in rondvaartrederij Holland Internationaal. [PDF download Bergmann via theobakker.net]
Zie ook: Bergmannbootje.

~Bergmannbootje:
overzetbootje van de Fa. Bergmann, Amsterdam, waarmee o.a. een verbinding tussen het Centraal Station en Amsterdam-N onderhouden werd. Oorspronkelijk hadden deze scheepjes ieder een eigen naam, later heetten ze 'Heen en weer' met een volgnummer I t/m VI. Deze scheepjes droegen, vanwege een reclameopschrift voor Scheepjeswol, de bijnaam wolscheepjes.
Het varen met reclame voor Scheepjeswol is vermoedelijk pas begonnen in 1949, nadat Bergmann een openbare voetveerdienst naar het Tolhuis en de Valkenweg voor zijn rekening mocht nemen.
Bronnen: Theobakker.net | Beeldbank Stadsarchief Amsterdam.

Al noemt men het een Bergmannbootje een overzetbootje het is een scheepje!
[uitleg]

~bergplaat:
1> verkorting van berghoutsplaat.

2> gebogen, soms een beetje bolle, stalen plaat tegen de voorzijde van het schip waartegen de gangen aansluiten. Ondermeer voorkomend bij de Kagenaar.

~bergplaathalfrond:
ander, minder gebruikelijk, woord voor berghoutsstrip.

~bergreis:
een grote verplaatsing van een schip over de rivier, die het schip naar een verder stroomopwaarts gelegen plaats brengt. Vanuit Nederland doelt men dan bijna altijd op een reis stroomopwaarts de Rijn.
Bron: De Volkskrant, 19-05-1952, via Delpher.nl | overlevering via kustvaartforum.com.

Gerelateerde term: daalreis.

~Bergsche schouw:
Zeeuwse schouw met als thuishaven Bergen op Zoom. Ook geschreven als Bergse schouw.

~Bergsche schuit:
onbekend scheepstype uit Geertruidenberg. Ook als Bergse schuit geschreven.

~bergschuit:
een schuit waarop een berging, bijv. voor handkarren, fietsen of materialen, aanwezig is.
De term wordt onder andere bij de beeldbank van de Gemeente Amsterdam gebruikt voor een dergelijke drijvende inrichting.


~bergschutting:
op de bovenrivieren gebruikte term voor de schutting naar een hoger gelegen deel.

~Bergse schouw:
Zeeuwse schouw met als thuishaven Bergen op Zoom. Ook geschreven als Bergsche schouw. Het is niet duidelijk of dit echt een afwijkend type is.

~Bergse schuit:
nog onbekend scheepstype uit Geertruidenberg. Ook geschreven als Bergsche schuit.

~bergstrang:
Term uit de Rijnvaart. Zware losse (sleep)kabel, meestal gebruikt om (op de bovenrijn) terwijl op de rivier ligt vast te maken. Indien nodig natuurlijk ook gebruikt als gewone strang.
Door de hogere stroomsnelheden en het feit dat er nog al eens wat grof materiaal met de stroom meegevoerd kan worden, is de waterdruk tegen het schip vrij groot en een extra sterke draad op een stevig punt op de wal, vooral bij ijsgang, geen overbodige luxe.


~bergstrip:
onvoldoende bekend. Vermoedelijk een berghout wat uit niet meer dan een smalle strip bestaat, maar daarvoor lijken termen als beuling en schuur- of slijtstrip gebruikelijker.
Dergelijke berghouten treft men ondermeer aan bij knikspantrompen.
Bron: P. Versnel, Vakwoordenboek.


~bergvaarder:
een schip dat te berg, dus stroomopwaarts, vaart.

~bergvaart:
de schepen, die op de grote rivieren stroomopwaarts varen, de opvaart.
Gerelateerde termen: opvaart, afvaart, daalvaart, dalvaart, te daal varen.

~bergwaarts:
op de Rijn: stroomopwaarts.

~berm:
1> soort strekdam langs de vaargeul naar een haven.
De term wordt voornamelijke voor gebieden met getijdewater gelegen in de zuidelijke gewesten, gebruikt. De hoogte van de dam neemt geleidelijk af en verdwijnt bij hoogwater meestal in zijn geheel onder water. Het uiteinde is gemarkeerd met een baken.
Bronnen: kustvaartforum.com en de periodieken Schuttevaer en Scheepvaart.


2> weinig gebruikte term voor oever. Meestal een vlakke oever voor een hoger gelegen deel, voor een dijk, enz.

~Berkel:
1> merk scheepsdiesel. Voor de tweede Wereldoorlog redelijk bekend.

2> klein riviertje in Overijssel dat tot begin twintigste eeuw enige scheepvaart, voornamelijk van plaatselijk belang, gekend heeft.

~Berkelzomp:
klein vrachtscheepje van het type Zomp uit het stroomgebied van de Berkel. Zie verder bij Zomp.

~Berlikumse boot:
scheepstype: open boerenvaartuig. Zie verder bij Berlikumse praam.

~Berlikumse praam:
boerenvaartuig gebruikt voor het vervoer van landbouwproducten en materialen. Open houten vaartuig met sterk voorovervallende licht gebogen voorsteven en sterk achterovervallende achtersteven met daaraan een bijna driehoekig roer. Redelijk smal ellipsvormig vlak dat voor en achter iet wat puntig toeloopt. Zwak gebogen naar buiten vallende zijdes. Het voorschip vertoont een rond verloop, het achterschip is iets toegespitst. In het achterschip lag een bankje of stond een laag dwarsschot. Bij het voorschip bevond zich een hooggeplaatste bank en soms ook een dwarsschot. Langs de bovenrand liep een kleine dikke rand als berghout. Bij de stalen exemplaren is dit vervangen door een smal verticaal bovenboord en is de knik voorzien van een halfronde strip bij wijze van berghout. Als voorkomende maat meldt G.J. Schutten 7,6 x 2,1 x 0,65 meter (3 ton). Wat kleiner dan de Berlikumse praam was de Berlikumse boot.
De bank in het voorschip fungeerde (soms) als mastbank voor een eenvoudige mastkoker. De tuigage zal vermoedelijk uit een onverstaagde mast met een klein sprietzeiltje bestaan hebben.
Het afgebeelde stalen exemplaar maakte de indruk een spitser voorschip te hebben dan de pramen op oude postkaarten.

~Berlikumse schouw:
aan de Friese schouw verwant type open boot. Het berghout vertoont een redelijke zeeg, de bovenrand nauwelijks. Afmetingen 4,5x1,5 meter. Verder nog geen gegevens bekend.
Bron: G.J. Schutten Verdwenen schepen.

~bernen:
het slaan van de golven tegen oevers en schepen. Verbastering van barnen.

~beroeien:
bedrijvende vorm van roeien. Bijvoorbeeld gebruikt in: door de harde wind konden wij hogerwal niet beroeien.

~beroeps:
1> in het spraakgebruik toegepast in de zin van bedrijfsvaartuig.

2> in het spraakgebruik toegepast in de zin van beroepsvaart.

~beroepschartervaart:
het bedrijfsmatig verhuren van schepen met schipper en eventuele bemanning aan groepen of individuen.

~beroepsschipper:
persoon, in de functie van schipper, voor wie het varen de belangrijkste vorm van bestaan is.
O.a. genoemd in: Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf door W.A.C. van Dam. 1916.


~beroepsvaarder:
persoon die, of vaartuig dat, in de beroepsvaart actief is.

~beroepsbinnenvaart:
de bedrijfsmatige beoefening van de binnenvaart. Zie verder bij beroepsvaart.
Ge noemd in: Prae-adviezen van het elfde binnenscheepvaart-congres te houden op 10 en 11 Juni 1936 te 's-Gravenhage. 1936. Via Delpher.nl


~beroepsvaart:
de scheepvaart van de bedrijfsmatig gebruikte schepen. Ook beroepsbinnenvaart of bedrijfsvaart genoemd.
ZEILENDE BEROEPSVAART
: Al sinds vroege tijden het zeilen om zich daar mee een inkomen te verschaffen. Sinds ca. 1970 beperkt tot wat men wel de chartervaart noemt. Daar deze vorm van beroepsvaart jaarlijks bijna zes maanden achter elkaar stil ligt, zijn er velen die dit niet tot de echte beroepsvaart willen rekenen.

~beroepsvaartschip:
modern en erg ongelukkig gekozen synoniem voor bedrijfsvaartuig/beroepsvaartuig.
Op internet viel het eerste gebruik van dit woord te vinden op zilverzeiler.nl. Als datum wordt 7 februari 2004 gegeven. Anno 2012 lijkt het woord nog niet echt ingeburgerd geraakt te zijn.
Bron: o.a. Weekblad Schuttevaer (online) 22 juni 2008.


~beroepsvaartuig:
bedrijfsmatig gebruikt vaartuig. Zie verder bij bedrijfsvaartuig.

~beroepsvisser:
1> iemand die zijn hoofdinkomen met vissen verdient. Ook broodvisser genoemd.

2> het vaartuig dat een beroepsvisser gebruikt.

~beroepsvisserij:
de visserij, als broodwinning. Ook broodvisserij genoemd.

~beroepstuig:
alle vistuigen, behalve de hengel en het schepnet. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.


~beroepsvrachtvaart:
de beroepsvaart met vrachtschepen.

~beroepszeilschip:
schip dat gebruikt wordt door de zeilende beroepsvaart.
De term werd gebruikt in de Leeuwarder Courant van 17-05-1980. (via Delpher)


~beroepszeilschipper:
schipper op een schip van de zeilende beroepsvaart.
De term werd gebruikt in de Leeuwarder Courant van 4-3-1992. (via Delpher)


~beroepszeilvaart:
het varen met vracht of passagiers vervoerende zeilschepen als beroep. Zie ook bij beroepsvaart/zeilende beroepsvaart.
Gevonden in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1992, no. 1-20. (via Delpher)

~beruifeld:
te veel te gelijk moeten (laten) doen, waardoor men het vaartuig niet meer in de hand heeft. Ook geschreven als beruifelt.
De term schijnt het eerst door Nicolaas Witsen (1671) als beruifelt vermeld te zijn. Latere verzamelaars van scheepstermen lijken de term overgenomen te hebben.


~Bersie:
(Groningse?) verbastering van barge in de zin van beurtschip/trekschuit.

~Bersievaartuig:
vermoedelijk een beurtscheepje. Zie ook bersie.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~bert:
Vlaams voor plank of bord.
Afkomstig van bret of brat hetgeen plank of bord betekent.

GEBROKEN BERT
: Vlaams voor een Friese luikenkap.

~beschieten:
1> het aanbrengen van een wegering of binnenbetimmering. Ook betimmeren genoemd.
Zie ook wegkleden.

2> het plaatsen van een houten schot in het ruim. Zie bij afschieten.

~beschieting:
1> in sommige streken synoniem voor wegering. Ook bekend als scheepsbeschieting of als beschotwerk.

2> synoniem voor binnenbetimmering. Ook bekend als scheepsbeschieting en als beschot.

3> houten ruimschot.

~beschoeien:
een oever van een oeververdediging, in het bijzonder van een beschoeiing, voorzien. Soms ingekort tot schoeien.
Bron: Voorontwerp voor eene verbetering van de kanaalverbinding tusschen het Oosten van Friesland, het Zuidwesten van Groningen en het aansluitend deel van Drenthe, 1920 (via Delpher).


~beschoeiing:
lage oeververdediging bestaande uit een vrijwel verticale wand van hout, soms ook betonplaten of stalen damwand. Ook schoeiing genoemd.

~beschoeiingsanker:
in de grond aangebrachte plaat of balk die via een stang met de sloof van de beschoeiing verbonden is.

~beschoeiingsbord:
korte brede houten plank van een beschoeiing.
Vermoedelijk alleen toegepast bij ondiepe oevers van waterlopen met weinig mechanisch aangedreven scheepvaart.


~beschoeiingshout:
hout waarvan beschoeiingen gemaakt worden.

~beschoeiingsmat:
grof, zwaar, kunststof weefsel, dat achter beschoeiingen geplaatst, of onder steenstortingen gelegd wordt.

~beschoeiingsplank:
plank van een beschoeiing.

~beschoeiingsschade:
schade veroorzaakt aan een beschoeiing.

~beschoeiingswerk:
de aanleg van of het verrichten van onderhoud aan een beschoeiing.

~beschot:
1> oude term voor een schot of wand. Zie ook bij schot.

2> ander woord voor binnenbetimmering, wegering of beschieting.

~beschotwerk, :
in het algemeen de houten wanden binnen het schip. Zie ook beschieting.

~beseisketting:
variant op de kettingleng; eind ketting voorzien van een flinke ring aan één zijde waarmee men een schuivende lus kan vormen. Ook stropketting genoemd.
Anno 2021 vinden Google en Delpher geen vermeldingen van het door G.J. Schutten genoemde woord 'beseisketting'.


~beslaan:
1> weinig gebruikte term voor opdoeken. Zie in dit verband ook beslagband. Andere bronnen stellen echter dat beslaan synoniem is met aanslaan. Zie daarvoor beslaglijn.

2> beslag, in het bijzonder mastbanden e.d., aanbrengen.
BESLAGEN STEEN
: ankersteen (voor een visnet) waaraan een metalen bevestigingspunt gemaakt is. Ook als 'beslagensteen' geschreven.

~beslag:
1> houten of metalen delen die tegen, op, of om, een groter scheepsonderdeel bevestigd zijn. Ook scheepsbeslag genoemd.
Zie ook beslagdeel, dekbeslag, giekbeslag, mastbeslag, stevenbeslag, zwaardbeslag, enz,.
De term beslag in deze betekenis schijnt uit de wereld van de watersport te komen en is vermoedelijk pas rond 1930 ontstaan. Eerst na ca. 1960 volgt een geregeld gebruik van deze en de daarvan afgeleide termen.


2> waterdichte laag van een oeververdediging.

~beslagband:
1> seizings aan het bovenlijk van sommige sprietzeilen, waarmee men het zeil kon opdoeken. Zie in dit verband ook beslaan.

2> metalen band rond een rondhout.
Gerelateerde termen: mastband, mastbeugel, giekband.

~beslagbindsel:
touw waarmee men een zeil aan de ra zet. Zie ook raband.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856. Alle overige vermeldingen schijnen hierop terug te grijpen.


~beslagblok:
blok waarbij gebruik gemaakt wordt van metaalbeslag. Dit in tegenstelling tot bijv. een gestropt blok of een houten schildpadblok.

~beslagdeel:
1> stuk beslag dat in combinatie met een ander stuk beslag gebruikt wordt.

2> klein stuk beslag. Meestal gebruikt om verbindingen te verstevigen of onderdelen te beschermen.

~beslagen:
1> van beslag voorzien.

2> met aangeslagen zeilen.

~beslaglijn:
1> dun touw om zaken vast te binden, te sjorren. Zie bindsellijn.

2> lijn waarmee men een zeil aan een ra bindt. Zie ook beslagseizing.

~beslagseizing:
lijn waarmee de zeilen worden beslagen/aangeslagen. Ook beslaglijn genoemd.

~beslagsteen:
zware ankersteen voorzien van een omgekrompen metalen band met daaraan een oog.

~beslechten:
het (met een dissel) rechthoekig hakken van een rond stuk hout. Bijvoorbeeld het hout dat voor krommers en leggers gebruikt werd.

~besloten:
BESLOTEN WATER
: water dat wegens ijsgang niet te bevaren is.
Diverse bronnen: ondermeer Enkhuizer Almanak 1847.


~besomming:
de netto opbrengst van de visvangst.

~bespanting:
al de spanten te samen.
Erg ongebruikelijk woord. De term bespanting werd aangetroffen in: Beknopte beschrijving van den scheepsbouw van ijzer en staal, Volume 1 Door J.H. Meyer via Google books.


~besseschuit:
onbekend vaartuig. Mogelijk een tuindersschuit die door de telers van bessen gebruikt wordt.
Bron: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826. | Purmerender Courant, 1877-08-29; p. 2 via waterlandsarchief.nl


~bestbezeild:
schip dat goed wilt zeilen. Verouderde term.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~bestek:
1> lage opstaande rand langs het dek, die deels bestaat uit het bestekhoekstaal en meestal niet veel hoger is dan dat. Volledig eigenlijk bestekrand geheten. [Afbeelding]
Verwante term: voetreling.

2> bij een nieuw gebouwd schip opgemaakte lijst van meegeleverde zaken en materialen. Ook bekend als besteklijst.

3> een nauwkeurige beschrijving van de maten en materialen van het schip. Verkorte vorm van bouwbestek.

4> lijst van navigatie gegevens.
BESTEK BIJHOUDEN
: de gevaren koersen en tijden, en de gemeten of gegiste snelheden in het logboek bijschrijven.
BESTEK OPMAKEN
: aan de hand van de gegevens uit het logboek en eventueel verrichte peilingen, de positie van het schip berekenen.[Lijst: Uitdrukkingen e.d..]
GEGIST BESTEK
: een bestek, dat zonder controle door middel van peilingen, opgemaakt wordt.

~bestekhoekijzer:
hoeklijn langs de buitenrand van het dek. Zie bij bestekhoekstaal.

~bestekhoekstaal:
bovenliggend, opstaand, dekstringerhoekstaal of wel tussen boeisel en dek of gangboord aangebrachte hoeklijn. Ook bekend als bestekhoekijzer.
[Tekeningen]

~besteklijst:
lijst van, bij een nieuwbouw schip, meegeleverde zaken en materialen. Ook bestek genoemd.

~bestekrand:
lage opstaande rand langs het dek, die deels bestaat uit het bestekhoekstaal en meestal niet veel hoger is dan dat. Ook kortweg 'het bestek' genoemd. [Afbeelding]
Verwante term: voetreling.

~bestelmeester:
persoon die bij de beurtdiensten op het juiste vervoer en de bezorging van goederen, post en pakketten toezicht moet houden. Ook kon hij gebreken aan het schip of verzuim van de schipper bij de commissarissen of gildemeesters melden.
Bron: H. vd Linden, Eenige aanteekeningen omtrent den postdienst sedert 1650 te Rotterdam....., 1929. (Via Delpher.nl)


~bestemmingshaven:
de haven waar men naar toe moet.

~bestevenen:
naar toe varen, als doel nemen. [Lijst: Uitdrukkingen e.d..]
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.


~bestillen:
van de wind of ook het water: rustiger worden.
Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~bestort worden:
door golven overspoeld worden.
Als dus te vinden in: Comoedia Vetus, of Bootsmans-praetje door W. Meerman 1718.


~betakelen:
1> het aanbrengen van een takeling. Ook bezetten genoemd.

2> verouderde term voor optakelen, hijsen.

3> minder gebruikelijke term voor toetakelen, optuigen.

~betakeling:
minder gebruikelijk woord voor takeling/bindsel.

~betakelingsijzer:
soort stalen kleedkuil voor het bekleden van staaldraad.

~betanen:
met taan bestrijken. Vergelijk tanen.

~betengelen:
bij breeuwnaden waar het aanliggende hout verrot is, dit hout weghakken en in de breeuwnaad een lat aanbrengen. [Tekst: Breeuwen.]
Gerelateerde termen: breeuwen, halfhout, lekzoeker, stukkeren, enz.

~Bètchète:
tot ca. 25 ton groot vaartuig van de Maas en Ourthe. Afmetingen ca. 19x 2 meter. Beetje spits toelopende open schuit met een op de Herna gelijkende vorm en constructie. [Voorheen te zien op titven.nl.]

~betimmeren:
het aanbrengen van houten wanden en schotten. Zie ook beschieten.

~betimmering:
1> houten bekleding van scheepswanden of scheepshuid aan de binnenzijde van het schip. Ook scheepsbetimmering en binnenbetimmering genoemd.
SPIJKERVASTE BETIMMERING
: de binnenbetimmering inclusief al het vaste meubilair, zoals kooien en kastenwanden.
Gerelateerde termen: beschieting, wegering.

2> in sommige gevallen ook gebruikt voor wegering.

~beting:
1> constructie van twee verticale palen of buizen met een horizontale balk of buis daartegen aan; de sleepbeting. Eigenlijk een dubbele kruisbeting, mogelijk ook H-beting, geheten. O.a. in het Fries als beding betitelt. Elk der verticale palen worden somtijds betingstijl, speen of monnik, het horizontale deel betingslaper genoemd. [Afbeelding] Gerelateerde termen: springbeting, achterbeting, voorbeting, sleepbok, tornbolder, mosselwagen.
TREKKRACHT OP DE BETING
: de kracht, die een sleepboot, wanneer deze daar met vol vermogen aan trekt, op een stilstaand voorwerp kan uitoefenen.

2> oorspronkelijk: elke extra stevige bolder op een schip.
Zo werd bijvoorbeeld vroeger ook de extra zware bolder op het voorschip, waar de ankertros op vastgezet werd, de beting genoemd.
De beting zoals die op sleepboten gebruikt wordt, wordt ook wel gezien als een dubbele kruisbolder.


3> de wangen van een braadspil.

4> voorste deel van de draam.

5a> volgens G.J. Schutten: hoog in het voorschip geplaatste, dwarsscheepse balk waaraan de sleep- of ankertros of een landvast gezet werd. Zie ook betingbalk.
b> volgens Nicolaas Witsen: de betingbalk/betingslaper.

6> Vlaamse term voor een verbindingsstuk boven op de statie; ook bril genoemd.
De beting had vroeger op grote zware schepen nog een functie voor de bezaanmast, maar later wordt het meer een sierstuk, waar op hoogtijdagen een versierd hakkebord tegen geplaatst kon worden. Sommige scheepstypes met statie hebben nooit een beting gehad, bij anderen is hij in de loop der tijden soms verdwenen.
Bron: Maurice Kaak.


~betingbalk:
1a> zware dwarsscheepse balk op of iets boven het voorschip, waaraan het schip gesleept, gejaagd kan worden. Ook gebruikt als synoniem voor bedelbalk

2> horizontale deel van een beting. Ook betingslaper genoemd.

3> bij houten schepen: een verbindingsstuk tussen de voorste dekwegers/dramen, aan bak- en stuurboord.
Bij vergissing soms ook gezien als een voorste dekweger/draam.


~betingbout:
stalen pen die, in de kop of in de slaper van een beting of in een zware houten bolder gestoken kan worden om het wegglippen van de tros te voorkomen. Soort korvijnagel voor de beting.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671/1690.


~betingknie:
steun die een betingstijl steunt.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~betingkop:
boven de dwarsbalk uitstekend deel van de betingstijlen. Ook betingspeen genoemd en soms als betingskop geschreven.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~betingskop:
boven de dwarsbalk uitstekend deel van de betingstijlen. Zie ook betingkop.

~betinglap:
houten bekleding die de vierkante betingslaper rond doet worden. Ook betingschaal genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~betingmuts:
op de bovenzijde van de betingstijlen aangebrachte afdekking. Bij houten betings tevens een bescherming tegen inwateren en beschadigingen.
Bron: Woordenboek van scheepsbouw: bestemd om als handbook te dienen voor zee ... Door B. J. Tideman via Googlebooks.


~betingschaal:
houten bekleding die de vierkante betingslaper rond doet worden. Ook betinglap genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~betingslag:
de wijze waarop men een tros op de beting dient te beleggen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~betingslaper:
horizontale balk van een beting. Geregeld ook betingbalk en soms (om onbekende redenen) mosselwagen genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~betingspeen:
het boven de betingslaper uitstekende deel van de betingstijlen. Men gebruikt hiervoor tevens termen als: betingkop, betingskop, speen en monnik.
Bron: Woordenboek van scheepsbouw: bestemd om als handbook te dienen voor zee ... Door B. J. Tideman via Googlebooks.
Betingspeen en monnik schijnen in de 17de eeuw ook wel synoniem geweest te zijn met betingstijl.


~betingspoor:
in het schip geplaatste fundatie die de (sleep)beting draagt.

~betingstijl:
de verticale paal van een (sleep)beting. Ook betingstut, staander of soms ook speen genoemd.
Bron: Woordenboek van scheepsbouw: bestemd om als handbook te dienen voor zee ... Door B. J. Tideman via Googlebooks en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~betingstuk:
niet voldoende bekend. Deel van een houten (sleep)beting.

~betingstut:
verticale paal van de beting. Zie ook betingstijl.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671/1690.


~beton:
voor de toepassing van gewapend beton: zie bij ferro-cementschip.

~betonnen:
het vaarwater van drijvende bakens voorzien. Vroeger ook aftonnen genoemd.
Gerelateerde term: verboeien.

~betonning:
drijvende bebakening met boeien, tonnen en/of drijfbakens.
[Links: Diverse termen inzake de bebakening.]
In het algemeen wordt er geen onderscheid meer gemaakt tussen betonning en bebakening en ziet men de woorden als elkaars synoniem. De term baken omvat echter duidelijk meer dan het begrip ton.
Aan de zeegaten en zeearmen was de bebakening al sinds de dertiende eeuw hier en daar aanwezig. Deze bestond uit kapen en vuren. Ook trof men daar soms een enkele ton (een zeemerk) waarmee diep vaarwater of een gunstige aanvaarroute aangegeven werd. Deze bakens waren echter voor de zeevaart bedoeld en voor kleine schepen niet altijd praktisch geplaatst. Betonning van de rivieren vond, zij het beperkt, wel reeds in de 14de eeuw plaats. (Bron: G.C.E. Crone blz. 41.) Deze bestond waarschijnlijk hoofdzakelijk uit markeringen in verband met visnetten en gevaarlijke ondiepten. Eigenlijk heeft men zich tot aan de twintigste eeuw in belangrijke mate moeten verlaten op plaatselijke bekendheid en op de aanwezige landmerken zoals boomgroepen, molens en gebouwen. In de zestiende eeuw maakt men voor de bebakening gebruik van een op een hoge staak geplaatste ton of mand aan de rand van de allergrootste wateren. Ze gaven de invaart van een haven of een belangrijke vaarweg aan.
In de negentiende eeuw treden er veranderingen op. Deze betroffen in eerste instantie voornamelijk de zeevaart en de zeegaten. In de Zeemanswegwijzer van J.G. Veening uit 1858 spreekt men over de betonning van een vaarwater met witte en zwarte tonnen. Vermoedelijk is deze betonning rond 1840 ingevoerd. Aan welke zijde van het vaarwater welke kleur lag, verschilde van vaarwater tot vaarwater. Men diende dus goed bekend te zijn of over de nodige naslagwerken te beschikken.

Vanaf eind 19de eeuw zijn er, vooral internationaal, diverse pogingen ondernomen om tot enige uniformiteit te komen. Op het binnenwater heeft men ook niet in elke regio een zelfde wijze van betonning te gehanteerd. Friesland kende begin twintigste eeuw een systeem met witte en zwarte tonnen langs het vaarwater en rode tonnen bij de 'afslagen'. Pas na de Tweede Wereldoorlog is op het binnenwater een uniform systeem gaan gebruiken. Lees verder bij lateraal- en cardinaalstelsel. De betonningsregels voor het binnenwater zijn vastgelegd in een internationale overeenkomst aangeduid als SIGNI, tegenwoordig CEVNI. (Resp. Signalisation des Voies de Navigations Intérieure en Code européen des voies de navigation intérieure). Meer daar over op wetten.overheid.nl Binnenvaartpolitiereglement, bijlage 8.
Gegevens voornamelijk ontleent aan oude prenten, een enkele kaart en verspreide vermeldingen bijv. in verband met geheven belastingen. (loodjes.nl, delpher.nl, googlebooks).


~betonningsregel:
elk der regels volgens welke de bebakening en betonning geplaatst wordt. Alle regels te samen vormen het betonnings- of bebakeningsstelsel. Lees verder bij bebakening. [Links: Diverse termen inzake de bebakening.]

~betonningsstaat:
bijlage van de zeemansgids waarin de positie en kenmerken van de drijvende bakens vermeld is.

~betonningsstelsel:
systeem volgens het welk tonnen en boeien geplaatst worden. Lees verder bij bebakening. [Links: Diverse termen inzake de bebakening.]

~betonningsvaartuig:
vaartuig waarmee men boeien, tonnen, drijfbakens, steekbakens, e.d. plaatst en onderhoudt. Ook wel boeienlegger of tonnenlegger genoemd.
Zie ook rijksbetonningsvaartuig, gasvaartuig en links: Diverse termen inzake de bebakening.

~Betuwse Lichter:
onbekend scheepstype uit het midden van de zeventiende eeuw.
Bron: Groot placaatboek van Utrecht uit 1729. Via Google books.


~beug:
1> eigenlijk: de totale hoeveelheid in het water gebracht vistuig.
a> vistuig, bestaande uit een lange tros, de balk, waaraan sneuen met haken verbonden zijn.(In leken taal: zeer lang stuk dik touw, waaraan zijlijntjes met haken bevestigd zijn.) Ook bekend als: hoekwantbeug, reep en kordeel.
Of het verschillend gebruik van reep, beug en hoekwant uitsluitend een taalkwestie is of dat er misschien ook andere aspecten een rol spelen is mij niet geheel duidelijk.

b> verzameling op elkaar volgende visnetten. Zie ook ansjovisbeug en vleetnet.

2> min of meer een verkorting van beugel in de zin van zand- of baggerbeugel.

~beugbak:
ondiepe houten bak waarin het reeds geaasde hoekwant gelegd wordt. Ook aalbak, repenbak, reepbak en wantbak. Zie ook aasbak en kordeelbak. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~beugel:
1> werktuig waarmee men zand, grind, veen/turf, bagger en schelpen van de bodem opschept. Een stevige stok met aan het uiteinde een schuinsweg geplaatste stalen ring waarin een zak van linnen of jute bevestigd is. Soms verkort tot beug.
Gerelateerde termen: zandbeugel, baggerbeugel, baggerlap, beugelschipper, flodderen.

2> soort schepnet waarmee men bijvangst/nest uit de bun schept.
De term is mogelijk alleen in de Zuiderzeevisserij in gebruik geweest. Zie verder bij zuil

~beugelaar:
1> een schipper die zelf zand opbaggert; een beugelschipper.

2> iemand die de beugel hanteert. Een baggertrekker, een trekker of een dieper.

~beugelen:
met een beugel zand, grind, veen/turf, bagger of schelpen van de bodem van het water in het schip of op de oever brengen.
De meest bekende gebruik in de binnenvaart is het beugelen van zand, waarmee ondermeer de schippers van de Hollandse IJssel 'beroemd' geworden zijn en het beugelen van veen, ook het slagturven genoemd, waaraan ondermeer het Hollandse plassengebied voor een deel zijn ontstaan te danken heeft. De beugel, een, tot 10 meter lange stok, met daaraan schuinsweg een metalen ring voorzien van een zak, was in een dergelijk geval voorzien van een linnen zak. Hiermee werd het zand van de rivierboden geschraapt en naar boven gebracht. Vroeger werd deze dan met een behendige zwaai vanaf het water in het schip gebracht. Om het werk te vergemakkelijken ging men de beugel via een lijn met een handlier hijsen. De lijn liep via een grote schijf (of fietswiel) die hoog in de mast of aan de opgerichte giek hing. Men gebruikte dan een beugel met een doorsnede van ca. 40cm. De zak kon dan zo'n 70 kg zand bevatten. Op die manier laadde men zo'n 350 à 400 kg zand per uur. Met de komst van de motorlieren werden de beugels groter en kon men in kortere tijd meer laden. Bron ondermeer: Het blad Binnenvaart 2010/2, blz44ev.

Gerelateerde term: flodderen.

~beugelklem:
U-vormig gebogen stuk staal of overeenkomstige constructie in hout, met door één van de benen een zware bout, waarmee, tijdens de bouw van het schip, de gangen tegen de spanten geklemd werden. Zie ook schalkklem.

~beugelnet:
1> vistuig uit de binnenvisserij waarbij het net door een aan een stok bevestigde beugel opengehouden wordt. Sinds circa 1910 tot het verboden visgerei gerekend. Daarvoor stelde men reeds bepaalde beperkingen zoals een maaswijdte van 30 streep (=ca. 80 mm) en een maximale doorsnede van 90 cm.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.


2> te Woudrichem gebruikte term voor een schepnet waarmee men de vis uit de zegen schept: het laafnet. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~beugelschipper:
1> schipper, die zelf het zand of grind beugelt.

2> nog tot in de jaren 80 gebruikte benaming voor een zandschipper in het algemeen.

~beugelwerk:
de arbeid die men met het beugelen verricht.

~beugen:
met de beug, in dit geval hoekwant, vissen.

~beuger:
plaatselijk (Huizen, Bunschoten): iemand die met een beug/hoekwant vist.

~beugvis:
vis met de beug (hoekwant) gevangen.

~beugvisserij:
de visserij met hoekwantbeug.

~beuling:
1> half ronde houten lijst, meestal gebruikt om de kopse kant van houten delen (bijv. van het roefdek) af te dekken.

2> houten of stalen schuurlijst.
Zie ook: schuurplaat(slijtplaat), aanloopplaat, schuurstrook(slijtstrook), slijtstrip, berghoutsstrip, berghoutslat of beulingijzer.

~beulingijzer:
1> stalen schuurlijst meestal een halfrond profiel.

2> ander woord voor de berghoutsstrip.

~beun:
1a> een waterdicht ruim, waarvan de inhoud dusdanig is dat wanneer het ruim met nat zand gevuld is, het gewicht van de lading het laadvermogen van het schip niet te boven gaat. [Afbeelding]
Gerelateerde termen: beunschip, beunbak, splijtbak, elevatorbak, beunstoep, enz.
b> Vlaams en mogelijk ook Nederlands het ruim van een zoetwaterschip.

2a> in sommige streken en ook vroeger vaak gebruikt als synoniem voor bun.
b> tevens: smalle langwerpige uitsparing in de romp van een vaartuig of ponton, zoals men die ondermeer aantreft bij emmermolens en diverse zuigers.
Wederom is het eigenlijk een BUN want het gaat hier immers om een met buitenwater gevulde ruimte, die binnen de omtrek van het schip ligt.


3a> overdekt gedeelte voor de stuurkuip, bij sommige (Zeeuwse?) vissersschepen. Ondermeer te Arnemuiden ook kot genoemd.
b> Vlaams voor stuurkuip.

4> volledig gesloten ruimte onder het gangboord, tussen ruim, beun of ladingtanks en de scheepshuid. Ook dode ruimte of zijbeun genoemd.


~beunbak:
1> duwbak voorzien van een ruim in de vorm van een beun. Ook bekend als beunduwbak. In bepaalde gevallen ook zandbak of grindbak genoemd.

2> vaartuig zonder opbouwen en voortstuwing, voorzien van een ruim in de vorm van een beun. In bepaalde gevallen ook zandbak of grindbak genoemd. [Afbeelding]
Zie verder ook bij beunschip.

3> opstaand gedeelte op de visbun. Gewoonlijk trog genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~beunbodem:
de onderkant van de beun.

~Beunboot:
soort Zalmdrijver ongeveer 10,5 x 2,7m groot. Ook gewoon visboot genoemd.

~beunbrief:
document waarin behalve de belangrijkste scheepsgegevens ook een tabel met de geladen beuninhoud opgenomen is.
Bij deze tabel gaat men uit van de afstand tussen de bovenzijde van de den en de bovenzijde van de lading. Heeft dit de maximale waarde bereikt dan is de beun leeg. Bij een afstand gelijk aan 0 is de beun boordevol.

Gerelateerde term: centimeterlijst.

~beundek:
bovenkant, de afdekking van de visbun. Gewoonlijk deken genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~beundeken:
bovenkant, de afdekking van de visbun. Gewoonlijk deken genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~beundekschuit:
dekschuit met een ruim in de vorm van een beun. [Links: Diverse termen inzake dek- en zolderschuiten.]
Dit soort vaartuigen werden ondermeer gebruikt voor de inzameling van huisvuil en voor het transport van bouwmaterialen ten behoeve van kades, bruggen, e.d.

Gerelateerde termen: afvalschuit, beunschip.

~beundeksel:
plankje, luikje op de bovenzijde van de trog van de visbun. Gewoonlijk bundeksel genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~beunduwbak:
duwbak voorzien van een ruim in de vorm van een beun. Zie ook bakschuit en beunschip.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~beuninhoud:
het aantal kubieke meters lading dat de beun kan bevatten of bevat.
Voor het bepalen van het aantal kubieke meters dat men geladen heeft, gebruik men de beunbrief.


~beunkoeler:
koelend onderdeel van het systeem waarbij de motor indirect gekoeld wordt door het buitenwater. Zie verder bij bunkoeler en de opmerking bij bun.

~beunkoeling:
systeem waarbij de motor indirect gekoeld wordt door het buitenwater. Zie verder bij bunkoeler en de opmerking bij bun.

~beunkoker:
opstaand gedeelte op de visbun. Gewoonlijk trog genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~beunpomp:
pomp waarmee men baggerspecie uit de beun kan pompen.
De term lijkt alleen van toepassing op (zelflossende) beunschepen, dus niet op hopperzuigers.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.


~beunroer:
koproer dat in een bun getrokken kan worden, opdat het niet onder het vlak van het schip uit zal steken, eigenlijk een bunroer. Zie ook: ondertrekker.

~beunscheel:
plankje, luikje op de bovenzijde van de trog. Zo genoemd in de regio Dreumel, Heerwaarden, Wamel. Gewoonlijk bundeksel genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~beunschip:
1> vrachtschip met een ruim in de vorm van een beun. [Afbeeldingen] Beunschepen worden gebruikt voor het vervoer van nat zand, bagger en aanverwante ladingen.
De term beunschip wordt pas sinds circa 1960 bij de de scheepsmetingen gehanteerd. Eerder hanteerde men ondermeer de term elevator(bak)schip, maar daarmee wordt niet altijd precies het zelfde bedoeld als met beunschip.

Gerelateerde termen: zandhaas, zandmotor, motorbeunschip, loospoort, vloeiklep.
SEMI-BEUNSCHIP
: vaartuig met een waterdicht ruim dat niet onder de gangboorden doorloopt. Vaak een containerschip.
ZELFZUIGEND BEUNSCHIP
: zie hopperzuiger.

2> plaatselijke, mogelijk ook verouderde, term voor een schip met een visbun.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Niet alleen schepen die vis op diverse plaatsen ophaalden maar ook schepen die (tijdelijk) als legger gebruikt werden, schijnen hiermede bedoeld te worden.


3> oude term voor een waterschip (in de zin van een schip dat water vervoert).
Bron: Nieuwe uitgave van het Bijvoegsel tot het Staatsblad 1846-1850. Via Delpher.nl


~beunschipper:
schipper op een beunschip. Vaak een zandschipper.

~beunschot:
voorste en achterste dwarsschot van een bun (visbun). Veelal beter bekend als bunschot. Zie verder aldaar.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~beunsleepschip:
beunschip zonder eigen voortstuwing.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Het lijkt te gaan om een voormalig motorbeunschip.


~beunstoep:
de hogere zij- en achterkanten van het boven het dek uitstekende deel van de beun.

~beunvloer:
de bodem van een beun (bijvoorbeeld op een zandschip).
De term wordt ondermeer gevonden in: Casco Keuringen Door Ing. J.H. v/d Elshout. (pdf)


~beunwand:
de wand aan de binnenzijde van de beun.

~beurtbevrachting:
bevrachting via een systeem van eerlijke vrachtverdeling. Zie verder bij beursbevrachting.

~beurs:
1> verkorting van schippersbeurs.
OP DE BEURS LIGGEN
: liggen wachten tot men via de beurs aan een reis komt.
Als het gaat om een vorm van vrachtverdeling dan worden al decennia lang de termen beurt en beurs door elkaar gebruikt. Dit is volgens mij niet geheel correct. Bij beurt krijgt men m.i. meer het idee van een strikte volgorde, immers als het tijdstip gekomen was moest men varen, dan bij beurs, waarbij een schipper zijn kans kan laten lopen omdat in de hoop dat er een gunstiger gelegenheid komt.


2>
IN BEURS VAREN
: in bepaalde gebieden, in bepaalde tijden, gemaakte afspraak tussen beurtschippers dat men de gezamenlijke inkomsten, na aftrek van de algemene onkosten, onder de schippers zal verdelen.

~beursbevrachting:
bevrachting via een systeem van evenredige vrachtverdeling.
Het wordt beursbevrachting genoemd omdat de afhandeling van de bevrachting in het beursgebouw plaats vond. Omdat ieder op zijn beurt bevracht wordt, spreekt men ook wel van beurtbevrachting, toerbeurt of beursrolsysteem. Lees verder bij evenredige vrachtverdeling

Gerelateerde term: kroegbevrachting.

~beursbevrachtingskantoor:
vermoedelijk Vlaamse term voor schippersbeurs, maar ook in Vlaanderen wordt deze term niet of nauwelijks gebruikt.

~beursboekje:
boekje waarin de gegevens met betrekking tot de reizen die men met een schip maakt genoteerd worden. Zie verder bij bevrachtingsboekje.

~beursdwang:
1> ten tijde van de gereguleerde vrachtverdeling: de verplichting die verladers en bevrachters hebben om bepaalde ladingen via de beurs te bevrachten.

2> door schippers op hun collega's uitgeoefende druk om deel te nemen aan een 'vrijwillig' beurssysteem. De schippers hanteerde daarbij soms 'stevige argumenten' om de ander te overtuigen.
Bron: o.a. Jojada Verrips, Als het tij verloopt....., Uitg. Het Spinhuis Amsterdam 1991.


~beurslijst:
1> bij bepaalde systemen van vrachtverdeling bijgehouden lijst, waarop de aangemelde schepen, hun eigenschappen en het tijdstip van melding genoteerd werden. Ook beursrol, en minder correct beurtlijst genoemd. In de Rijnvaart spreekt men van de Rijnlijst.
Sommige systemen met beurtlijsten waren zeer fraude gevoelig. Men kon zich aanmelden voordat men leeg was en men kon ook aangemeld blijven terwijl men ondertussen een op andere wijze verkregen reis uitvoerde.
Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte men gebruik van beurslijsten in plaats van van het systeem van Evenredige vrachtverdeling. In deze jaren gold voor alle schepen dat ze zich op de beurslijsten moesten laten plaatsen om voor vracht in aanmerking te komen.
Tegenwoordig (2020) wordt de term ook gebruikt voor schepen die zich bij een sluis aangemeld hebben.


2> chronologische lijst van aangemelde vrachten.
Bronnen ondermeer: Weekblad Schuttevaer (27-3-37) | Nieuwsblad Transport 12-4-2011 | Provinciale Zeeuwse Courant 2-06-1982, enz.
Soms ook beurtlijst genoemd, maar de lijst wordt meestal niet geheel chronologisch afgewerkt, dus is de term eigenlijk niet correct.


~beursmeester:
ten tijde van de evenredige vrachtverdeling, voorzitter van de bevrachtingscommissie.

~beursnummer:
volgnummer dat men kreeg wanneer men zich voor een reis bij de beurs aanmeldde.
Zie ook vakantienummer en reparatienummer.

~beursplaats:
plaats waar een schippersbeurs gevestigd is. Zie verder bij schippersbeurs.

~beurspolis:
mogelijk een verzekeringsvorm waarbij een tussenpersoon een verzekering bij meerdere verzekeraars onderbrengt. In de binnenvaart waarschijnlijk een vorm van verzekering, die vooral via bemiddeling van de bevrachtingscommissie afgesloten werd. Dit waren vroegertijds vaak gecombineerde lading- en cascoverzekeringen.
Meer bij: De schadeverzekeringmaatschappij : haar bedrijf, organisatie, administratie en boekhouding, door J. van der, Plas, Nederlandsche uitgeversmaatschappij,[1945], blz. 68. via Delpher.
Bekend zijn ondermeer; de Amsterdamsche en Rotterdamsche Beurs-Casco-Polis voor de Binnenvaart en een casco-polis voor aanbouw. De beurspolis lijkt vooral in de eerste helft van de twintigste eeuw populair geweest te zijn.


~beurspooier:
ten tijde van de evenredige vrachtverdeling een persoon die op provisiebasis trachtte de bevrachting soepel en snel te laten verlopen. Vaak ook runner of commissionair genoemd.

~beursrol:
lijst met aangemelde schepen. Vlaamse term voor beurslijst.

~beursrolsysteem:
Vlaamse term voor het systeem van beursbevrachting.

~beurt:
1> verkorting van beurtvaart. Op vaste tijden met schepen het transport tussen twee of meer plaatsen verzorgen. Zie ook beurte.
BREDE BEURT
: scheepvaart, die geen beurtvaart is, maar toch onder de controle van het beurtvaartgilde valt. Zie verder bij beurtvaart.

2>
AAN DE BEURT ZIJN
: op de schippersbeurs het laagste nummer hebben.
Als het gaat om een vorm van vrachtverdeling dan worden al decennia lang de termen beurt en beurs door elkaar gebruikt. Dit is volgens mij niet geheel correct. Bij beurt krijgt men m.i. meer het idee van een strikte volgorde, immers als het tijdstip gekomen was moest men varen, dan bij beurs, waarbij een schipper zijn kans kan laten lopen omdat in de hoop dat er een gunstiger gelegenheid komt.


~beurtbestemming:
in officiële geschriften gebruikte term voor een beurtplaats; één van de aanlegplaatsen van een beurtschip.

~beurtbevrachting:
weinig gebruikte benaming voor het systeem van, of systemen gelijkend op dat van, de evenredige vrachtverdeling. In een aantal gevallen vaak toerbeurt genoemd. Ook gebruikt als synoniem voor 'Evenredige vrachtverdeling', dat tevens een systeem van beursbevrachting is.
Uit deze term ontstonden begrippen 'als op de beurt varen' en 'beurtvaart'. Dat laatste geeft natuurlijk verwarring met de beurtvaart van de beurtdiensten. Ook bij toerbeurt lijkt het als of men om de beurt vaart, terwijl bij dit soort systemen slechts zelden 'op het rijtje af' gewerkt wordt.
Bronnen: Schuttevaer Maritiem, De eeuw van de toerbeurt. Diverse schrijvers. | Karel Kersten: Blokkade, Augustus '75: varen blijft noodzakelijk. Uitgave Actiecomitée tot behoud van de Evenredige vrachtverdeling. | Jojada Verrips, Als het tij verloopt..... Het Spinhuis Amsterdam 1991. | Overlevering via kustvaartforum.com, enz.


~Beurtboeier:
beurtschip met de kenmerken van een Boeier, maar vaak iets afwijkende verhoudingen.
Onder andere aangetroffen bij MaritiemDigitaal.nl

Zie ook roefschip en Fries veerschip

~beurtdienst:
1> het, met een schip, volgens een vast traject, op geregelde tijden, vervoeren van passagiers en/of goederen. De Beurtvaart bedrijven.
Men onderscheidt het trekveer en het zeilveer, in later tijd ook de motorveerdienst en stoomveerdienst. Bij de lange trajecten over de grote rivieren en het grote open water spreekt men ook van lijndiensten.
Zie ook bij beurtvaart.


2> een beurtvaartonderneming.

~Beurtdienst De Hoog:
Goudse beurtdienst onderneming, die diverse goederen naar diverse plaatsen zoals Rotterdam, Amsterdam, Zaandam, transporteerde. [Tekst en afbeeldingen]

~beurtdienstonderneming:
maatschap die met schepen een geregelde verbinding tussen twee of meer plaatsen onderhoudt. Zie verder bij beurtvaartonderneming.

~beurte:
zeventiende eeuw Hollands voor de plaats waar het beurtschip zijn reguliere ligplaats heeft. Later wel beurtvaartsteiger of veerstal, veerkade genoemd.
Bron: Orde ende reglement, waar naar de schippers......op het Schietschuytenveer, hen sullen reguleeren, de 27 december 1675.


~beurtkap:
luikenkap met platte stalen luiken. Zie verder bij beurtluik.

~beurtklipper:
schip, van het type klipper, dat voor de beurtvaart gebruikt wordt.
Een beurtklipper hoeft niet af te wijken van de 'gewone' klipper.


~beurtlijst:
lijst van aangemelde schepen of vrachten. De term is m.i. niet juist! Zie bij beurslijst.

~beurtluik:
vrijwel vlak stalen scheepsluik waarmee het ruim op beurtschepen afgedekt werd.
De term is eigenlijk alleen van toepassing op luiken die samengesteld zijn uit een plaat met langs de randen een lange, soms heel licht gebogen, hoeklijn met dwars daartussen korte stukjes hoeklijn ter versteviging. Zij overspannen de volle breedte tussen de den in één keer. De geperste stalen luiken staan vaak zo bol dat men liever van een Belgische luikenkap spreekt.
De complete luikenkap wordt wel een beurt(luiken)kap genoemd.


~beurtluikenkap:
luikenkap met vrijwel vlakke stalen luiken; de beurtluiken. Soms verkort tot beurtkap.

~beurtman:
1> willekeurig beurtschip.
ZEEUWSE BEURTMAN
: zware hektjalk met staande gaffel. Het vaartuig doet me denken aan een Zuid-Hollandse (gaffel)schuit.

2> de schipper op een beurtschip.

3> beurtschip voor de Zuiderzee met de trekken van een Friese tjalk. Zie verder bij Fries beurtschip.

~beurtmotor:
ander woord voor motorbeurtschip.

~beurtmotordienst:
een beurtdienst die met een motorschip onderhouden wordt.
Bron: o.a. W.A.C. van Dam, Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf. 1916.


~beurtmotorschipper:
schipper op een motorbeurtschip.
Bron: o.a. W.A.C. van Dam, Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf. 1916.


~beurtplaats:
1> plaats, die door een beurtschip aangedaan wordt. Soms gebruikt men, onterecht, de lelijke term: beurtplek.
Begin eenentwintigste eeuw raakt het onderscheid tussen plek en plaats steeds meer verloren. Onder een plek verstaat men in de regel een veel kleiner gebied, dan onder plaats.


2> (gereserveerde) ligplaats voor een beurtschip.

~beurtplek:
1> ligplaats voor een beurtschip.
Gerelateerde term: veerstal, veerstoep, enz.

2> plaats die door een beurtschip aangedaan wordt: een beurtplaats.

~beurtregeling:
1> vorm van verdeling van het beschikbare vervoersaanbod waarbij men op toerbeurt bevracht wordt, hetgeen wilt zeggen dat de gene die het langste wacht in principe ook het eerst aan bod komt. De bekendste vorm daarvan was de evenredige vrachtverdeling.
Bron: Gemeenteblad Amsterdam, tweede afdeling 1918. | Verslag van de handelingen van het op 3 Februari 1933 .......eene zooveel mogelijk evenredige vrachtverdeeling in de binnenscheepvaart. Blz. 13 Via Delpher.nl.
Het is beter te spreken van beursbevrachting, dan van beurtregeling, omdat men beurtregeling nog al snel verwart met een beurtdienst.
In dit geval moet men het woord beurtregeling lezen als een regeling volgens welke een bepaalde geBEURTenis zal plaats vinden. Of het werkelijk een 'wie het eerst komt, wie het eerst maalt' regeling is, hangt Ondermeer af van, of de lading in het schip past, of het schip de gewenste laad- en losplaats kan bereiken, of schip en schipper indien vereist over de benodigde certificaten beschikken en of de schipper accoord is met de financiële kant van de zaak.


2> de wijze waarop een beurtdienst geregeld is.
Ondermeer in: Beurt en Wagenveren, J.M. Fuchs, 1946
Het is beter te spreken van een beurtdienst, dan van beurtregeling, omdat men beurtregeling nog al snel verwart met beursbevrachting.


~beurtreis:
de reis van een beurtschip.

~beurtrol:
in Vlaanderen ondermeer gebruikt als zijnde synoniem met evenredige vrachtverdeling. Mogelijk ook gebruikt voor andere vormen van beurtregeling,

~beurtschip:
1> eigenlijk ieder schip waarmee men beurtvaart bedrijft, dus niet alleen de zeilende, maar ook de schepen die gejaagd werden of van een mechanische voortstuwing gebruik maakten. Ook beurtvaarders genoemd. [Afbeeldingen menu Beurtvaart]
Voor verdere uitleg van 'beurt' in 'beurtschip' zie bij beurtvaart.
Gerelateerde termen: veerschip, jaagschuit, doorjager, boeglegger, kelder, roef, ruim, salon, tent, voorschip, enz.

2> in de tijd van de zeilvaart gebruikt om onderscheid te maken tussen een zeilend beurtschip, kortweg beurt- of veerschip en een jaag- of trekschuit.

3> onbepaald scheepstype. De term wordt vaak gebruikt als typeaanduiding voor het, op dat moment en in dat gebied gebruikelijke, scheepstype dat voor de beurtvaart gebruikt wordt.
In de tijd van de zeilvaart in het begin vaak wijd- en smalschepen of (veer)kagen, later meer boeier- of tjalkachtig scheepjes, snikken, pakschuiten enz.
Bij de komst van de stoombeurtschepen overgegaan op het daarvoor gebruikelijke types (zie stoombeurtschip) en rond 1920 gebruikt voor op Luxe-motors of op motorscheepjes gelijkende schepen.
FRIES BEURTSCHIP
: tjalkachtig vrachtscheepje. Zie verder bij Fries Beurtschip.

~beurtschipper:
schipper op een beurtschip. Ook beurtman, veerschipper en landjevaarder genoemd.

~beurtschipperij:
de geregelde vaart, ongeacht het ladingaanbod, tussen twee of meer bestemmingen. Ook de beurtvaart genoemd.
Bron: o.a. W.A.C. van Dam, Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf. 1916.


~beurtschippersgilde:
gilde waarin de beurtschippers verenigd zijn. Dit waren onder andere: het binnenlandvaardersgilde, het buitenlandvaardersgilde, het kleinschippersgilde, het korenlichtersgilde, het grootschippersgilde, het rijnschuitengilde, het schuitenschuiversgilde, het schuitenvaardersgilde, het vlettersgilde, enz.

~beurtschippershuis:
woning van een beurtschipper. In het bijzonder een woning, die dienst deed als kantoor of als commiezenhuisje voor die beurtdienst. Vaak voorzien van een schuur die, of terrein dat, voor tussentijdse opslag van goederen kan dienen.

~beurtschouw:
1> bepaald scheepstype?. De term wordt/werd als zijnde het scheepstype bij een model in het Antwerps scheepvaartmuseum vermeld. Het model toont een vaartuig van rond 1800 met een duidelijke platte heve waartegen een forse stevenbalk geplaatst is. Verdere informatie ontbreekt.
Het woord 'beurtschouw', in deze context, heb ik in geen enkele andere bron kunnen vinden. Mogelijk is het woord door de bouwer van het model gevormd.


2> vermoedelijk een zeilschouw waarmee beurt gevaren werd.
De bron, Leeuwarder courant van 16-10-1896, vermeldde dat er een beurtschouw tussen Tietjerk en Klein Geest op Leeuwarden voer.


3> door G.J. Schutten in 'Ronde Zeeuwen - Houten vracht- en veerschepen in Zeeland' gebruikte term. Een verklaring wordt niet gegeven.
Bron: Spiegel der Zeilvaart april 2000 nummer 3, via ssrp.nl


~Beurtschuit:
1> Fries scheepstype, vaak iets tussen een Boeier en een Tjalk. Beurtschuiten van rond de twaalf meter werden in Friesland ook Kofke genoemd.

2> niet al te grote Zuid-hollandse schuit die voor de beurtvaart ondermeer tussen Antwerpen op Lillo, Boom, Doel, Temse, enz. gebruikt werd. De beurtschuit had een gaffeltuig voorzien van staande gaffel zonder giek. Het ontbreken van de giek was een voordeel bij de passage van smalle bruggen. De zware gaffel werd met twee gaffelgaarden in bedwang gehouden. Deze gaffelschuiten verschenen vermoedelijk tegen het eind van de 17de eeuw op het toneel. Het lijkt er op dat men in de loop van de 19de eeuw de zware staande gaffel, die ook bij het laden en lossen gebruikt werd, toch bezwaarlijker vond dan het binnenboord moeten halen van een giek en verschenen er beurtschuiten met een strijkende gaffel. De schepen waren niet al te groot, maar hadden een forse breedte. Voorkomende maten waren 14 à 17 meter lang, tot vijf meter breed en een diepgang van 15 tot 18 decimeter. Ze maten gemiddeld 30 ton. Naar het schijnt hadden de beurtschuiten geen statie en geen paviljoen of roef. Op het helmhout prijkte een fraai beschilderde klik.

~Beurtskûtsje:
moderne benaming voor bepaalde Friese beurtscheepjes. Zie verder bij Fries beurtschip.

~Beurtsnik:
Snik, in de beurtvaart.
De bij de afbeelding behorende tekst van P. Dekker spreekt van een Zeeuws-Brabants vaartuig. Het vaartuig vertoont in mijn ogen echter veel overeenkomsten met de Friese snik. Voor het begrip beurtsnik maakt het echter niet uit welk type het precies is.


~beurtsteiger:
steiger waaraan beurtschepen ligplaats hebben.

~Beurttjalk:
beurtschip van het type tjalk. In Friesland ook Kofke genoemd.
Lees: Inleiding tot scheepstypes en de tekst TJALKEN.

~beurtvaarder:
1> ander woord voor beurtschip.

2> een schipper op een beurtschip.

~beurtvaart:
1> de geregelde vaart, ongeacht het ladingaanbod, tussen twee of meer bestemmingen. Ook beurtschipperij genoemd.
De regelmaat en het feit dat steeds de zelfde bestemmingen aangedaan worden, bepalen of iets een beurtdienst is. Niet de route die gevolgd wordt, de aard van het vaartuig of het feit dat verschillende schepen/schippers de dienst onderhouden. Een beurtdienst kan namelijk ook door slechts één schipper onderhouden worden.
BEURTVAART BEDRIJVEN
: Een beurtdienst onderhouden
BREDE BEURT
: onder controle van een gilde uitgevoerde scheepvaart, die geen beurtvaart is. De term is vermoedelijk alleen rond de Zeeuwse wateren in gebruik geweest. Mogelijk is het vergelijkbaar met wat elders de 'vrije vaart' genoemd werd en (vaak) onder de hoede van het Grootschippersgilde viel.
Bij de brede beurt gaat het, naar het schijnt, om een systeem van toerbeurt. Nadere informatie ontbreekt nog.
Bron: Schepen en schippers van Bergen op Zoom door Kees Touw. (online)


Het systeem van de beurtvaart is naar men zegt, rond 1500 ontstaan. Eerder waren er echter al geregelde verbindingen tussen twee of meer plaatsen, die passagiers en/of goederen vervoerden. Deze staan echter bekend als veerdiensten. In hoeverre er verschil was tussen de ene en de andere dienst en waar dat aan gelegen was, is me niet bekend. (Misschien kende de veerdienst geen vaste vertrektijden, data.)
De beurtdiensten ontwikkelde zich al spoedig tot een efficiënt transportsysteem dat een belangrijk deel van het vervoer van goederen en personen - ook de trekschuit was immers een beurtdienst - voor zijn rekening nam. De beurtschepen hadden een monopolie op het vervoer tussen de hun toegewezen bestemmingen. Daar tegen over stond dat zij buiten deze bestemmingen niet mochten laden of lossen. Ook mochten zij niet, zonder noodzaak, van hun dienstregeling afwijken. Met de afschaffing van het systeem der gilden, rond 1800, ontstonden er verschuivingen in het beurtsysteem en verdween het alleenrecht, dat elke dienst op zijn eigen bestemmingen had, geleidelijk. De wet Openbare Vervoermiddelen uit 1880 bekrachtigde deze ontwikkeling.
- Niet alles werd per beurtschip vervoert. Massagoederen, eigenhandel, en bijzondere vrachten werden in de 'Wilde vaart' vervoerd. Ook op plaatsen waar geen beurtveer ingesteld was, nam de wildevaart het vervoer over water voor haar rekening.
- Het was ook niet zo zeer de hoeveelheid aan goederen die het belang van de beurtvaart bepaalde, als wel de opbrengsten die men met het vervoer van goederen, vee, personen, pakketten en brieven verkreeg.
- In tegenstelling tot wat velen denken komt het woord 'beurtvaart' waarschijnlijk niet voort uit het feit dat de schippers om de beurt (op toerbeurt) varen, maar slaat het op de regelmatige gebeurtenis, de dienst, die plaats zal hebben. (Zie Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. lemma: beurt, verklaring: B2c) Er waren immers genoeg beurtdiensten die met maar één schip en één schipper voeren. Ze waren vooral in de dunner bevolkte gebieden te vinden. De schepen voeren dan vaak wel om de beurt naar de ene of de andere plaats. Dat was vaak al naar gelang waar er markt was. Dit waren de zogenaamde marktschepen.
Bij een beurtdienst tussen twee grotere plaatsen werd soms in eerste instantie wel bedongen dat tegen elk beurtschip uit de ene plaats, een beurtschip uit de andere plaats zou vertrekken. Het wisselend aanbod van lading maakte het echter mogelijk hiermede het 'eigen' schip toch te veel te bevoordelen, waardoor aanpassingen van de regeling noodzakelijk bleken.
[Zeer informatief relaas over de beurtvaart; de Amsterdamse beurtvaart in het bijzonder op Theobakker.net (pdf download) en een Artikel over de Beurtvaart door door Jan Sepp op s2ep2.nl

Gerelateerde termen: aflander, beurtdienst, beurtveer, beurtschip, veerschip, marktschip, dorpsschuit, lig(ger)schip, beurtvaartadres, wildevaart, regelvaart, relatievaart, evenredige vrachtverdeling, hoopvracht, zorgvracht, enz. .

2> vervoer over een bepaald traject waarbij bepaald is dat het schip dat het eerste aankomt het eerst geladen zal worden en elk volgend schip in principe pas na hem geladen wordt.
Het gaat hier vermoedelijk alleen om de oude zeilvaart over de Rijn naar bestemmingen in Duitsland. Hierbij hadden schepen namelijk dermate wisselende reistijden dat men geen strakke schema's aan kon houden.
Bron: aangetroffen in het Reglement voor Schippers varende op de Rijn, Amsterdam 1815.


~beurtvaartadres:
vervoersdocument dat in de beurtvaart gebruikt werd.
Het beurtvaartadres, ook vervoeradres of vervoersadres, was een tevoren opgestelde vervoersovereenkomst met bepaalde, vooraf gedeponeerde, voorwaarden en tarieven. Lange tijd bestonden er meerdere vormen naast elkaar. Pas tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam er een uniform systeem.


~beurtvaartboot:
vrachtscheepje waarmee een beurtdienst gevaren wordt. Meestal is de term van toepassing op een motorbeurtscheepje.
Bron: Weekblad Schuttevaer 02-02-1935.


~beurtvaartbordje:
naambordje van een beurtvaartdienst, of een plaatsnaambordje, dat getoond werd, wanneer er lading voor die dienst of die bestemming aangeboden werd.
Onder andere langs de Zaan scheen men van dit waarschuwingssysteem gebruik te maken. De bordjes werden door aan het water gelegen bedrijven, wanneer zij wat te vervoeren hadden, geplaatst. In minder drukke gebieden liep het waarschuwingssysteem soms via de brugwachter of havenmeester. Dit systeem betrof natuurlijk alleen ladingen die bij bedrijven afgehaald werden. De overige ladingen moesten altijd naar de ligplaats van het beurtschip gebracht worden.


~beurtvaartgilde:
gilde waarin de beurtschippers verenigd zijn. Zie verder de meer gebruikelijke term: beurtschippersgilde.

~beurtvaartkaart:
bewijs dat men, buiten de evenredige vrachtverdeling en relatievaart om, bepaalde goederen, in bepaalde hoeveelheden, op een bepaald traject mag vervoeren. Kortom een beurtvaartvergunning.
Ondermeer gevonden in: weekblad Schuttevaer 18-10-1941.

Gerelateerde term: vervoersvergunning.

~beurtvaartkade:
kade of deel daarvan waar gewoonlijk de beurtvaartschepen ligplaats nemen. De kade wordt soms gekenmerkt door een grote breedte tot de rijbaan en de aanwezigheid van een commiezenhuisje en flinke laadboom of walkraan. Ook veerkade of veerstal genoemd.
Gerelateerde term beurtvaartsteiger.

~beurtvaartonderneming:
bedrijf dat met één of meerdere schepen een beurtdienst onderhoudt. Ook bekend onder namen als: beurtdienstonderneming, beurtonderneming, beurtvaartrederij, beurtvaartdienst, beurtdienst of als pakschuitdienst.

~beurtvaartschip:
schip waarmee men beurtvaart bedrijft.

~beurtvaartsteiger:
steigerwerk dat dienst doet als ligplaats van een beurtdienst. Elke dienst, of soms elke bestemming, had vaak zijn eigen steiger (of ligplaats aan de kades).
Gerelateerde term: beurtvaartkade, veerstal.

~beurtvaartvergunning:
vergunning die men nodig had wanneer men een beurtdienst uitoefende. Zie ook beurtvaartkaart.

~beurtvaartvloot:
de totale verzameling van beurtschepen.

~beurtveer:
1> een scheepvaartverbinding tussen twee (of meer) plaatsen die (meestal) met behulp van meerdere schepen onderhouden wordt: een beurtdienst.
Zoals zo vaak is er in de loop der tijden een zekere begripsverschuiving geweest. Ik krijg de indruk dat men in 19de eeuwse geschriften meestal van beurtveer spreekt, ongeacht het aantal schepen wat de dienst uitvoert en ongeacht het aantal plaatsen dat aangedaan wordt. In de twintigste eeuw spreekt men meestal van een beurtveer wanneer men over groot water vaart en van beurtdienst wanneer men op het echte binnenwater blijft. Het is echter mogelijk dat dergelijke voorkeuren per streek verschilden. In plaats van beurtveer spreekt men ook wel van een veerdienst of op de grote rivieren van een lijndienst.

Gerelateerde termen: spoorboot, tramboot, trekschuit, trekveer, waterbus, enz. .

2> soms gezien als synoniem voor beurtschip, maar dat is feitelijk onjuist.
Men bedoelt namelijk met de term 'beurtveer' het vaartuig aan te duiden, maar men noemt slechts de dienst die onderhouden wordt. Bijvoorbeeld in: "Kijk, daar vaart (een schip van) het beurtveer op Lemmer" Dit is een zogenaamde metonymie (met dank aan de taalunie!) net zoals wanneer men zegt: "Kijk, daar rijdt lijn 3".


~beurtveerdienst:
ander woord voor beurtveer. Naar mijn mening een dubbelzegging. Dus daarom lelijk en foutief Nederlands.
Onder andere te vinden in Weekblad Schuttevaer 31-10-1925. via Delpher


~beurtverkeer:
de scheepvaart met beurtschepen.
Ondermeer gebruikt in: Overzicht der scheepvaartwegen in Nederland. Uitg.Van Cleef,1920. en in De Nederlandsche binnenscheepvaart door J de Hoog 1938. beiden via Delpher.


~beurtvervoer:
het vervoer per beurtschip.
Ondermeer gebruikt in: De Nederlandsche binnenscheepvaart door J de Hoog 1938 en in De Nederlandsche beurtvaart door J.J. Hanrath, 1938 beiden via Delpher.


~Beurtzomp:
scheepje van het type Zomp gebruikt in de beurtvaart.

~beurzen:
regelmatig de schippersbeurs bezoeken.

~bevaarbaar:
een bepaald water of traject met het schip kunnen bevaren. Vroeger ook vlotbaar genoemd.

~bevaarbaarheid:
de mate waarin iets te bevaren is.

~bevaren:
1> (ww) varen op of over. Ook bevletten genoemd.
Voorbeeld: De rivier bevaren.


2> (bijv.nw.) vaak, als bemanningslid, gevaren hebbend.
Voorbeeld: Een bevaren knecht aan boord hebben.


~bevletten:
oud Nederlands voor bevaren.
Zie ook: vletten.

~bevoorradingsvaartuig:
vaartuig dat boortorens en werkplatforms van materialen voorziet.
Alhoewel een zeegaandvaartuig beschikken dit soort schepen toch vaak over een zogenaamde binnenmeting.

~bevrachten:
1> het werk van een bevrachter.

2> een schip van lading voorzien. Zie bij laden en afschepen.

~bevrachter:
persoon, die bemiddelt tussen iemand die een lading te vervoeren heeft, de verlader, en hij die de lading vervoert, de schipper of reder. Ook scheepsbevrachter, expediteur, inlader of cargadoor genoemd.
Verder kent men nog de aanduidingen tijdbevrachter en reisbevrachter. Deze termen worden bijna uitsluitend in wetboeken gebruikt. Ze worden gebruikt om onderscheid te maken met een rompbevrachter en een 'gewone' bevrachter.
Gerelateerde term: foutvracht.

~bevrachting:
de bemiddeling tussen verlader en vervoerder/schipper.
VRIJE BEVRACHTING
: systeem waarbij noch de vervoerder (schipper), noch de bevrachter, noch de verlader (afzender) aan enig wettelijk systeem van verdeling gebonden zijn. Zie verder bij vrachtverdeling.

~bevrachtingsboekje:
bij een vrachtschip behorend document, dat men ten tijde van de evenredige vrachtverdeling moest kunnen overleggen om voor lading in aanmerking te komen en waarin de gegevens met betrekking tot de reizen die men met een schip maakt genoteerd worden. Ook bekend als vrachtboekje en beursboekje.
[afbeeldingen]
Gerelateerde termen: bevrachtingszegel, zegelkosten.

~bevrachtingscommissie:
ten tijde van de evenredige vrachtverdeling: het, uit vertegenwoordigers van verladers, bevrachters en schippers bestaand, bestuursorgaan van de schippersbeurs. Ook wel vrachtcommissie genoemd.
De bevrachtingscommisies zetelden te Leeuwarden, Groningen, Veendam, Meppel, Zwolle, Dordrecht, Venlo, Maastricht, 's-Hertogenbosch, Breda, Terneuzen, Rotterdam, Leiden, Utrecht, Amersfoort, Amsterdam, Haarlem, Alkmaar.
De commissie houdt ondermeer toezicht op de vrachtprijs en vervoersvoorwaarden.

~bevrachtingscontract:
overeenkomst tussen verlader/bevrachter en vervoerder/schipper. Zie ook bevrachtingsovereenkomst.
Ondermeer genoemd in: De binnenscheepvaart in 1940. C. A. M. C. van Kasteel, Onderwijsfonds voor de Scheepvaart, 1941. Via Delpher. De term was mogelijk in Vlaanderen populairder dan in Nederland.

~bevrachtingskantoor:
kantoor, waarin één of meerdere bevrachters werkzaam zijn.

~bevrachtingsovereenkomst:
overeenkomst tussen de bevrachter en de schipper waarin ondermeer bepaald wordt waar en wanneer er geladen gaat worden, wat en (ongeveer) hoeveel er geladen gaat worden en waar er gelost zal moeten worden. Ook bekend als , bevrachtingscontract of charterpartij, tegenwoordig ook op de Engelse toer als charterparty.
De situatie verandert als het schip geladen is. De schipper heeft dan immers een lading, die een bepaalde som geld vertegenwoordigt en die niet van hem is, in zijn bezit. De schipper krijgt dan de vrachtbrief of cognossement.
Via de beurs had men altijd een overeenkomst voor een enkele lading. Buiten de beurs om had men meestal een overeenkomst voor meerdere reizen. Ondermeer genoemd in: Evenredige vrachtverdeeling in de binnenscheepvaart: wenken voor vervoerder en verlader. Algemeene landsdrukkerij,1933. via Delpher.


~bevrachtingsvoorwaarde:
elk der punten uit de bevrachtingsovereenkomst.

~bevrachtingszegel:
zegels, die ten bewijze van betaling van de verschuldigde 'leges', beter bekend als zegelkosten, in het bevrachtingsboekje geplakt dienden te worden. [Afbeeldingen]

~bevrijden:
1> een schip uit de moeilijkheden halen, een schip wegslepen.
Voorbeeld: We hebben het schip van lagerwal bevrijd. Het schip is van de ondiepte bevrijd.


2> een schip lens pompen. Verouderde term.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier.


~bewaarboot:
waarschijnlijk een, door een landrot verzonnen, term voor een vrachtSCHIP dat de Gemeentelijke havendienst (BBA) van Amsterdam ingericht heeft om kleine vaartuigen, waarvan de eigenaar zich niet meldt, in op te slaan.
Genoemd bij de Schuttevaer online op 08 juni 2009.


~bewederen:
door ongunstige weersomstandigheden gedwongen worden te blijven liggen. Verouderde term. Zie ook bezet raken.
Bron: Nicolaas Witsen.


~beweerd:
vanwege de weersomstandigheden niet kunnen varen. Voltooid deelwoord van bewederen.

~bewegeren:
een schip van binnen van planken of schotten, dus van een wegering, voorzien. Ook wegeren genoemd. Vergelijk beschieten.

~bewegering:
binnen de romp aangebrachte houten bekleding. Zie verder bij wegering.

~Bewijs teboekstelling schip:
een op naam gesteld bewijs dat een schip bij het kadaster staat ingeschreven. [Afbeelding.]
Bronnen: Maatregel teboekgestelde schepen 1992, art. 9.1 en Kadasterwet art. 85.2 (deels). Een overeenkomstig bewijs voor pleziervaartuigen noemt men het Internationaal Certificaat voor Pleziervaartuigen.


~bewijs van eigendom:
(notariële) acte waaruit blijkt wie de eigenaar van een vaartuig is of zal worden. Zie ook bijlbrief.
In veel gevallen is dit een koop- of bouwovereenkomst.


~bewoelen:
1> manier om rondhouten vast te zetten; namelijk door ze van een woeling te voorzien.

2> met touw en zeildoek omwikkelen; bekleden.

3> de kuiltoom met garen omwinden. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Met het omwinden tracht men te bereiken dat de kuiltoom minder snel verschuift. Het is echter niet duidelijk of het gaat om een aaneengesloten omwikkeling, zoals bij het bekleden of dat er tussenruimte tussen de garens blijft.


~bewoeling:
soort omwikkeling met touw. Verouderde term voor woeling.

~Beyer:
Door Nicolaas Witsen en Cornelis van IJk genoemd scheepstype. Verder niet bekend. Zie ook Beier.

~Beyeraak:
Door Nicolaas Witsen genoemd scheepstype. Verder niet bekend. Zie ook Beieraak.

~Beyerlandse boot:
klein houten zeilaakje. Zie ook Beijerlandse schuit.

~Beyerlandse schouw:
klein houten zeilaakje voor zowel de visserij, als voor rietsnijden e.d. gebruikt . Zie ook Beijerlandse schuit.

~Beyerlandse schuit:
scheepstype: een platbodem met een knikspantromp behorend tot de aken/heveaken. Zie ook Beijerlandse schuit.

~Beytel:
16-17de eeuws scheepstype van de Rijn. Ook Beytelschip. Zie verder bij Beitelschip.

~bezaan:
1> in veel gevallen gebruikt als synoniem voor een gaffelzeil of een gaffeltuig.
De term in deze betekenis was reeds in de 17de eeuw in zwang. In de twintigste eeuw begint het woord gaffeltuig de term te verdringen, maar in de tweede helft van die eeuw maakt de term bezaan toch weer opgang.
Sommige schrijvers verstaan onder een gaffeltuig/zeil een tuig/zeil met een staande gaffel en onder een bezaanstuig/zeil een tuig/zeil met een vallende gaffel.
Bij anderen lijkt men bij een gaffeltuig een 'gaffel' in de vorm van een lang vrij zwaar rondhout te bedoelen, terwijl bij de bezaan de gaffel lichter en korter is.

VALLENDE BEZAAN
: gaffelzeil met strijkbare gaffel.
FRIESE BEZAAN
: gaffelzeil met strijkbare kromme (of gebogen) gaffel.
DE BEZAAN OP HAAR GAT ZETTEN
: de (bezaans)schoot sterk aanhalen.
Deze betekenis wordt de uitdrukking toegedicht door Mr. J. van Lennep. Volgens Nicolaas Witsen zou het echter betekenen de bezaan ophalen. Daarmee schijnt hij dan het ophijsen van het bezaanszeil te bedoelen.



2> eigenlijk: de achterste, kleine mast (inclusief tuigage) op zeeschepen. Ook in de binnenvaart in die betekenis gebruikt, alhoewel ik wel de indruk krijg dat de term tegenwoordig een stuk populairder is dan vroeger. Vroeger ook wel druil genoemd. [Afbeelding bezaan op kofschip.]

3> bezaantuig, bezaanstuig:
(vroeger) de tuigage, of het type zeil, dat op dat moment voor de bezaan op de zeeschepen in zwang was, of een afleiding van een dergelijk tuig.
a> eind middeleeuwen: (tuigage met) latijnzeil.
b> 16de eeuw, op kleine vaartuigen (jachten): tuigage met een variant op het latijns zeil met één schuin geplaatste roe, het roedetuig.
c> 17de en 18de eeuw: tuigage met staande gaffel, vaak zonder giek.
d> eind 18de tot in de 20ste eeuw: tuigage met korte strijkbare gaffel, in het begin soms nog zonder giek.
Bronnen: Wereldgeschiedenis der Zeevaart, Adm. Barjot Jean Savant, uitg. W. Gaade Den Haag. Van Balsaboot tot Bark, G. Goldsmith-Carter, Elsevier. Scheepsmodellen, Historische Scheepsmodellen, W. ze Mondfeld, Kluwer, e.a.


4>: verkorte vorm van bezaanszeil, dus zowel een gaffel- als een latijns zeil.

5> onder invloed van 'vallende bezaan' en 'Friese bezaan' door sommigen ook als synoniem voor gaffel, het stuk hout, gezien.

6> soms gebruikt voor de druil. De Druil behoort echter verder naar achter te staan dan de bezaan.

7> plaatselijk soms gebruikt voor een zeil dat achter het grootzeil tussen de uiteinden van gaffel en giek gevoerd wordt. Veelvuldig ook aap genoemd.
Alhoewel P. Dorleijn in zijn werken over de Zuiderzeevisserij hiervoor de term bezaan gebruikt, zijn er ook velen die de voorkeur geven aan de term 'aap'. De term bezaan wordt immers al veelvuldig voor twee andere zeilen/tuigages gebruikt.


8> soort viszegen bestaande uit een zegen, de zogenaamde ratelzak, en twee lijnen met plankjes, de rommeltouwen met rommels. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.



~bezaangaffel:
gaffel van het bezaanzeil.
Bron: Veiligheid historische zeilvloot, Onderzoeksraad voor Veiligheid, Den Haag, september 2023.


~bezaangiek:
giek van het bezaanzeil.
Bron: Veiligheid historische zeilvloot, Onderzoeksraad voor Veiligheid, Den Haag, september 2023.


~Bezaanhoogaars:
Hoogaars met gaffelzeil. Zie verder bij bezaanzeilhoogaars.

~bezaansboom:
verouderd woord voor giek. Het rondhout onderlangs het grootzeil.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bezaansdirk:
lijn tussen het uiteinde van de giek en de bovenkant van de bezaansmast. Ook bezaanskraanlijn genoemd.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bezaansgaffel:
gaffel van het bezaanszeil. Vergelijk bezaansroede.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bezaansgat:
stuurkuip onder de achterste mast, de bezaan.

~bezaansgiek:
de giek van het bezaanszeil. Het rondhout onderlangs het zeil.


~bezaanshals:
de hals van het bezaanszeil.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bezaanshalstalie:
de halstalie van het bezaanszeil.

~bezaanshijs:
val van het bezaanszeil. Zie ook bij bezaansklauwval.

~bezaansklauwval:
de klauwval van het bezaanszeil. Ook bezaanshijs genoemd.

~bezaanskraanlijn:
lijn tussen het uiteinde van de giek en de bovenkant van de bezaansmast. Ook bezaansdirk genoemd.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bezaanslier:
tuiglier van de bezaan.

~bezaanslummel:
de lummel van de bezaansgiek.

~bezaansmast:
1> kleine mast op het achterschip, maar voor de stuurstand. Soms abusievelijk druil genoemd.

2> de achterste mast.

~bezaansmastspoor:
op de leggers aangebrachte verstevigingen voor de mastkoker of de mastvoet.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bezaanspiekeval:
de piekeval van het bezaanszeil.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bezaansrif:
een rif in het bezaanszeil.

~bezaansroede:
de roede van het bezaanszeil indien dit een latijnzeil is.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
Van Lennep spreekt daarbij tevens van een ra (als synoniem voor roede?) en van (bezaans)gaffel, waaruit men zou kunnen concluderen dat de term bezaansroede overgegaan is op de staande gaffel.


~bezaanschoot:
schoot van de aap of van het bezaanszeil. Ook als bezaansschoot geschreven. [Lijst Uitdrukkingen e.d. ]
Bron o.a.: G. Doncker in 'Kleine vaart en visscherij'. Stemler's Boekhandel, 1905. via Delpher.nl.


~bezaanschuit:
algemene benaming voor Schuiten getuigd met een grootzeil voorzien van een strijkende gaffel en een giek. Vergelijk gaffelschuit.
O.a. in: G.C.E. Crone, 'Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen, 1650-1900.' Swets & Zeitlinger,1926. Via Delpher.nl.
Br>

~bezaansschoot:
schoot van de aap of van het bezaanszeil. Ook als bezaanschoot geschreven. [Lijst Uitdrukkingen e.d. ]
Bron o.a.: L Brouwers, 'Het juiste woord: beteekenis-woordenboek der Nederlandsche taal', Wereldbibliotheek, 1933. via Delpher.nl.


~bezaansstag:
een stag van de bezaansmast, meestal een zijstag, maar op zeer lange schepen soms de voorstag van die mast.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023

Gerelateerde term: mussenlijn.

~bezaansstagzeil:
driehoekig zeil aan de voorstag van de bezaansmast. Slechts op enkele zeer lange zeilschepen, zoals de Keen, vond men dat er genoeg plaats was voor een voorstag en werd er ook van een bezaanstagzeil gebruik gemaakt. In de zeevaart werd dit zeil de aap genoemd.
Op de meeste binnenvaartschepen was geen plaats voor bezaansstagzeilen.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bezaanssteng:
verlengstuk, de steng, van de bezaansmast.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bezaansstutter:
boom waarmee de schoothoek van de aap uitgehouden wordt. Ook als bezaanstutter geschreven.

~bezaanstuig:
tuigage aan de achterste mast. Zie bezaan. Soms ook druil genoemd.

~bezaanstutter:
boom waarmee de schoothoek van de aap uitgehouden wordt. Ook als bezaansstutter geschreven.

~bezaansval:
val waarmee het bezaanszeil gehesen wordt.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bezaanswant:
het want van de bezaansmast, meestal bedoelt men uitsluitend de zijstagen.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~bezaanszeil:
1> het zeil dat aan de bezaansmast, dus achter op het schip, gevoerd wordt. Ook als bezaanzeil geschreven. In de binnenvaart is dat eigenlijk altijd een vierhoekig zeil met gaffel, kortweg gaffelzeil, geweest. In de zeevaart kende men daarnaast vormen met een latijns zeil. Zie verder bij bezaan.
NB. De scheiding tussen zee- en binnenvaart was eeuwen geleden minder strikt.


2> algemene term voor een gaffelzeil, ook wanneer dat aan de voorste mast gevoerd wordt. Ook als bezaanzeil geschreven.

3> een zeil tussen gaffel en giek en achter het grootzeil. Ook als bezaanzeil geschreven. Veelal aap genoemd.

~bezaantuig:
tuigage achterop het schip. Zie verder bij bezaan.
Bron onderandere: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~Bezaanvisschuit:
andere benaming voor bepaalde Visschuiten van 't Overmaas waaronder de Scholschuit en Pernisser Bezaanschuit. Deze schepen voeren een grootzeil met giek en strijkende gaffel. Verwant is de gaffelvisschuit.

~bezaanvisserij:
de visserij met een speciaal soort zegen; de bezaan.

~bezaanzeil:
1> het zeil dat aan de bezaansmast, dus achter op het schip, gevoerd wordt. Zie ook bezaanszeil.

2> algemene term voor een gaffelzeil. Zie ook bezaanszeil.

3> een zeil tussen gaffel en giek en achter het grootzeil. Zie ook bezaanszeil.

~Bezaanzeilhoogaars:
Hoogaars met gaffelzeil. Ook bekend als Bezaanhoogaars. Bijna alle hoogaarzen, behalve de Arnemuidense hoogaars, voeren op het laatst met een gaffeltuig.
[website: Zeelandnet.nl/Jepeka .]
Als tegenhanger geldt de Sprietzeilhoogaars.

~bezaat:
gedeelte van de betimmering (in het vooronder) waarop gezeten kan worden. Ook zitting genoemd. De term komt uit de riviervisserij en heeft mogelijk alleen betrekking op de betimmering in een (Waal)schokker.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bezeilbaar:
hoedanigheid waarbij er gezeild kan worden.
De term kan ondermeer betrekking hebben op de windkracht, de windrichting, het vaarwater, maar ook op het schip zelf. In een aantal gevallen gebruikt men soms de term zeilbaar.

~bezeild:
1>
BEZEILD HEBBEN
: met een zeilschip afgelegd hebben.

2>
BEZEILD ZIJN
: als bemanningslid geregeld op een zeilschip gevaren hebbend.

3>
BEZEILD ZIJN
,
HET KUNNEN BEZEILEN
: zonder overstag te hoeven gaan, ergens naar toe kunnen zeilen.
Gerelateerde term: belopen.

4>
EEN GOED BEZEILD SCHIP
: een schip dat makkelijk of snel zeilt.
Van gelijke strekking maar erg verouderd zijn de termen bestbezeild, snelbezeild en welbezeild.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~bezeildheid:
de mate waarin een schip snel of makkelijk zeilt. Verouderde term.
Bron: Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter door Geeraert Brandt (1687).


~bezeilen:
zeilend afleggen.

~bezet:
BEZET RAKEN/ZIJN
: ergens met een schip liggen en daar, om bepaalde redenen niet, of moeilijk, weg kunnen komen.
Vroeger uitsluitend gebruikt voor wanneer men met het schip aan de grond geraakt was. Bezeten was. Niet voor situaties waarbij het weer een rol speelde; wanneer men bewederd was.


~bezeten:
aan de grond zitten. (Verouderd.)
Bron: Nicolaas Witsen.


~bezetgaren:
ander woord voor takelgaren, zeilgaren.
Bron: scheepvaartwinkel.nl.


~bezetten:
1> een eind touw van een omwikkeling, een takeling, voorzien. Ook betakelen genoemd.

2> waarschijnlijk: de ankertros direct achter het kluisbord vastzetten, opdat de spanning van de tros kan en men de tros een eindje over de braadspil kan verseizen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 10-8-1907, blad 3. Via Deplher.nl


~bezetting:
omwikkeling met garen om touw tegen uitrafelen te behoeden. Zie verder bij takeling.


Volgende






Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken