~baai: 1> uitholling in de omtrek van een schijf of kous, ook keel genoemd.
2> bepaalde wollen stof.
~baaivanger:
pij van oliegoed gevoerd met baai. Volgens sommige bronnen echter geheel van baai gemaakt. Opvolger van de bolkvanger.
Bron: Volgens Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 was een bolkvanger geheel gemaakt van baai. van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal 1984 houdt het echter op een soort oliejas gevoerd met baai. De term 'baaivanger' zou trouwens later over gegaan zijn op de varenslieden, die zulks droegen. Hoewel zelden in geschriften genoemd zal het kledingstuk ook bij binnenschippers en (binnen)vissers in gebruik geweest zijn. De baaivanger wordt in sommige verklaringen gelijk geacht aan de schansloper. Toch bestaat bij mij de indruk dat de term baaivanger meer betrekking heeft op een pij, terwijl schansloper vaker voor een jas gebezigd wordt.
~baak:
herkenningspunt voor de scheepvaart. Vroeger het enkelvoud van baken.
~baalhaak:
handgreep met haak waarmee men balen en zakken versjouwd. Zie ook zakhaak.
~baan: 1> strook zeildoek tussen twee naden van het zeil.
2> een touwslagerij; verkorting van het woord lijnbaan.
~baander:
iemand die op een lijnbaan werkt. Ook touwbaander genoemd.
Bronnen: Jozef Vercoullie, Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff 1925. | Herman de Man, Heilig Pietje de Booy. Querido 1940.
~baanderij:
plaats waar touw gefabriceerd wordt. Ook bekend als lijnbaan en touwslagerij.
Bron: Kapitein Aart Luteyn: Beurtvaart, door Herman de Man, Bosch & Keuning, 1937. | Het juiste woord: betekeniswoordenboek der Nederlandse taal, Ludovicus Brouwers, 1965
Bron: T.J. Noordraven, Schiemanswerk: touwwerk, blokken, takels. Duwaer, 1943. Via Delpher.
~baar: 1> grote golf, door natuurlijke oorzaken ontstaan.
2> zeer onbekende term voor een ondiepte voor een riviermond.
In deze vorm ook gebruikt als term voor afsluiting, sluitboom, balk.
De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. geven geen bron van het gebruik van de term in de zin van ondiepte. Mogelijk is het gebaseerd op een vermelding bij Nicolaas Witsen.
~baard: 1> aan het schip gehecht draadwier dat zich net onder de waterlijn bevindt. Ook aangroeisel genoemd.
2> ter versteviging rond een opening aangebrachte ring; een kluisbaard.
3> brekende golf naast het voorschip, meestal de boeggolf of snor genoemd.
4> extra lange haren aan de zijkanten van een luiwagen.
5> Vlaams voor scheg in het bijzonder een scheg die naderhand tegen de heve, van voor- of achterschip aangebracht is.
15 tot 18de eeuwse term voor kleine snelle oorlogsvaartuigen, die de binnenwateren bevoeren. Dit waren zowel roei- als zeilvaartuigen. Het schenen vrij snelle schepen te zijn, die overeenkomst met een galei vertoonden. De zeegaande Baardse had echter een afwijkende bouw.
Het woord 'baardse' is afkomstig van het Franse woord 'barge' en werd in de loop der tijden ook geschreven als: Baerdze, Baartse, Baardze, Baertze, barze, barse en bardsie. Later werd dat Barge en Berge. G.C.E. Crone vermeldt als eerste voorkomen van dit scheepstype 1343. In zijn werk Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen enz. geeft hij vanaf blz. 46 de nodige informatie. Hier wordt ook de zeegaande Baardse genoemd.
Volgens Mr Jhr. J van Lennep was de Baardse een 16de eeuws oorlogsschip van de west-oever der Zuiderzee. Hij schrijft: "In den Gelderschen krijg werd in 1518 by die van Hoorn en de omliggende dorpen, ter bevestiging der kust, een groote baartse gebouwd, die zeer hoog getuigd was en boven alle andere schepen uitstak. Zy kon met riemen geroeid worden, was licht in evenredigheid met haar grootte en voerde veel zeil.". Dit in Edam gebouwde vaartuig stond bekend als de Baerdze van Hoorn.
~baardsehuis:
timmerloods op een werf waar men baardsen bouwt. Vroeger als Beardsehuys geschreven.
Het betreft een werf die voor 1547 bij de Grimburgwal te Amsterdam gelegen was.
Bron: Amsterdam, in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen, voorregten ..., Volume 1 Door Jan Wagenaar
~baardwerk:
datgene wat met een baardlaag aangebracht is.
~baarlat:
volgens G.J. Schutten beschermlat die op sommige Zeeuwse vaartuigen op de hoeken van de heves aangebracht zijn. Vergelijk scheen.
~Baartse:
op een galei gelijkend vaartuig. Schrijfvariant van Baardse.
~Baas Blik:
bijnaam voor de werf van H.Boot te Delft (Vrijenban).
De term wordt slechts in beperkte kring gebruikt. Aangetroffen op kustvaartforum.com
Backhoe is het Engelse woord voor lepelgraver. Een 'hoe' is een eigenlijk schep waarvan het blad haaks op de steel staat. Bron: Dictionary.com
~backhoe dredger:
in Nederland gebruikt Engels woord voor wat men in goed Nederlands meestal een kraanponton of baggerponton noemt. Soms verkort tot enkel maar backhoe. Ook spreekt men wel van een diepgrijper of dieplepel.
Het Engelse woord 'backhoe' staat voor een hydraulische graafarm die aan de achterzijde van tractoren, wiellaadschoppen, e.d. gemonteerd kan zijn. Het is mijns inziens daarom fout een dergelijk vaartuig 'backhoe dredger' te noemen.
~backingroer:
half-nederlands, half-engels woord voor roeren, die men bij het achteruit varen gebruikt, meestal flankingroeren genoemd. Niet te verwarren met een Beckerroer.
Baco staat voor Barge and Container. Soort van duwbak, die in, voor dat doel gebouwde, afzinkbare, zeeschepen getransporteerd kan worden. Afm. 24 x 9,5 x 4,1 m. ca. 800 ton. De Lashbak is wat korter en heeft een geringere holte. Gerelateerde term: kopbak.
Bron en fotofragment: wikipedia.de + wikimediacommons CC-BY-SA
~badde:
Gronings voor brug (oeververbinding). Naar het schijnt had het vroeger vooral betrekking op afbreekbare bruggen.
Bron (ondermeer): Voor en tegen de wind Auteur: Hendrik A. Hachmer.
~badderik:
negentiende eeuws bargoens voor schip of schuit. Ook bodderik genoemd.
Onze volkstaal; tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandsche tongvallen, jrg 3, 1890. (via Delpher)
vaartuig, bedoelt als drijvende inrichting, waarin men beunen, of zijn het toch bunnen die als bad kunnen dienen, gemaakt heeft.
Het gemeente archief van Amsterdam bezit ontwerptekeningen van dit vaartuig.
[Website met download.]
~Baerdze:
schrijfvariant van baardse en naar men zegt ook van Barge.
~baggelmachine:
drijvende inrichting, die gebruikt wordt om, van veen en water, veenslik voor de productie van baggelturven te maken. Ook turfmachine genoemd.
Wisselende omstandigheden in de natuur vereisten wisselende machines bij de verwerking van van natte veenlagen. Overeenkomst tussen de verschillende baggelmachines is dat ze uitgerust zijn met een jacobsladder waarmee het veenslik omhoog gebracht kan worden. Daarna gaat het via stortgoten of buizen naar een omheinde stortplaats, waar het dan verder kan drogen.
Bron o.a.: Museum Federatie Fryslân via museum.frl
~baggelaar: 1> bepaalde kwaliteit turf die ontstond uit het baggeren van laagveen. Ook baggelaarsturf genoemd.
2> verbastering van baggeraar. Voornamelijk gebruikt voor hen die met de baggerbeugel, veen baggerden om er turf van te maken.
Vermeld in: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal.... Elsevier,1901. Via Delpher.
~baggelaarsturf:
turf gemaakt van opgebaggerd veenslik. Zie verder bij baggerturf.
Vermeld in: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal.... Elsevier,1901. Via Delpher.
~baggelarij:
plaats waar baggerturven gemaakt worden.
Vermeld in: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal.... Elsevier,1901. Via Delpher.
~baggelturf:
turf die ontstaat door het laten drogen van veenslik, een mengsel van (opgebaggerd) veen en water. Ook baggelaarsturf genoemd. Er werden voor de diverse afmetingen en kwaliteiten waarin de turven gemaakt werden, verschillende namen gebruikt zijn.
De term baggelturf lijkt om een bepaalde kwaliteit baggerturf te gaan. In de loop der jaren is het begrip vervaagd en veelvuldig als synoniem voor diverse kwaliteiten baggerturven gebruikt.
Men onderscheidde ondermeer: Sponturf, dat zou de kleinste en hardste soort baggelturf geweest te zijn. Baalders deze schenen 5 bij 10 bij 15 cm te meten. Slagturf, deze zou minder bewerking vereist hebben. Persturf deze zou zijn vastheid deels aan het mechanisch persen van losse turf te danken hebben, terwijl de turf die gewoon direct in het veen gestoken werd steekturf genoemd werd. Ook had men nog de baggelaar een korte zware turf.
Nog meer turf soorten zijn te vinden in De Distributiewet 1916, Samsom, 1917, blz 247 e.v.
Overige bronnen o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | Verslag der handelingen der Staten-Generaal 1832-1833. | J. Hoogwerf en D.J. Baarslag, eenvoudige aardrijkskunde voor het christelijk onderwijs. Noordhoff,1928.
~bagger:
datgene wat men aan 'grond' van de bodem van het vaarwater ophaalt. Vaak ook baggerspecie of slechts 'specie' en vroeger ook schot genoemd.
Gerelateerde termen:
baggeren,
bocht,
dok,
heft,
wamen.
Ondanks het feit dat zowel bagger als aak toch vrij gebruikelijke termen zijn, wordt de term baggeraak slechts zelden gebruikt. Vermeldingen van het woord worden voornamelijk in kranten gepubliceerd tussen 1890 en 1910 gevonden. Men vermeldt ondermeer een gedekte aak van 27 ton, geschikt om te zeilen; een baggeraak 60 ton; een aakje van 6 ton; en een aakje voor één man.
Ondermeer vermeld bij: ir E. van Konijnenburg, De Scheepsbouw vanaf zijn oorsprong, Brussel 1913, als ook via Delpher.
een soort beugel, welke men bij het baggeren gebruikt. Afhankelijk van het soort werk voorzien van een scherpe rand aan de ring (wanneer waterplanten los gesneden moeten worden) en aan de ring een zak of
net van grof weefsel tot fijn gaas.
Gerelateerde term: putemmer.
Een baggerbeugel wordt ook wel trekbeugel of veentrekker dan wel leikbeugel genoemd.
De 'gewone' beugel had een diameter van ca. 30 cm. De beugel zelf was een ring die aan de voorzijde uitliep tot, of voorzien was van, een breder gedeelte het 'schraapstaal'. De steellengte was afhankelijk van de gewenste waterdiepte en was 3 tot 5 meter lang.
Aan de achterzijde van de beugel was afhankelijk een korf of een zak bevestigd. Afhankelijk van de bodemgesteldheid was het een ondiepe korf van grof of fijn gaas voor zware stevige grond, een zakvormig net voor licht vrij grof materiaal, bijv. veen, of een een zak van grof weefsel, voor zand. (Bron: overlevering door een beugelaar en eigen waarneming.)
In vroeger tijden werden er ook beugels met grotere diameters en lange stelen gebruikt. Aan de beugel waren dan één of twee touwen bevestigd op dat men met vereende krachten de beugel door de bodem en boven water kon trekken. Mogelijk komt daar dus de naam trekbeugel vandaan.
Bron o.a.: Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid, 1875 (via Delpher) en het Frieslandbouwmuseum via data.collectienederland.nl.
~baggerbeugelen:
het met de baggerbeugel uitdiepen van het water.
~baggerboot:
Ondermeer door Omroep Zeeland wordt deze term gezien als een synoniem voor baggerschuit, baggerschip of baggervaartuig.
Het spreekt voor zich dat deze terminologie niet juist is. De term werd, samen met de term 'plezierboot' gevonden in het bericht van Omroep Zeeland 'Baggeren van Kanaal door Walcheren stilgelegd' van 07-02-2012. Maar wat ze zich nu bij een baggerboot voorstellen is me niet geheel duidelijk.
~baggerdepot:
plaats waar men baggerspecie kan storten. Tegenwoordig ook vaak slibdepot genoemd terwijl men het vroeger vaker had over een baggerstort. Een baggerdepot kan zich ook onder water bevinden. Men spreekt dan van een onderwaterdepot.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~baggerdiepte:
de diepte waarop nog gebaggerd kan worden. De term heeft onder andere betrekking op snijkopzuigers.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. | Teksten van het Baggermuseum Sliedrecht.
~baggerindustrie:
eigenlijk min of meer alles dat direct met het baggeren te maken heeft. Niet alleen de baggeraars zelf maar ook bedrijven en werven die het materiaal leveren.
Vergelijk: baggerwereld.
~baggerketen:
meestal in de zin van 'de gehele baggerketen' dat wil zeggen: alle stappen in het gehele proces van ontgraven, transporteren, verwerken, opslaan en eventueel verder gebruik.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~baggerlaars:
soort lieslaars.
Vermeld in: R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal.... Elsevier,1901. Via Delpher.
achttiende eeuwse Franse vinding waarmee men tot op redelijke diepte kon baggeren. Het werktuig was uitgerust met twee grote graaflepels die door middel van tredmolens bediend werden.
Tussen 1790 en 1850 is een dergelijke machine te Hellevoetsluis in bedrijf geweest.
Het is niet geheel duidelijk of de toenmalige term baggerlepel of lepelbagger was.
2> veelal op een ponton geplaatst, door stoom aangedreven werktuig dat een soort graaflepel beweegt. Zie verder bij stoomlepelbagger.
Het is niet geheel duidelijk of de toenmalige term baggerlepel of lepelbagger was.
~baggerleven:
niet erg gangbaar begrip; het leven van de baggerwerkers.
~baggerplan:
overzicht van op welke plaatsen/gebieden gebaggerd moet worden en tot op welke diepte dat moet geschieden. Een dergelijk plan wordt door de opdrachtgever opgesteld.
2> met de baggerploeg bagger uit moeilijk bereikbare plaatsen verslepen, naar een plaats waar een zuiger of de stroming de bagger zal verwijderen.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
3> met een, door een duwsleepboot voortgetrokken, bakvormige baggerploeg, de ploegbak, de bodem aansnijden terwijl de aangesneden bagger direct door een pomp naar een door de duwsleepboot geduwde baggerbak gepompt wordt. Dit systeem staat bekend onder de naam Eureka.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
Kraanpontons die in het baggerwezen gebruikt worden, zijn meestal voorzien van een hydraulische graafmachine. Bij de lichtere machines zijn dit meestal mobiele machines. Bij de grotere exemplaren zijn deze machines meestal vast opgesteld. Sommige mensen noemen dit een backhoe of een backhoe dredger. Behalve dan dat deze benaming geen Nederlands is, blijkt deze naamgeving eigenlijk ook nog eens fout te zijn. Zie verder bij backhoe dredger.
~baggertuig:
lelijke verkorting van wat men in het algemeen een baggerwerktuig zal noemen.
Bron: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker.
~baggerturf:
turf die gewonnen wordt uit opgebaggerd veen. Deze veenspecie kan tot verschillende kwaliteiten turf verwerkt worden. Zie verder bij baggelturf.
De term 'baggerturf' wordt het meest in publicaties gebruikt, naar in de spreektaal vinden, naar men zegt, de termen 'baggelturf' en 'baggelaarsturf' de meeste ingang.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.. | Zoekresultaten Google en Delpher.nl.
~baggervaart:
de vaart (en alles wat daarbij hoort) met baggervaartuigen.
~baggervaartuig: 1> eigenlijk: elk vaartuig dat bij het baggeren betrokken is.
~baggervaren:
het met behulp een vaartuig (regelmatig) vervoeren van bagger en dergelijke.
~baggervlet: 1> term die in agrarische gebieden aan diverse open vaartuigen van redelijk formaat, die voor het baggeren gebruikt worden, gegeven wordt.
Gerelateerde term: baggerschuit.
~baggerwereld:
niet duidelijk omschrijfbaar begrip. Ongeveer alles wat bij het baggeren betrokken is.
Dit soort begrippen zijn niet strak omlijnd en dus is er moeilijk een sluitende definitie voor te geven. Het begrip 'De baggerwereld' lijkt in het algemeen meer te omvatten dan het begrip 'Het baggerbedrijf'.
~baggerwerk:
het totaal van handelingen dat bij het baggeren verricht wordt. Vroeger ook modderwerk genoemd.
~baggerwerker:
persoon die in het baggerwezen werkzaam is.
~baggerzuiger:
vaartuig of drijvend werktuig dat door middel van een krachtige pomp gekoppeld aan een lange buis bagger en grond van de bodem van het vaarwater zuigt. Tegenwoordig vaak een snijkopzuiger soms ook een hopperzuiger.
De term baggerzuiger wordt zowel gebruikt voor zuigers die het in de loop der jaren in het water geraakte materiaal verwijderen als voor zuigers die het vaarwater uitdiepen.
~baggerzuiginstallatie:
mechanische inrichting waarmee bagger (of zand) gezogen kan worden.
Genoemd in: Introduktie Baggerwielzuiger HAM 219 door ing. H.A.M. Roestenberg.
~bagijnera:
(onderra)ra van het toprazeil. Ook begijnree of begijnera genoemd.
Volgens enkele bronnen zou aan de bagijnera ook de breefok gehesen kunnen worden. De term komt uit de zeevaart en daar heerst enige verwarring over wat het nu precies is.
Bronnen: Vaartips.nl. | Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen, enz. van het schip, Door Jan Carel Pilaar, G.P.J. Mossel, 1858. (Via Google Books) | Historische Scheepsmodellen W. zu Mondfeld, Kluwer, Deventer, 1980. | De uitleenwoordenbank (Link) enz.
~bagijnezeil:
razeil met zowel aan de onder als de bovenzijde een ra. Ook begijnezeil genoemd.
In de zeevaart (na 1830) was de bagijnera de onderste ra aan de kruismast. Als daaraan al een zeil gevoerd werd dan had dit geen onderra.
Tegenwoordig misschien geschreven als bagijnenzeil of begijnenzeil?
Zie ook opmerking bij bagijnera.
sluis, met brede kolk en 'verspringende' sluisdeuren. D.w.z. dat het ene stel deuren zoveel mogelijk aan bakboord en het andere stel zoveel mogelijk aan stuurboord (of omgekeerd) geplaatst is. [Menu Afbeeldingen sluizen]
De bajonetsluis is een bijzondere vorm van de komsluis. Eén van de voordelen van de bajonetsluis wordt in het weekblad Schuttevaer van 07-01-1922 behandeld.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
7> algemene aanduiding voor vrij wel rechthoekige vaartuigen, met een nagenoeg plat vlak, waaronder open bakjes als het Werfbakje, de penterbak en de pikbak, maar ook gesloten bakken zoals pontons en drijflichamen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
9> gebruikt als aanduiding voor schepen van Engelse oorsprong: Engelse bak, Teems bak. Mogelijk een verbastering van 'barge'.
10> bergplaats voor de ankerketting. Verkorting van het woord kettingbak.
11>bakje: soort aalkistje echter op de kleine kanten niet voorzien van een schotje met daarin een opening en daarachter dan de inkel/keel, maar waarbij de gehele zijkant als opening gebruikt en door de keel in beslag genomen wordt. [Links: Overige termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
12> de rug of achterzijde van iets.
EEN ZEIL BAK HOUDEN
:
het zeil tegen de wind in houden. ('De fok bak
houden' wordt vaak verward met de fok te loevert zetten.)
BAK LIGGEN
: a> dusdanig dat de zeilen geen wind vangen. b> achter iemand varen.
~bakbeest:
onbekende term (zeevaart?) voor een schip dat koplastig is.
~bakbeun:
bepaalde soort open visbun. Zie bij bakbun.
~bakblok:
het blok aan een sleepbak van een zandlosinstallatie (zelflosser).
~bakboord
: 1> wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de linkerkant van het schip. [Lijst: Uitdrukkingen e.d..] De andere zijde noemt men stuurboord. Ook benoemd als bakboord(s)zijde en bakboord(s)kant.
Onder de gebruikelijke vaarrichting verstaat men de richting waarin het schip zich, behalve wanneer het aan het manoeuvreren is, beweegt.
Bakboord en stuurboord zijn dus afhankelijk van de vaarrichting! Op een heen-en-weer worden de navigatielichten dan ook 'gewisseld'. (Deze schepen bezitten vaak een dubbele verlichting, voor elke vaarrichting één. Afhankelijk van de vaarrichting wordt het ene of het andere set gebruikt.) De meeste andere schepen zullen echter, ook wanneer zij gedurende langere tijd achteruit varen, de normale verlichting blijven voeren.
AAN BAKBOORD
(aan stuurboord): ten opzichte van de gebruikelijke vaarrichting van het schip aan de linkerkant (rechterkant).
BAKBOORD UIT GAAN
(stuurboord uit gaan): een bocht naar Links (rechts) maken.
HARD BAKBOORD GEVEN
(hard stuurboord geven): een scherpe bocht naar Links (rechts) maken.
~bakboorddoorvaart:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de linker opening. Ook bakboordsopening genoemd.
Bron: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28-04-1923. Via Delpher.nl.
~bakboordkant:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de linkerkant van het schip. Ook: bakboord(s)zijde, bakboordskant, gewoonlijk echter kortweg bakboord genoemd. [Lijst: Uitdrukkingen e.d..] De andere zijde noemt men stuurboord.
Bronnen: Schuttevaer 17-09-1927 en 25-03-1933 (bakboordkant) | Schuttevaer 03-05-1924 en 16-01-1932 (bakboordskant).
Alhoewel velen de term 'licht' gebruiken, als ze het geheel van behuizing en lichtbron bedoelen, is 'lantaarn' een betere benaming.
Bron voor bakboordlantaarn: o.a. Raad voor de scheepvaart 23-09-1910 en
voor bakboordslantaarn: o.a. Algemeen Handelsblad 01-11-1905.
Onder schippers is het enige tijd de gewoonte geweest om van een lantaarn te spreken als het om olielampen ging en van lichten te spreken als het om electrische lamp ging. In feite is echter 'licht' alleen het schijnsel, 'lamp' het lichtgevende object en 'lantaarn' de behuizing waarin de lamp geplaatst is.
Bron: De Tijd 08-09-1936.
2> het schijnsel van de bakboordlantaarn. Ook als bakboordslicht geschreven.
'midscheeps' is in dit geval niet geheel juist. De 'midden'bolder staat op kleinere schepen meestal op ongeveer een derde van voor. Grotere schepen hebben vaak meer dan één bolder tussen de voor- en achterbolder, in welk geval men dan van gangboordbolders spreekt
~bakboordmotor:
bij een aandrijving met twee motoren in of op het achterschip de motor aan bakboord.
~bakboordopening:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de linker opening. Ook bakboordsdoorvaart genoemd.
Bron: Nieuwe Rotterdamsche Courant 10-11-1928. Via Delpher.nl.
~bakboordsachteranker:
het achteranker aan bakboord (bij schepen met 2 achterankers).
~bakboordsachterboeg:
in de gebruikelijke vaarrichting gezien, de boeg,
aan de linker achterkant van het vaartuig.
Op sommige van de extreem grote schepen beschikt men zowel voor als achterop over gescheiden ankerlieren, derhalve zal men dus mogelijker wijs van een stuur- en bakboords(voor/achter)(anker)lier spreken.
Op sommige van de extreem grote schepen beschikt men zowel voor als achterop over gescheiden ankerlieren, derhalve zal men dus mogelijker wijs van een stuur- en bakboords(voor/achter)(anker)lier spreken. Ook drijvende werktuigen hebben geregeld gescheiden lieren.
~bakboordsboeg:
in de gebruikelijke vaarrichting gezien, een boeg (voor of achter), aan de linker kant van het vaartuig.
~bakboordsboeganker:
het anker op het voorschip aan bakboord.
~bakboordsdoorvaart:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de linker opening. Ook bakboordsopening genoemd.
Bron: Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad, 11-03-1949. Via Delpher.nl.
~bakboordschroef:
de schroef die zich aan bakboordszijde van het midden bevindt. Ook als bakboordsschroef geschreven.
~bakboordshelft:
die helft van het schip die aan bakboordszijde van het midden ligt.
~bakboordskant:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de linkerkant van het schip. Ook bakboord(s)zijde genoemd en als bakboordkant geschreven. [Lijst: Uitdrukkingen e.d..] De andere zijde noemt men stuurboord. Zie verder bij bakboord.
Bronnen: Schuttevaer 17-09-1927 en 25-03-1933 (bakboordkant) | Schuttevaer 03-05-1924 en 16-01-1932 (bakboordskant).
~bakboordslantaarn:
navigatielicht aan bakboord. Zie verder bij bakboordlantaarn.
Internet zoekopdrachten geven aan dat er een lichte voorkeur voor de vorm zonder tussen S bestaat. Zoekresultaten kunnen echter van tijd tot tijd anders uitvallen en per gebruiker verschillen.
Bron: o.a. Algemeen Handelsblad 01-11-1905,
~bakboordslicht:
navigatielicht aan bakboord. Zie verder bij bakboordlicht.
Internet zoekopdrachten geven aan dat er een lichte voorkeur voor de vorm zonder tussen S bestaat. Zoekresultaten kunnen echter van tijd tot tijd anders uitvallen en per gebruiker verschillen.
Bron: Leeuwarder koerier 22-06-1946.
~bakboordslier:
willekeurig lier aan de bakboordzijde van het schip.
~bakboordswant:
in de vaarrichting gezien: het want dat aan de linker zijde van het schip aan de wantputtings zit.
~bakboordszijde:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de linkerkant van het schip. [Lijst: Uitdrukkingen e.d..]] Ook bakboordzijde of bakboord(s)kant. De andere zijde noemt men stuurboord.
Zie verder bij bakboord.
~bakboordzijde:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de linkerkant van het schip. Ook bakboordszijde en bakboord(s)kant. [Lijst: Uitdrukkingen e.d..] De andere zijde noemt men stuurboord. Zie verder bij bakboord.
~bakbun:
visbun waarvan de bovenkant geheel open is. Deken en trog ontbreken. In plaats daarvan zijn beide bunschotten hoog en is de bun langsscheeps in tweeën gedeeld. Door sommigen ook bakbeun genoemd.
Het onderscheid tussen bun en beun is, door plaatselijk taalgebruik moeilijk te maken. De twee termen zijn daardoor geregeld door elkaar gehaald.
motorvaartuig met een verhoogd voordek en een daarop aansluitende stuurhut of stuurstand. Voluit vaak bakdekkruiser genoemd. Tegenwoordig vooral als pleziervaartuig of rondvaartboot nog in gebruik. Vroeger bezaten ook overheidsdiensten als politie en GGD dergelijke scheepjes.
De term 'bakdekker' wordt hier gebruikt als verzamelnaam voor een aantal op elkaar gelijke types. Opname van deze types valt mijns inziens buiten het bestek van deze site. Zie daarvoor op de website: oudeglorie.nl.
~Bakdekkruiser:
motorkruiser met verhoogd voordek. Zie bij bakdekker.
~Bakeetje:
vrachtscheepje. Ander woord voor het scheepstype Baquet de Charleroi.
~Bakeke:
vrachtscheepje. Ander woord voor het scheepstype Baquet de Charleroi.
~baken:
1> Elk herkenbaar punt dat door een schipper ter oriëntering gebruikt kan worden.
Aangezien niet elke boei een baken hoeft te zijn en niet elk baken drijft, is het min of meer vanzelfsprekend dat een term als bakenboei zal bestaan. Toch wordt de term slechts hoogst zelden gebruikt. De term boeibaken welk ondermeer door het Dolfinarium in Harderwijk gebruikt wordt berust waarschijnlijk op een verschrijving/verspreking.
De term bakenboei wordt ondermeer gevonden in de Vlissingse Courant van 12-06-1879 (via Delpher.nl)
~bakenboom:
naam voor de bomen op de oevers van de Maas beneden Heumen, en op de oevers van de Amer en Bergse Maas. Ze zijn gepland om bij overstroomde uiterwaarden, de loop van de oever af te bakenen en zo een veilige vaart mogelijk te maken. Die functie hebben ze inmiddels goeddeels verloren onder andere door hier en daar een radarbaken op een paal te plaatsen. [Links: Diverse termen inzake de bebakening.]
~bakenen:
de vaarweg van bakens voorzien. Zie afbakenen.
~bakengeld:
geld dat de schippers voor het plaatsen en onderhouden van bakens moesten betalen. Ook bakenlast, bakenrecht, tongeld of tonnengeld, teekengeld en te Enkhuizen, alwaar het voornamelijk de ondieptes waren die bebakend werden, bankengeld genoemd.
Zie ook links: Diverse termen inzake de bebakening]
~bakenplicht:
aan de waterbeheerder opgelegde verplichting gevaarlijke ondieptes en objecten in voldoende mate te markeren en deze markeringen te onderhouden. [Links: Diverse termen inzake de bebakening.]
Alleen een recente geschreven bron gevonden. Namelijk: Verkenning van de aanwezigheid van rifvormende schelpdierbanken op locaties voor nieuwe mossel percelen door Henrice Jansen, Jack Perdon, Carola Zweeden.
~bakenrecht:
geld dat men voor het plaatsen en onderhouden moet betalen. Zie ook bakengeld.
~bakenton:
weinig gebruikt synoniem voor wat men gewoonlijk alleen maar een ton noemt.
In tegenstelling tot de samenstelling bakenboei, zou men, volgens mij, bij bakenton kunnen spreken van een dubbelzegging. Voor zover mij bekent hebben namelijk alle tonnen, die in het water liggen de functie van een baken. De term tonbaken berust waarschijnlijk op het abusievelijk verwisselen van de twee leden van de term of is gevormd naar analogie met tonboei.
Ondanks het feit dat men in bepaalde kringen doet als of het om een alom bekende term gaat, blijkt deze kreet nog nauwelijks tot het gedrukte woord door gedrongen te zijn. Via Delpher en De Krant van toen heeft de Leeuwarder Courant van 22-06-1993 de oudste vermelding op zijn naam staan.....
~Bakje van de Bollenstreek:
circa 4 meter grote roeischouw uit de streek tussen Bennebroek en Sassenheim. Verder geen gegevens bekend. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~bakka: visbun, waarvan de bovenkant gelijk met het bovenboord van het vaartuig komt. Een afdekking ontbreekt dus. Dit werd ondermeer te Wilsum en te Wijhe toegepast. [Links: Diverse termen de inzake visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bakkaar:
naar men zegt: een kaar die op de waterleiding aangesloten is om de carbolsmaak bij vis of paling kwijt te raken.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Het lijkt me dat men 'kaar' hier moet zien als 'een bak waarin men de vis levend houdt' een kuip dus.
~bakkenblok:
het blok dat aan de sleepbak van de zelflosser bevestigd is. Bakblok is een andere term die voor dit blok gebruikt wordt.[Tekst: Zelflossers.]
Bronnen: Schuttevaêr; weekblad gewijd aan de belangen van den handel en de binnenlandsche scheepvaart, 02-04-1921. (via Delpher) | kustvaartforum.com | kombuispraat.com | oudbroek.nl e.d.
~bakkenlaadzuiger:
vermoedelijk een zuiger die speciaal voor het laden van elevatorbakken en dergelijke bedoeld is; een bakkenlader.
De bakkenzuiger is daartoe uitgerust met een zuigbuis aan de zijde van de bak. Tevens heeft de zuiger een tweede pompinstallatie waarmee water met grote kracht in het te lossen vaartuig gespoten kan worden. De meeste bakkenzuigers kunnen ook als gewone zandzuiger gebruikt worden en hebben daarvoor dus ook de normale zuigbuis.
~bakkenzuigerschip:
ander woord voor een bakkenzuiger.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten (meetbrief Mp334N).
De benoeming van het scheepstype is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~bakschip:
nog onbekend; mogelijk een (motor)vaartuig met een rechthoekig model en open laadruim.
Vergelijk: sleepbak.
Lang niet alle zeilschepen bezaten bakstagen. Weliswaar kan men bij het gebruik van bakstagen met een lichtere mast volstaan, maar de bakstagen zitten bij het zeilen de giek in de weg. Gewoonlijk heeft men alleen de bakstag aan loefzijde vast staan. Verandert men dusdanig van koers dat loef en lij wisselen, dan zal men voortijdig de bakstag los moeten maken, de giek over moeten laten komen en de andere bakstag, die dan dus aan loef zit, vast moeten zetten. De bakstag is meestal met een haak aan een bakstagputting gehaakt en voorzien van een takel, de bakstagstalie, zodat men de lengte kan variëren en de spanning kan regelen.
blok dat gebruikt wordt in de takel waarmee de bakstag gespannen wordt. Ook geschreven als bakstagsblok. In oude vorm is het bakstagsblok vaak voorzien van een ketting met haak waarmee het in de bakstagsputting gehaakt kon worden. In de ketting was soms een belegkruis opgenomen.
[Afbeelding bakstagblok.]
Bron: Fries Scheepvaartmuseum.
Deze combinatie wordt soms ook mantelblok genoemd. Soms echter ook schinkelblok; in de zeevaart verstaat men daar echter een geheel ander soort blok onder.
De term bakstagsblok lijkt gezien de zoekresultaten bij Google weinig gebruikt te worden.
~bakstagklaploper:
eigenlijk een klaploper, waarmee de bakstag op spanning gebracht wordt. Echter ook gebruikt als synoniem voor bakstagstalie. Ook wel als bakstagsklaploper geschreven.
~bakstagsklaploper:
eigenlijk een klaploper, waarmee de bakstag op spanning gebracht wordt. Echter ook gebruikt als synoniem voor bakstagstalie. Ook wel bakstagklaploper genoemd.
takel waarmee de bakstag op spanning gebracht kan worden. Ook geschreven als bakstagstalie. Door sommigen bakstagstakel genoemd.
Vaak werd hiervoor een klaploper gebruikt. Daardoor is men bakstagsklaploper als synoniem voor bakstagstalie gaan gebruiken, doch op grotere schepen gebruikt men vaker een zwaardere takel dan een klaploper. In de afbeelding ziet men bij K de loper van de klaploper en bij de de loper van een derdehandtakel, samen vormen ze de bakstagtalie.
Nicolaas Witsen zegt echter; "Een tamelyk harde wint, zoo, dat het touw, genaamt de Bakstagh, daar het zeil tegen komt, styf staat, en niet labbert. Als men ruim half wint zeilt."
~bakzeil:
eigenlijk een zeil waar de wind 'van achteren' inkomt.
BAKZEIL HALEN
: de verliezende partij zijn. Zie verder bij bakzeilhalen.
~bakzeilhalen:
vaart moeten minderen, door de zeilen bak te zetten, om een ander voorrang te verlenen. [Lijst: Uitdrukkingen e.d..]
gele cirkel met daarin een letter-cijfercombinatie.
Het nummer in de cirkel was het lidmaatschapsnummer van de Vereeniging Centrale Baggerbedrijf. De letter gaf de categorie waartoe het vaartuig behoorde aan. Het teken werd op of nabij de boegen geschilderd.
Gerelateerde term: stilligfonds.
~balansroer: roer, waarbij de druk van het schroefwater op het gedeelte van het roerblad voor de roerkoning, bijna net zo groot is als de druk op het achterste deel. Soms ook evenwichts- of tolroer genoemd.[Afbeelding]
soms gebruikt als typenaam voor een houten, ca 45m lang, 6 m. breed en 2,8 m!!! hol schip1. Een schip dat door paarden gejaagd werd en daarom meestal in span voer: de roef van het ene schip was de paardenstal en in de roef van het andere schip de woning. Eventueel kon er een razeiltje gevoerd worden. De schepen voeren, voornamelijk met ijzererts, tussen Straasburg en Rotterdam, Amsterdam en Antwerpen. De schepen schenen licht gebouwd te zijn, zodat het laden omzichtig moest gebeuren. De naam werd ook wel als Ballant geschreven.
Het voorgaande is niet erg logisch. Van een schip dat gewoonlijk een zware lading (sd ±3,2 kg/dm3) vervoert, zou men verwachten dat deze stevig gebouwd is en een niet al te grote holte heeft. Mogelijk is er ook een typfout en moet de holte 1,8 meter zijn, want de kanalen waren niet erg diep. Men kan zich afvragen of het trouwens niet 35 x 5 x 1,8 meter moet zijn. Dat is namelijk een maat die bij de bijlander genoemd wordt.
Petrejus stelt verder dat het een familielid van de Herna was; "een goedkoop, licht gebouwd vaartuig dat in de buurt van Straatsburg veel gebouwd werd...... Ook bij dit schip was de grootspantdoorsnede geheel rechthoekig. Voor- en achterschip waren vrijwel aan elkaar gelijk, de voor- en achtersteven waren recht en van boven iets omgebogen. Het schip had voor en achter zware berghouten, die in de boegen zeer kort waren omgebogen; in de zij had men de berghouten weggelaten....."
Ook uit de verdere beschrijving blijkt dat Petrejus geen schip dat op een Herna, maar een schip dat op een Waal/Bak lijkt, bedoelt.
Franse bronnen geven als meest overeenkomende naam Bélandre, dat is echter wat men gewoonlijk een Doornikker noemt, welk schip gewone spitsenmaten heeft. Mogelijk zijn de aantekeningen die Petrejus bij zijn werk gebruikte door elkaar geraakt.
Bronnen: 1. E.W. Petrejus Scheepsmodellen, Bussum 1973, blz. 128 en Petrejus, Oude zeilschepen Bussum 1964 blz. 101. Verder o.a. kustvaartforum.com, projetbabel.org/fluvial/ (franstalig). Informatie via Museum Baasrode, M.Seghers en R. de Bock: Schepen op de Schelde, Antwerpen 1960.
~Balantschip:
vermoedelijk het zelfde als een balant.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten alwaar een schip van ca. 39 x 5,05 meter groot circa 330 ton genoemd wordt.
De liggers kennen ook een Bijlandschip met ongeveer gelijke maten!
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~balfuik:
vistuig ongeveer overeenkomend met de aalkubbe. Soort fuik met aan beide zijde een opening voorzien van een inkel. Circa 1 meter lang en met slechts enkele hoepels. Ook trommel genoemd.
Genoemd in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
.
~balg: 1> van boord tot boord rijzende opbouw of huif. Zie ook bij tent.
2> opklapbaar voordek dat aan de zijden gesloten wordt met zeildoek. Zie verder bij blaasbalg.
stormvloedkering bestaande uit een grote 'rubberen' balg, die in lege toestand in een goot dwars in het vaarwater ligt en die in opgeblazen toestand het vaarwater volledig afdamt.
Bron: Rijkswaterstaat.nl. Reeds in 1969 werd een dergelijke waterkering getest. De blagstuw Ramspol is sinds 2002 in gebruik.
~baliën:
een ton of vat, waarin het gehoosde water verzameld is, uit het schip brengen en overboord leeg kiepen. In oudere teksten vaak synoniem voor hozen, waarbij men dan ook wel de term uitbaliën hanteerde.
~balk: 1> hoofdkabel van het hoekwant. Soms ook de reep genoemd.
2> Alhoewel het begrip het beste verklaard wordt met: een recht stuk hout met een rechthoekige of weinig daarvan afwijkende doorsnede en een lengte vele malen groter dan breedte of dikte, blijkt uit diverse samenstellingen dat men ook geschilde houten stammen 'balken' noemt. Zie balkengat, balkenhaven, balkenvlot, balkenvlotter, balkenvlotterspoor, balkhaven en balkvisser.
~balkengat:
gedeelte van het vaarwater of een haven, dan wel aan het vaarwater grenzend gat, waarin men boomstammen waterde of bewaarde. Zie ook de tekst bij balk.
De term houtkolk of houtvijver die men ook wel hoort, schijnt vaker gebruikt te zijn voor balkengaten zonder bevaarbare verbinding.
~balkenhaven: 1> een haven waarin men houten stammen bewaarde; een houthaven. Ook wel balkhaven genoemd. Het fungeerde echter min of meer ook als een groot balkengat. Zie ook de tekst bij balk, balkhaven en balkenboothaven.
2> haven waarin hout met schepen aangevoerd werd. Ook houthaven of balkhaven genoemd.
Ondermeer in: De ingenieur jrg 17, 1902 www.zaanwiki.nl
~balkenvlot: vlot samengesteld uit geschilde houten stammen. Ook houtvlot genoemd. Zie ook de tekst bij balk.
~balkenvlotter:
iemand die werkzaam is bij het samenstellen of transporteren van balkenvlotten. Ook vlotter of vlotvoeder genoemd. Zie ook de tekst bij balk.
Bron: van Dale's woordenboek der Nederlandse taal, 1914.
~balkenvlotterspoor:
los metalen, van punten voorzien, beslag, dat balkenvlotters onder hun laarzen bonden om het uitglijden op de natte stammen te voorkomen. Zie ook de tekst bij balk.
Bron: historisch-zaandam.nl .
~balkgat:
stuk water waarin men boomstammen waterde. Zie verder bij balkengat.
Bron: van Dale's woordenboek der Nederlandse taal, 1914.
Bron: van Dale's woordenboek der Nederlandse taal, 1914.
~balkhaven:
een haven waarin men houten stammen bewaarde; een houthaven. Ook balkenhaven genoemd. Het fungeerde echter min of meer ook als een groot balkengat. Zie ook de tekst bij balk, balkenhaven en balkenboothaven.
Bron: van Dale's woordenboek der Nederlandse taal, 1914.
~balkvisser: 1> persoon, die bij het laden of lossen van zeeschepen die hout vervoeren, het overboord gevallen hout opvist.
bij sommige scheepstypen: als 'a' maar vanuit het achterschip onder de dekknieën langs tot onder het voordek doorlopend. Vaak ook dekweger genoemd.
Gerelateerde termen:
weger,
kimweger,
balkwegering,
binnenboord.
~balkwegering:
bovenste, meestal wat dikkere, en vaak niet uitneembare, plank van de wegering.
~ballast:
1> gewicht dat tot doel heeft het schip zwaarder te maken of waarmee men het schip wilt trimmen. Ook scheepsballast genoemd.
Schepen die een zeer lichte lading moesten vervoeren, zoals hooi, vlas of stro, laadden vaak eerst een beperkte hoeveelheid zware lading, zoals wetaal, steen, zand, e.d. Het schip won daardoor aan stabiliteit en koersvastheid. (Bron: kustvaartforum.com)
: passagiers aan boord van een zeilschip (die indien nodig naar loef gestuurd kunnen worden).
2> slecht betaalde lading in
EEN REISJE IN BALLAST DOEN
.
Om niet leeg, dus geheel zonder verdienste, 'terug' te moeten, een slecht betalende lading vervoeren.
3> bepaalde kwaliteit zand. Verkorting van ballastzand.
~ballastbak: 1> ongeveer midscheeps geplaatste, dwarsscheeps verschuifbare, houten kist waarin ballast, meestal in de vorm van zandzakjes, geplaatst is. De ballastbak wordt gebruikt om bij kleine, enigszins overtuigde, scheepjes, zoals bijvoorbeeld de Tjotter, het vaartuig minder scheef te doen gaan. Voor grotere schepen gebruikt men een ballastkist.
2> oude benaming voor een open vaartuig voor het vervoer van zand of grind (om al dan niet als ballast gebruikt te gaan worden) Zie ook ballaster en ballastschip.
~ballastbroodje:
hanteerbare hoeveelheid lood- of ijzer in een rechthoekige vorm tot ballast bestemd. Ook , ballastschuitje en vroeger ook wel schuitenballast of slak genoemd.
Bron: Mr. J. van Lennep, Zeemanswoordenboek 1856. (via DBNL)
~ballasten:
extra gewicht, ballast, innemen of aanbrengen.
Bron: Mr. J. van Lennep, Zeemanswoordenboek 1856. (via DBNL)
~Ballaster: 1> schip dat zand voor het ballasten vervoert. Zie ook bij Dordtse zandschuit.
Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
2> iemand die ballast verhandelt, verscheept, aanbrengt.
Ballastzand werd meestal door de schipper-handelaar zelf gewonnen.
~ballastgewicht: 1> de massa van al het gene dat als ballast fungeert.
2> bepaalde steeds binnen het schip aanwezige massa die, afhankelijk van de positie die het schip inneemt, binnen het schip verplaatst wordt. In de binnenvaart niet gebruikelijk geweest.
werktuiglijk aangedreven waterpomp met zeer grote capaciteit, waarmee men een schip ballast.
Tegenwoordig maakt men veelvuldig gebruik van in een pijp draaiende schroef, die veel weg heeft van een scheepsschroef zoals gebruikt in boegschroeven en straalbuizen. De schroef wordt vaak middels een electromotor aangedreven. De pomp is onder de waterlijn aangebracht. Om het ongewild in- of uitstromen van water te voorkomen wordt de pijp door middel van een (op afstand bedienbare) afsluiter gesloten.
~ballastkaag:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een Kaag waarmee men de ballast in de vorm van stenen of zand voor de zeeschepen aan- of wegbracht.
Ter informatie: zeeschepen mochten, vanwege de verondieping van de Zuiderzee op veel plaatsen geen ballast over boord zetten.
~ballastkist:
kist waarin men ballast kan plaatsen. Soort van grote ballastbak.
Bron: Mr. J. van Lennep, Zeemanswoordenboek 1856. (via DBNL)
~ballastlichter:
scheepje dat ballast vervoert. Volgens Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 neemt men de ballast uit de zeeschepen over.
Bron: Mr. J. van Lennep, Zeemanswoordenboek 1856. (via DBNL)
~ballastpraam: 1> vaartuig van de stadsreiniging voor het verzamelen en transporteren van zwerf- en huisvuil.
Het is niet onwaarschijnlijk dat het hier feitelijk om een praam gaat, die oorspronkelijk voor het vervoer van ballastzand gebruikt werd. De ijzeren ballastpraam waarvan in het archief van Leiden een tekening te vinden is heeft veel weg van een kruising tussen een gewone praam en een vlotschuit.
2> eenvoudige schuit waarmee men ballastzand in de haven vervoerde.
~ballastreis: 1> het vervoer van ballast waarmee men zeeschepen verzwaard (zand, grind bijvoorbeeld)
2> een reis met een onvolledige of slecht betalende lading.
3> een reis met ballastzand voor ophogingen en dergelijke maken.
Vermeld in het logboek van schipper Hoogmoed uit Oude Wetering.
~ballastruimte:
ruimte die benut kan worden om ballast te bergen.
Bij waterballast maakt men bij dubbelwandige schepen vaak gebruik van de ruimtes die tussen de wanden overblijft. Er is dan dus geen aparte ballasttank. Spitsen kunnen vaak een deel van het ruim, als dat leeg is, als ballastruimte benutten. Zie bij waterschot.
~ballastschieter:
iemand die voor het laden en lossen van de ballast (aan boord van zeeschepen?) verantwoordelijk is. (verouderd)
Bron: Mr. J. van Lennep, Zeemanswoordenboek 1856. (via DBNL) | Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
....vaartuigen, die ballastscheeps van eenige plaats binnengekomen zijnde, weder in ballast zullen uitvaren.... Staatsblad 23, 1841; als ook: W. à Winschootens Seeman, 1681.
~ballastschip: 1> in de tankvaart: een tankschip, dat het (vervuilde) ballastwater van andere tankers overneemt.
2> schip dat ballast, in de vorm van zand of stenen, transporteert. Zie ook ballastkaag. 2> schip dat ballast, in de vorm van zand of stenen, transporteert. Zie ook ballastkaag.
Het gaat hier hoofdzakelijk om ballast voor de zeilende zeevaart.
3> open vaartuig voor het transport van zand of grind (al dan niet als ballast).
~ballastschop:
platte schep met vrij groot blad. Zie ook ruimschop.
~ballastschuitje:
stukken ijzer als ballast. Zie verder bij ballastbroodje.
~ballasttank:
tank of afgesloten ruimte, waarin men, om het schip te ballasten, buitenwater pompt.
Het ballasten met behulp van ballasttanks geschied over het algemeen slechts om drie redenen. De huidige containerschepen worden veelal geballast om de kruiphoogte te verminderen, oudere motorschepen werden in het achterschip geballast om de schroef voldoende ver onder water te krijgen en sommige motorschepen werden geballast opdat ze gelijklastig in het water zouden liggen, zie daarvoor ook trimtank.
~ballastwater:
water dat gebruikt wordt, of gebruikt is, om een schip te ballasten.
Vermeld in het logboek van schipper Hoogmoed uit Oude Wetering.
~ballastzand: 1> zand dat gebruikt wordt, of gebruikt is, om een schip te ballasten.
Voornamelijk de zeilende zeevaart gebruikte ballastzand. Het werd echter door binnenvaartschippers, door zandhaalders, gewonnen, aangevoerd en soms ook afgevoerd.
Zandballast wordt ook gebruikt om het schip, als men een lichte lading heeft, verder te doen laten inzinken.
2> zand dat gebruikt wordt voor ophogingen e.d. Meestal een goedkope kwaliteit zand zoals bijv. zeezand. Ook wel klapzand genoemd.
Bron: kustvaartforum.com | logboek schipper Hoogmoed, Oude Wetering.
~band:
1> aan een touw bevestigde autoband, of een gedeelte daarvan, dan wel een soortgelijke band van een ander voertuig, die gebruikt kan worden als stootwil.
Voorbeeld: Ergens een bandje tussen hangen, de bandjes overboord hangen.
Sinds het gebruik van autobanden in alle sluizen verboden is, is het gebruik van autobanden als stootwil sterk afgenomen. Daarvoor in de plaats gebruikt men nu veelvuldig kunststof wrijfhouten.
3> bij diverse scheepstypes en/of in andere bronnen ook kussen of boegband genoemd. Daardoor ondermeer bij: a> de Botter: de liggers in het voorschip zo vanaf het kooispant naar voren toe.
Gerelateerde term: kooiband. b> enkele Friese scheepstypes: de liggers zowel in voor- als in achterschip, zo ongeveer vanaf het punt waar de ronding van de stevens aanzet naar de uiteinden toe.
~bandnagel:
draadnagel/spijker waarmee op houten schepen stalen veren en banden vastgezet worden.
~bandstuk: 1> deel van het boeisel, dat de linker en de rechterzijde van de rest van het boeisel, achter de steven langs, met elkaar verbindt en dat uit één stuk hout gevormd wordt. Zie ook ,
band.
4> verkorting van bankstelling. Plaats waar een schip gebouwd wordt. (Vlaamse term)
5> Vlaams voor stapelbalk zoals deze in de bankstelling waarop schepen gebouwd worden, gebruikt wordt. Men onderscheidt de knoopbanken bij elk der stevens, de middelste banken en de tussenbanken.
6> houten of stenen tafel waarop de te verkopen vis in de visafslag geëtaleerd wordt. Ook visbank genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
constructie van in de bodem gedreven palen met dwarsbalken, waarop men een schip gebouwd werd of kon banken. Ook wel kielbank, stellingbank of kort weg alleen bank genoemd. In Vlaanderen spreekt men van een zaat als men het heeft over de plaats waar een schip gebouwd wordt, over een kuisbank wanneer het gaat om onderhoud.
Ondermeer te vinden in: Provinciale Zeeuwse Courant, 2 september 1986.
Belgisch vrachtschip met de maximale maten, die voor het kanaal naar Charleroi golden. Die maat was ca. 19,3 m. lang bij maximaal 2,6 m. breed, geladen ca. 1,9m. en ongeladen ca. 40 cm. diepgang. De tonnenmaat kwam dan op ca. 70 ton. De sluizen maten: 21,4 x 2,7 x 2 meter. Ook Bakeke, Bakske, Bakeetje of Sabot genoemd of in gekort tot Baquet.
Verwant aan het ijzeren bakeetje is de Spitsbak , het Spitske.
Het bakeetje behoort tot de groep van Walen. Zij werden eerst in hout en later ook in staal gebouwd. Het type is rond 1830 na de voltooiing van het kanaal Brussel-Charleroi ontstaan. De schepen werden met paarden gejaagd. Het schip had een vrij kort roer, met linnet. Bijboot, zeil en ankergerei schenen de schepen niet te bezitten. Bij Klein Willebroek werden de ontbrekende zaken gehuurd en voer men geladen tot aan Antwerpen. Deze smalle scheepjes waren erg instabiel en eenmaal leeggekomen voeren de schepen daarom meestal twee aan twee. Ze werden daartoe, zowel bovenlangs, als onder de schepen door, gesjord.
Een middenstandswoning, zoals de grote soortgenoten, had deze 'balant' niet. Men moest zich in een klein en benauwd achterondertje zien te behelpen. Licht en frisse lucht kwam uitsluitend via het kleine toegangsluik in het dek binnen en met regenachtig weer was men genoodzaakt een paraplu boven de ingang te plaatsen. De vaart op het kanaal naar Charleroi wordt daarom wel 'de parapluvaart' genoemd. In 1933 was de verbreding van het gehele kanaal naar Charleroi een feit en kwam er langzamerhand een eind aan deze vaartuigen.
Een beperkt aantal van deze schepen kon uitgerust worden met zeilerij en zwaarden. Ook dit werd in de buurt van klein Willebroek aan of van boord gebracht.
Binnen de bakeetjes maakt men volgens Haalmeijer en Vuik nog onderscheid tussen
- de houten 'Houillière', thuishaven Saint Amand, 19,45x2,62m 62 ton,
- de houten 'Natrix', thuishaven Brussel, 19,5x2,62m 68 ton en
- de ijzeren 'Ville de Bréda', thuishaven Brussel, 19,55x2,65m 71 ton.
~barcas:
flinke roei-zeilboot in gebruik bij het korps Torpedisten. Zie verder bij barkas.
~Barckemeijer:
16de eeuws scheepstype. Verder niet bekend.
Na vele jaren er nog niet in geslaagd iets hierover te weet te komen. Vermoedelijk gaat het om schepen gebouwd door ene Barckemeijer en of men daar ook de voorvaderen van de Groningse familie Barkmeijer mee bedoelt, is mij niet duidelijk.
Wel komen in de archieven van het Stadsgerecht Wijk bij Duurstede (1 NT00067_44) deze teksten voor: "26-5-1562. Jan Willemsz, burger te Rhenen, bekent schuldig te zijn aan Dirck Gerritsz, burger te Culemborg, 231 gulden. Hij stelt als onderpand het schip, genaamd Barckemeijer." en Wijk bij Duurstede, index transporten 1546-1811:"26-05-1562 AKTESOORT: Plecht, PARTIJ 1: Willems, Jan, te Rhenen, PARTIJ 2: Gerrits, Dirck, te Culenborch, OBJECT: Een schip zijnde een Barckemeijer BELENDINGEN: Som van 231 Car gld te betalen in 5 termijnen zijnde 4 van 50 en 1 van 31 gld."
~barckhout:
stootrand rond de romp van het schip. Oude naam voor berghout.
vanaf ca. 1700 de naam van een bepaald type trekschuit met kromme voorstevenbalk en een houten opbouw over de gehele lengte welke van enkele ramen voorzien is. Ook Berge genoemd.
Later is de term overgegaan op andere schepen in de trek- en beurtvaart. Zie ook volgende punten.
De term is, naar men zegt, in deze laatste betekenis het langst in Friesland in gebruik gebleven.
Een geschiedschrijving inzake de Gentse Barge op gentsebarge.be vertelt echter een iets ander verhaal.
Barge is een van origine Frans woord en moet dus Frans en niet Engels uitgesproken worden. Ook het Engels woord barge is trouwens afkomstig uit het Frans. Oorspronkelijk latijn: Barga of nog ouder Barca, Grieks Baris. Overheersende betekenis: scheepje.
Verder stelt men dat ook de term Baardse gerelateerd is aan dit woord.
VLIEGENDE BARGE
: bepaald beurtschip; een weinig succesvolle 'uitvinding'. Zie verder bij paardenraderboot.
2> door van Loon beschreven houten trekschuit met paviljoen dat van Harlingen op Leeuwarden voer. Nadere gegevens ontbreken nog.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
De term 'bargedienst' treft men aan het eind van de negentiende eeuw voornamelijk aan bij de stoombeurtdiensten.
'Barge' dient op Franse wijze uitgesproken te worden!
~Bark: 1> tot het eind van de 17de eeuw gebruikte term voor grotere, dus gedekte, zeilschepen waaronder bijv. de geboeide Heude. De term is een rechtstreekse afleiding van het Franse barge en behalve tot bark ook verbasterd tot Baardze. In de 17de begon de term over te gaan op de meer zeegaande vaartuigen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. Daar ook enige samenstellingen met 'bark' al kan men zich afvragen in hoeverre het om ingeburgerde begrippen, dan wel om dichterlijke vrijheden gaat.
~Barkas: 1> kleine open of halfgedektemotorboot, meestal gebruikt voor het transport van personen, brieven en handbagage naar in de haven liggende zeeschepen. In sommige kringen wenst men het Engelse tender te gebruiken. Zie ook motorbarkas en havenbarkas.
Gerelateerde termen:
hamburger,
havenstoombootje,
enz..
2> Oorspronkelijk een open roei/zeilboot, in grootte volgend op de sloep, aan boord van zeilende zeeschepen.
3> verouderde vorm voor bepaalde rondhouten aan boord van zeegaande schepen.
In van Lennep's Zeemans-woordenboek bijvoorbeeld verklaard met windboom en ook geschreven als berkoen. In: "De scheepsdienst" Door Jan Hendrik van Kinsbergen wordt het verklaard met balkjes die men bij een zwichting tegen het hoofdwant vastzet.
steun waarin pikhaken, loopplanken, ladders en meer van dat soort zaken geborgen werden.
De termen barlijn e.d. zijn mogelijk alleen in het midden en het zuiden van het land populair. In het noorden toont men een voorkeur voor termen als luikenstoeltje en soms voor boomijzer. De termen barlijn, ook wel barleer, barling e.d. worden voornamelijk gebruikt voor metalen constructies. Een barlijnstoel is dan dus een metalen luikenstoel. Luikenstoelen kunnen los op de luikenkap, dan wel op het roef- of machinekamerdek opgesteld zijn.
Barlijnen e.d. zijn op bijvoorbeeld spitsen vaak aan de den bevestigde draaibare constructies.
De woorden barlijn, barleer, enz. hebben, ook al wordt daar in de door mij geraadpleegde bronnen geen melding van gemaakt, ongetwijfeld een relatie met het woord barring.
Zeeterm? in de binnenvaart nauwelijks bekend. Barring is mogelijk vanuit Engeland overkomen waaien en betekent onder andere: lang, regelmatig gevormd, massief voorwerp.
Volgens de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. zou barring slaan op WAARLOOS rondhout; dat wil zeggen: op de reserve rondhouten.
~barringijzer:
weinig gebruikte term voor boomijzer.
Bron o.a.: Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
~bart:
waterstoepje of makkelijk vervoerbaar brugdekje.
Bron: Van Dale's woordenboek 1916.
~barte:
los 'brugdek', meestal bestaande uit slechts enkele zware planken. Ook bat en batte.
Gerelateerde term: zet.
~BASIJN:
afkorting van: Bekendmaking aan de Scheepvaart, IJmond - Noordzeekanaalgebied.
De term wordt gebruikt door de waterwegbeheerder aldaar.
Bron: www.portofamsterdam.com/nl/basijnen
~basisstation:
de plaats waarvan de tijden van hoog- en laagwater bekend zijn en van waaruit men, met behulp van het havengetal de tijden van hoog- en laagwater voor een bepaalde plaats berekend.
~BBZ:
belangenvereniging voor zowel de werkgever als de werknemer in de hedendaagse chartervaart. Ook bekend als: Vereniging voor Beroepschartervaart.
[Website: debbz.nl.]
~Beatrixvloed:
de stormvloed van 1 februari 1953.
~Beaufort:
door Sir Francis Beaufort in 1908 ingevoerde meetschaal voor windsnelheden. Zie verder bij windkracht.
Eigenlijk heeft men zich tot aan de twintigste eeuw in belangrijke mate moeten verlaten op plaatselijke bekendheid en op de aanwezige landmerken zoals boomgroepen, molens en gebouwen. In de zestiende eeuw bestaat de spaarzame bebakening uit een op een hoge staak geplaatste ton of mand aan de rand van de allergrootste wateren. Ze gaven de invaart van een haven of een belangrijke vaarweg aan. Afgezien van markeringen in verband met visnetten en gevaarlijke ondiepten lijkt er pas aan het eind van de negentiende eeuw ook op rivieren en meren in het binnenland een bruikbare bebakening te verschijnen. Er is echter pas sinds 1947 sprake van een uniforme bebakening op het binnenwater.
Lees verder bij betonning en bij lateraalstelsel.
Afbeelding: fragment van "Gezicht op Beverwijk, Gaspar Bouttats, naar Jan Peeters 1624-1678." Bron: Rijksmuseum Amsterdam.
Over het algemeen wordt de term betonningsstelsel gebruikt, maar feitelijk slaat de term betonningsstelsel alleen op de drijvende bakens, terwijl bebakeningsstelsel ook de vaste en op de wal geplaatste bakens omvat.
aan de Herna verwant open houten vaartuigje van het stroomgebied der Maas. Sterk gelijkend op het Ourthe scheepje.
Op Titven.nl geeft men als maten 19 x 2 meter met een laadvermogen tot circa 25 ton. Het is daarmee vooral een slag smaller dan het Ourthe scheepje. Een andere variant wordt door G.J. Schutten (blz.396) het pontje van Tilff, een plaatsje nabij Luik, genoemd. Dit scheepje meet slechts 8 bij 1,5 meter.
~Beckerroer:
type roer met een progressief draaiende achterflap. Zie verder bij flaproer.
~bed: 1> kunstmatig aangebracht, of in een bepaalde vorm gebracht, gedeelte van de bodem. Een bodemprofiel.
3> strook waarlangs men een schip op de werf trok. Een hellinggoot of sleepbed.
4> bodem van rivier of beek, dus een verkorting van bedding.
~bedbeschot:
de wand rond de kooi. Meestal echter kooibeschot genoemd.
~beddeplank:
hulpmiddel dat ondermeer gebruikt wordt bij de bouw van de Punter. Niet te verwarren met de kooiplank.
De beddeplank is een lang stevig balkje, hoger dan dik, dat aan één uiteinde met een klamp nog eens extra 'opgehoogd' is. Aan deze zijde is het geheel dusdanig schuin afgezaagd dat de hoek overeenkomt met de gewenste hoek van het boeisel, het bovenboord. Het wordt gebruikt voor het aftekenen van het korveblok en wordt daartoe dwarsscheeps van boord tot boord tegen het af te tekenen korveblok gehouden. Waarna men de gewenste hoek aftekent. Bron: De Punter, Gait L. Berk.
De term doet vermoeden dat men een (ongebruikte) plank uit de bedstede gebruikte om dit instrument te maken.
~bedding: 1> de bodem van een beek of rivier. Zie ook stroombed.
De term lijkt vrij nieuw te zijn. Het Friese 'biddelbank' lijkt nog veel nieuwer. Volgens sommige bronnen zou de term een verbastering van betingbalk zijn, wat mij wel aannemelijk lijkt. Anderen opperen de stelling dat het komt van beeldbalk; dit omdat de balk met beeldhouwwerk versierd is. Dit lijkt me echter minder aannemelijk.
~bedelling:
houten vlonder in een open boot. Term in gebruik bij de riviervisser ondermeer te Woudrichem, Lith en Hardinxveld. Elders ook buikdelling, delling en lanen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~bedieningscertificaat marifoon:
bewijs dat men met goed gevolg het marifoonexamen afgelegd heeft en (in theorie) dus geschikt bent een marifooninstallatie correct te gebruiken. In de volksmond marifoondiploma genoemd.
Aan boord van een schip met werkende marifooninstallatie dient tenminste één persoon in het bezit te zijn van een dergelijk diploma.
Bronnen: rdi.nl/onderwerpen/marifoons-en-overige-maritieme-communicatieapparatuur. | Provinciale Zeeuwse Courant, februari 2009, enz.
~bedienpost:
lessenaar waarop de instrumenten voor het bedienen van sluis en/of brug opgesteld staan. De meeste bedienposten zijn ondergebracht in een bouwwerk(je); ze stonden echter ook weleens in de open lucht.
CENTRALE BEDIENPOST
: gebouw waarin een (afstands)bediening voor de gehele sluis of voor een combinatie van sluizen en/of bruggen geplaatst is.
~beding:
onder andere in het Fries: een stevige bolder; een beting.
~Bedrijfsgroep Binnenscheepvaart: 1> onderdeel van de Diensten en Commisies van het Directoraat-Generaal van Scheepvaart. (tussen 1942 en 1950?)
Bron: nationaalarchief.nl
2> afdeling van sommige vakbondsorganisaties (FNV).
Bron: Publicatie Duwvaart met zes bakken of vier vergrote bakken, Door het ministerie van verkeer en waterstaat 1982
~bedrijfshulpverlening,
B.H.V.:
algemeen (dus niet binnenvaartspecifiek) verplichte bekwaamheid voor werkgevers.
Het houdt in dat een werkgever eerste hulp moet kunnen verlenen en weet hoe te handelen in geval van een calamiteit zoals brand.
~bedrijfsvaartuig:
vaartuig dat door een onderneming beroepsmatig gebruikt wordt.[Tekst: Bedrijfsvoeringen in de vrachtvaart.] Men kan zich de vraag stellen of het synoniem is met beroepsvaartuig of toch niet helemaal?
Het vaartuig werd kort na de oorlog ontworpen en gebouwd door Teun Beenhakker oorspronkelijk kachelsmid te Kinderdijk. Het oorspronkelijk ontwerp kende enige kleine aanpassingen en verbeteringen, maar na 1949 zijn er nog nauwelijks veranderingen aangebracht. De meest populaire maten voor de bijboot waren 3,55 x 1,5 x 0,62 meter (300 kg zwaar) en 4,1 x 1,58 x 0,7 meter (350 kg). De twee grotere maten 4,8 x 1,7 x 0,75 meter (480kg zwaar) en 5,6 x1,8 x 0,77 meter (600kg zwaar) vonden ondermeer aftrek bij de baggermaatschappijen en sommige veerdienstjes waar men voetganger en fietsers liever overroeide dan de 'grote pont' in beweging bracht.
Punten van onderscheid tussen een echte beenhakker en een imitatie zijn ondermeer: de lichte knik in de voorste helft van vlakplaat, het doorlopende boeisel/bovenboord op de neus en de daaraan tegen aansluitende bodemplaat. Het is dus een vaartuig met een heve die met enige breedte eindigt. De zijden/onderboorden eindigen juist in een punt.
Belangrijkste bron: Schepen die blijven, uitgave LVBHB.
~beer: 1> stevige klamp waarmee, bij bepaalde schepen, de ankerrol tegen de stevenbalk opgesloten ligt. Zie bij: beerklamp.
2> gemetselde waterkering met scherpe bovenkant.
~beeraak:
vrachtschip van het type Aak dat gebruikt wordt voor het vervoer van beer en/of afval.
George Snijder besteedt in zijn boek 'Schippers van een gedempte haven' ruimschoots aandacht aan de vaart met dit soort scheepjes vanuit 's Gravenmoer. Daarbij zijn de houten types vermoedelijk vaak van een type zoals de Sliedrechtse aak en het IJsselaakje. De term 's Gravenmoerse beeraak die hij gebruikt, slaat uitsluitend op de thuishaven; niet op een bepaald type.
tegen de voorstevenbalk aangebrachte klamp, waarmee de ankerrol opgesloten wordt. Ook slechts beer genoemd.
De beerklamp wordt door velen een snars of een snoes genoemd. Volgens sommigen is dat echter niet correct.
~Beerotter:
een Otter die ingericht was voor het vervoer van faecaliën.
~Beerpraam: Praam voor het vervoer van beer (en soms ook huishoudelijk afval). Mogelijk soms ook privaatpraam genoemd.
Gerelateerde term: tonnenschuit.
~beerschip: schip voor het vervoer van beer (en soms ook huishoudelijk afval).
Gerelateerde term: tonnenschuit.
~beervaart:
het transport van faecaliën en huishoudelijk afval. (Tot begin 20ste eeuw gebruikt voor bemesting.)
betonnen caisson van 12 x 5 x 2,6 meter. Oorspronkelijk bedoelt om bij de landing te Normandië gebruikt te worden voor de aanleg van havens. Hier in Nederland (ondermeer) gebruikt om in 1945 het Nollegat bij Vlissingen te dichten.
Het was de kleinste maat van de drie caissons die voor de landing in Normandië ontworpen waren. De andere maten waren de Intermediate en de Phoenix.
Goed beschouwd was de Beetle geen caisson maar een betonnen drijflichaam dat men tot zinken bracht.
Ondermeer genoemd op: oorlogzeeland.nl/index.php/zeeland-dijkherstel.....
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Beetsterpraam:
open houten praam/bok voor het vervoer van turf. Deze praam of bok toont veel overeenkomsten met de Giethoornse praam of bok.
~Beffers & Co:
bekend als Scheepswerf 'Het Groenland' aan de Kleine Wittenburgerstraat te Amsterdam. Gesticht in 1855, opgeheven in 1999. De laatste decennia voornamelijk onderhoud en reparatie van kleine schepen. Zie ook werven lijst.
~begeleidingsboot(je):
vaartuig dat ter begeleiding, bijvoorbeeld van een evenement te water, meevaart. Zie ook: begeleidingsvaartuig.
~begeleidingsvaartuig:
vaartuig van een overheidsdienst dat een ander vaartuig begeleid.
Het begeleidend vaartuig fungeert in de meeste gevallen als loods of als waarschuwer, bijv. omdat het begeleide vaartuig om één of andere reden slecht manoeuvreerbaar is. Vooral tijdens de tweede wereldoorlog voeren schepen op bepaalde stukken vaarwater onder begeleiding.
Ondermeer genoemd in Provinciale Drentsche en Asser courant 08-04-1957.
Kleine open vaartuigjes zoals bij lange-afstand zwemmers worden vaak begeleidingsboot(je) genoemd.
Ondermeer genoemd in de Haagsche courant 17-08-1934.
~begijnera:
in de binnenvaart: onderra van het toprazeil. Zie bij bagijnera.
~begijnezeil:
in de binnenvaart: een toprazeil. Zie bij bagijnezeil.
~begijnree:
in de binnenvaart: onderra van het toprazeil. Zie bij bagijnera.
~beheerloon:
vergoeding, die aan de strandvonder (of soortgelijk persoon dan wel instelling) bij het afhalen van aangespoelde of opgeviste goederen, betaald moet worden.
~behoud:
de afstand, die men, terwijl men één koers aanhield, afgelegd heeft. (Zeeterm?)
~behoudsorganisatie:
organisatie, die zich inzet voor het behoud van een bepaald type, of een bepaalde categorie van, vaartuigen. Veel behoudsorganisaties zijn verenigd in het F.O.N.V. .
~Beijer:
onbekend scheepstype. Door Nicolaas Witsen en Cornelis van IJk genoemd scheepstype. Vermoedelijk een rivierschip. Witsen plaats het type in de noordelijke gewesten. Ook als Beyer of Bayer geschreven.
Onder andere te vinden bij Nicolaas Witsen, Aaloude en hedendaagsche scheeps-bouw en bestier 1690 blz 189.
scheepstype: een platbodem met een knikspantromp behorend tot de aken/heveaken. Naar men zegt een soort Rietaakje dat soms ook voor de visvangst gebruikt werd, daarom dan somtijds voorzien van een bun. Ook betiteld als: Beijerlandse schouw, Beyerlandse schuit, Beyerlandse schouw, Beyerlandse boot en Beijerlandse boot.
Volgens sommige bronnen is het scheepje gelijk aan de Tholense schouw, maar bij de Beijerlandse schuit lopen de berghouten aan de voorzijde niet over de heve door. De heve eindigt tegen het lage boeisel van de kop. Cornelissen lijkt echter een soort van voorbord te tekenen.
De verschillen tussen de twee hier vermelde vormen lijken te groot om van één type te spreken. Van de knikspantvorm bij Cornelisse is bij Konijnenburg weinig terug te vinden. Konijnenburg lijkt echter op dat punt ook niet altijd even betrouwbaar. Hij noemt het echter wel weer een Tholense schouw. Een type dat door hem wel met een knikspantromp getekend wordt. Haalmeijer en Vuik zien in het Garnaal- of botvissertje van G. Groenewegen een Beijerlandse schuit. G.J. Schutten (blz.399) noemt als voorkomende maat 9,5 x 2,8 meter. Hij deelt het in bij de Biesboschaken en dus als een platbodem.
~Beijerschip:
onbekend 16de-17de eeuws type vrachtschip. Mogelijk gelijk aan een Bijeraak.
~beitel: 1> type vrachtschip uit de periode van ongeveer 1500 tot 1740. verkorting van beitelschip. Zie verder aldaar.
2> verwisselbaar beitelvormig uitsteeksel aan een sleepkop waarmee harde bodems los gewoeld worden.
Bron: Optimalisatie van het baggerproces door Bart van de Velden.
~Beitelaak:
bepaald type vrachtschip uit de periode van ongeveer 1500 tot 1740. Zie bij beitelschip.
scheepstype dat tussen ca. 1500 en 1740 bestaan heeft. Vrij primitief scheepstype. Nogal rechthoekige dwarsdoorsnede. Overnaadse, zijdes, achter samenkomend tegen een verticale steven met aangehangen roer, voor aansluitend op een brede, zo'n beetje rechthoekige, sterk vooroverhellende, heve.
De belangrijkste vorm van voortbeweging was voor deze schepen het stevelen. Zowel middenvoor, als stuurboord achter, was het schip uitgerust met een grote zware roerspaan om het geheel tijdens het stevelen op koers te kunnen houden. Bij gunstige wind kon er een razeil gehesen worden. Ook bekend als: Beytelschip, Beytel, Beitelaak e.d.
Gezien de periode waarin dit scheepstype bestaan heeft, dient men rekening te houden met mogelijk wijzigingen van het model. Vaak getuigd met een razeil en vrij slanke zwaarden, die voorlijk van de mast aangehangen waren. Sommige exemplaren hadden twee zwaarden aan elke zijde.
Vlaamse term voor het in het voorschip oplopende deel in het verlengde van het vlak bij schepen met een kromme steven. Bijna uitsluitend in meervoud gebruikt.
Een Nederlandse term voor dit deel heb ik nooit kunnen vinden. Met wat goede wil zou men het de geren kunnen noemen. De meesten behelpen zich echter met de term heve. De constructie van dit deel is bij Nederlandse schepen afwijkend van dat bij de Vlaamse vaartuigen.
Volgens de beschrijvingen van Maurice Kaak werd dit deel in het verlengde van reeds aanwezige vlakdelen opgebouwd. Het was dus een aangezet verlengstuk. De breedte van de delen die voor de bekken gebruikt werden, was in een aantal gevallen de helft van die van de aansluitende vlakdelen. Voor zover ik weet worden 'de bekken' bij Nederlandse schepen gevormd door de uiteinden van de vlakdelen/vlakgangen op te buigen; hetgeen een wezenlijk verschil geeft. De ronde Vlaamse schepen hebben daardoor een wat abrupte overgang van vlak naar voor en achterschip, terwijl het vlak volkomen plat en gestrekt is. Bij de Hollandse schepen is verloop vloeiender.
~bekaaien: 1> een uiteinde van een ra, of de nok van een spriet, naar beneden trekken. Doen kaaien.
2> eigenlijk: slecht worden, in zwijm geraken, sterven.
BEKAAIDE VIS
: vis die te lang op de kade gelegen heeft en daardoor bedorven is.
EEN BEKAAID SCHIP
: een schip dat zich slecht laat sturen.
EEN BEKAAID STUK HOUT
: een stuk hout dat niet goed past, verrot of krom getrokken is.
In het Duits wordt een schip waarvan de naden door droogte opengetrokken zijn, ook bekaaid genoemd.
touwknoopwerkje rond de opening van een haak, waarmee voorkomen wordt dat iets uit de haak slipt. Gewoonlijk een muizing genoemd.
~bekbok:
1> houten vaartuig voor het transport van koeien. Lengte circa 10 meter, breedte circa 2,4 meter. Voluit Warmondse bekbok geheten. Plaatselijk ook een veeschuit of koeienschouw genoemd.
De Warmondse bekbok lijkt veel op de gewone Warmondse bok en andere Hollandse bokken, maar heeft een afwijkend voorschip. Over de laatste twee meter buigt het vlak van de bekbok omhoog terwijl de zijdes een weinig naar binnen buigen. Hierdoor ontstaat aan de voorzijde van de romp een opening van ongeveer 30 cm hoog en 80 cm breed. De opening ligt ver boven de waterlijn. Wanneer het schip haaks op de oever van de weilanden ligplaats kiest, ligt de opening boven het land en kunnen de koeien via een houten brug aan boord lopen. Er was in de omgeving van Leiden ook een veeschouw die een dergelijk systeem kende.
stalen gemotoriseerde opvolger van de houten bekbok. Wat betreft het voorschip ongeveer gelijk maar verder meer gelijkend op een motorpakschuit. Afmetingen ca. 14 meter lang, 2,5 meter breed en 50 centimeter diepgang.[Foto verslag] Mogelijk ook motorveepakschuit genoemd.
De stalen schepen werden ondermeer te Leiden, Alphen en De Kaag gebouwd. Vermoedelijk eerst nog met een achterschip zoals een Hollandse bok, later met het geveegde achterschip als van motorschepen. De schepen hadden geen gangboorden. De opening in het voorschip kon met een los stalen of houten schot gesloten worden.
Mocht U nadere informatie en vooral ook duidelijk foto's van dit soort schepen hebben; ik houd mij aanbevolen.
~bekboord:
korte doch erg breed beginnende insteker. Zie bij bekkeboord.
machine om de lading uit het ruim van een schip over te brengen op de wal of in een ander schip, waarbij gebruik gemaakt wordt van een mechanische jacobsladder uitgerust met bekers, emmers. Meestal in gebruik als bunkermachine. Tegenwoordig ook scheepslosser genoemd. Zie ook elevatortransporteur.
~bekgaal:
het netwerk langs de opening van een kuilnet.
wand van houten schotten, bij een enkeling zelfs bakstenen muren, die tijdens de tweede wereldoorlog rond stuurhut (en eventueel ook rond de roef) geplaatst werden om de inslag van kogels en granaatscherven te dempen.
~bekkeboord:
korte brede wigvormige gang. Een insteker. Die vanaf de stevenbalk de ruimte tussen de buitenrand van het vlak en de onderste doorlopende kimgang/kimboord vult. Ook bekboord genoemd en onder andere te vinden bij het scheepstype Hengst.
Bron: Ronde en platbodem jachten. T. Huitema, J. Beylen.
~bekken:
een dwars op het schip gerichte stroming corrigeren door schuin tegen de stroomrichting in te varen.
Vroeger ook van toepassing op schuin tegen de wind in varen.
Vermeldt bij Nicolaas Witsen, Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671.
~bekklamp:
een kruisklamp met maar één uitsteeksel een zogenaamde halve klamp. Een enkele maal schijnt men er echter een 'gewone' kikker mee te bedoelen.
De tieren worden daartoe eerst met dun touw gevuld, getrenst, deze worden met een bindsel vastgezet. Vervolgens wordt het geheel met een strook zeildoek omwikkeld, gesmart. Dit wordt met een aantal marlsteken vastgezet. Het geheel wordt tenslotte met dun touw of staaldraad omwikkeld. Het spreekt voor zich dat tussen elke handeling het nodige gedaan wordt om het indringen van vocht te voorkomen. Hiervoor gebruikte men ondermeer zwaar vet, teer en/of loodwit.
Herculestouw wordt bekleed met touw schiemansgaren, staaldraad behoort met bindseldraad omwikkeld te worden.
Om de omwikkeling goed strak rond de splits te kunnen leggen, maakt men gebruik van een
kleedkuil,
draaier,
kleedspaan,
draaistok of wat inventieve geesten er nog meer voor verzonnen hebben.
Wanneer de bekleding gereed is wordt deze met lijnolie of verf waterdicht gemaakt.
Alleen stagen en soms ook staaldraadvallen worden bekleed. Hijsdraden e.d. niet.
b>
Voornamelijk toegepast op harde voorwerpen; voor het mooi, voor een beter houvast, als bescherming tegen slijtage of stoten, enz. De bekleding kan in dit geval bestaan uit een eenvoudige omwikkeling met touw, dat naderhand meestal geschilderd wordt; of uit varkensruggen, katnings, al dan niet afgewisseld met turkse knopen.
2> het met koper bekleden van de huid. Zie koperen.
3> verouderde term voor het aanbrengen van de huid, de huidgangen, de bekleeddelen, van het schip.
Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~bekleder:
onder Zuiderzeevissers gebruikte variant op de kleedkuil.
De bekleder bestaat uit een stuk hout met daar in een groef waarin het te bekleden touw past. Op het hout is een constructie gemaakt die als handgreep dient en waarin een haspel met schiemansgaren is opgenomen. Het schiemansgaren wordt door een gat die uitkomt in de groef naar het bekleden touw geleid. Een dergelijk instrument is ondermeer afgebeeld in P. Dorleijn's Bouw van een Botter.
~bekleeddeel:
datgene waarmee het schip bekleed wordt; de huidgangen.
Verouderde term. Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~beknijpen:
men spreekt van beknijpen, als het gedeelte van het touw waar veel spanning op staat, een ander gedeelte van het touw, het losse uiteinde bijv., vastklemt.
: overeenkomst tussen bevrachter en vervoerder waarbij wel tarieven en conditiën afgesproken zijn, maar niet of men of men alleen voor opslag of alleen voor vervoer gebruikt zal gaan worden; dat bepaalt de bevrachter pas na belading.
Bron: Liggen en/of varen en laad-, los- en overligdagen, Mr. W.A.C. van Dam, Uitgeverij D. Brouwer & zn. Rotterdam 1930, via Delpher.nl
~beladingsmeter:
(electronisch) systeem waarmee de hoeveelheid lading, die in het schip zit of gekomen is, gemeten kan worden. Ook ladingmeter genoemd.
Bron: o.a. vlootschouw.nl/schip/sirius/
~beladingstoestand: 1> de toestand of wijze waarop de lading in het schip aanwezig is.
~Bélandre:
houten vrachtschip. Andere schrijfwijze van Bijlander.
~belboei: boei voorzien van een luidbel, waarvan de klepel(s) of hamer(s) motorisch of door de beweging van de boei bewogen worden. [Links: Diverse termen inzake de bebakening]
~belegklamp: 1> constructie die aangebracht is om een touw op te kunnen beleggen. Ook klamp, kikker of kruisklamp genoemd.
Op grotere schepen gebruikte men voor het zware werk soms twee, naast elkaar geplaatste, zware klampen waardoor een zwaar dwarshout gestoken was. Men krijgt dan meer het idee van een (sleep)beting.
2> klos met één uitstulping waarop een val belegd kan worden. Zie ook halve klamp.
Naar het schijnt werden belegkruizen toegepast op de bakstagtalies, maar op oude illustraties treft men ze zelden aan en is de bakstagloper meestal op een kikker, die aan het bovenboord gezet is belegd.
~belegspiegel:
deel van de achterkant van een vaartuig, de spiegel, gevormd door opgebrachte houten delen de belegstukken. Ook schandspiegel genoemd.
Dit soort spiegels waren meestal versierd/geschilderd en kwamen ondermeer op speel- en transportjachten voor.
~belegstuk:
extra laag van dunne houten delen. Zie ook belegspiegel.
~Belgische boot:
:
andere naam voor zowel de Brabantse boot als ook voor de Scheldejol. Ook Belse boot genoemd.
~Belgische Botter:
type Botter, met een breed boeisel en hoger voller achterschip. Alleen voor het vervoer van vis gebruikt. Een zogenaamde koopschuit. Ook bekend als Botter van Baasrode.
Belgische botters werden in Vlaanderen ook wel palingbotter genoemd.
Voorkomende maat volgens G.J. Schutten blz.436 circa 18 bij 5,5 meter. Het is niet gezegd dat alle Belgische botters, laat staan alle palingbotters, te Baasrode gebouwd zijn of het te Baasrode gebruikelijke model hebben.
De vermelding 'Botter van Baasrode' werd gevonden bij G.J. Schutten.
naar men beweert een klinknagel met een mooie bolle kop.
Op de Nederlandse schepen vindt men aan de binnenzijde meestal conische klinkkoppen. Alleen in de weinige gevallen dat klinkkoppen in het zicht komen past men bolvormige koppen toe. In België schijnt het vaker de gewoonte te zijn bolle koppen te slaan.
sterk op de gewone klipper gelijkend vaartuig, maar toch voor de kenners, net als de Belgische klipperaak, duidelijk herkenbaar aan de markant vormgegeven kop en kont. Net als in Nederland werden ook in Vlaanderen klippers in diverse soorten en maten gebouwd. Plaatselijk sprak men soms echter van klipperaken in plaats van klippers. Kleine klippers werden ondermeer gebouwd voor het lichten van zeeschepen die de Rupel op wilden. Ze werden Rupel aakjes genoemd.
sterk op de gewone klipperaak gelijkend vaartuig echter veel rechter van bouw.
De Belgische klipperaak heeft (meestal) echte vierkante kimmen en vlakke rechte zijdes. Ze vertonen meestal weinig zeeg en hebben een erg volle ronde kont. Een stevige bergplaat ontbreekt meestal, de steven valt iets voorover en het neusje steekt wat sterk vooruit en omhoog.
~Belgische lak:
naar eigen inzicht samengesteld mengsel ter conservering van metaal e.d. Zie bij lak.
dwarsscheeps gebogen luik als afdekking van een ruim, waarbij elk luik de gehele breedte overspant. [Afbeeldingen]
Tot in de 19de eeuw was dit model luiken ook in Nederland gebruikelijk, maar werd uiteindelijk, wat de houten luiken aangaat, bijna geheel verdrongen door de Friese luikenkap.
Belgische luiken waren oorspronkelijk van hout. Een drietal gebogen balkjes, de laanstokken, met daar dwars over een groot aantal korte planken. De naden tussen de plankjes werd met presenningen gedicht. Begin 20ste eeuw werden de houten luiken verdrongen door stalen. Eerst bestonden deze uit een staalplaat, die met hoeklijntjes in model gebracht en gehouden werd, later werden de platen, compleet met omgezette randen en verstevigings ribbels, in model geperst. De laatste ontwikkeling is de toepassing rondgebogen van aluminium golfplaat of damwandprofiel.
Naar men zegt bestonden er schepen met een gedeelde kap, dus met halve luiken. Deze luiken konden in tegenstelling tot de gewone luiken wel door één man gehanteerd worden.
geen vast omlijnd begrip. Bepaalde mensen noemen zekere, veel op een Spitsen aanwezige, stuurhutten een Belgische stuurhut of een Belze stuurhut.
Men kent ondermeer
- stuurhutten met langs de onderzijde van de ramen twee of drie kleinere ruitjes, vaak voorzien van gekleurd motief glas.
- (woon)stuurhutten met aan voor of achterzijde een zeer royaal afdak.
- een gedekte of gesloten stuurstand met een zeer royaal afdak aan de achterzijde. Mogelijk ook Bels stuurhutje genoemd.
- stuurhutten met ramen waarvan de boven- en onderzijde rond staan.
~Belgische spits:
type vrachtschip van ca. 36 x 5,05 meter. Zie verder bij Spits.
~Bellay:
fabrikant van gasgeneratoren (met dwarsvergassing).
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~Bellay-koeler:
onderdeel gasgenerator: droge gaskoeler, waarbij het gas door, met water omgeven pijpen, stroomt.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~belleëind:
eindje touw, reep leer of een knoopwerkje aan de scheepsbel. Ook geschreven als belleneind. Hiertoe behoort ook het zogenaamde allemanseind.
~belleneind:
eindje touw, reep leer of een knoopwerkje aan de scheepsbel. Ook geschreven als belleëind. Hiertoe behoort ook het zogenaamde allemanseind.
~bellengordijn:
door middel van een dwars over de bodem liggende, geperforeerde pijp, waarin lucht geperst wordt, opgewekt 'scherm' van kleine luchtbellen, waarmee men tracht vermenging van het water aan de ene kant van het gordijn, met water aan de andere kant van het gordijn, te voorkomen. Gebruikt als zoutwaterkering en bij baggerwerkzaamheden.
~belle(n)touw(tje):
eindje touw of een knoopwerkje aan de scheepsbel. Vroeger ook klokreep genoemd. Hiertoe behoort ook het zogenaamde allemanseind.
~beloodsen:
een schipper behulpzaam zijn bij het vinden van de juiste vaarroute.
~belslag:
het geluid van de (scheeps)bel. Meestal klokslag genoemd.
~Beltiger bonpunter: Beltiger punter met een bun. (In NW-overijssel spreekt men blijkbaar van 'bon' i.p.v. 'bun'.) De bun was ca. 60cm lang, die van de Giethoornse punter iets meer dan negentig.
~Beltiger punter:
sterk op de Giethoornse punter gelijkend scheepje, dat ten
zuiden van Giethoorn in gebruik was. Volgens sommige bronnen zou deze punter kleiner zijn dan de Giethoornse. G.J. Schutten geeft als opvallendste verschil echter de ca. 12 cm hogere voorsteven en het daarmee gepaard gaande hogere voorschip. Ook zou de Beltiger punter uitrust zijn met een stel roeidollen.
Ook de Beltiger punter kende, net zoals de Giethoornse een variant met bun: de Beltiger bonpunter.
~beltopschoorsteen:
bepaald type schoorsteen op stoomschepen. Nadere gegevens ontbreken.
~Beltvaart:
de scheepvaart tussen Nederland en de Deense oostkust.
Deze term heeft, voor zover ik weet, vrijwel uitsluitend betrekking op de vaart met binnenvaartschepen vanuit Nederland, door het Noord-Oostzeekanaal naar de Deense kust. Zie ook ommelandvaart.
~Belttjalk:
verzinsel uit de tweede helft van de twintigste eeuw waarmee bepaalde, in de ogen van de eigenaren zeewaardige, tjalken aangeduid werden.
~beluchting:
opening die een afgesloten ruimte met de buitenlucht verbindt. Zie verder bij ontluchting.
~Belze motor:
1> op een Luxe-motor gelijkend vrachtschip van Belgische herkomst. Meestal slechts weinig afwijkend van de Nederlandse Luxe-motor. Ook Belgische motor genoemd.
houten, later stalen motorvrachtschip, met steile steven en zwak geveegd (weinig behaald) achterschip. De houten exemplaren maten 23 x 4,5 meter en hadden een diepgang van ca. 1,5 meter. Woonruimte was onder het verhoogde voordek, achterop was een paviljoen en een kleine opbouw voor de machinekamer. Ze werden ondermeer voor het vervoer van beer gebruikt. De latere ijzeren en stalen exemplaren kregen, naar men vertelt, meer de kenmerken van de Nederlandse Luxe-motor en het motorscheepje.
~Belze stuurhut:
een model stuurhut zoals men ze nog al eens vaak op Belgische schepen zoals de spits, aantrof.
~Belzenschip:
in sommige kringen de naam voor vrachtschepen die bij Belgische schippers een tijd populair geweest zijn. De schepen maten circa 73 bij 8,2 meter en hadden een laadvermogen van circa 1000 ton,.