staat zowel voor een hele groep van scheepstypes, als voor wat
eigenlijk de Friese boeier* is.
De boeier is een zeilend, houten, later ook ijzeren of stalen, scheepje
behorend tot de groep kromstevens.
De herkomst van het woord is niet geheel duidelijk. Over het algemeen
gaat men er van uit dat het woord afgeleid is van 'boeien' of
'opboeien'. Beide woorden schijnen verband te houden met het
aanbrengen, dus het buigen en vastzetten van planken. De term opboeien
heeft in latere tijd de betekenis van van 'met planken verhogen'
gekregen. Waarschijnlijk zijn dus daar de woorden boeisel en opboeisel van afkomstig.
Als aanduiding voor een bepaald soort schip wordt 'boeier' reeds sinds
de 15de eeuw gebruikt. Door de eeuwen heen zijn er diverse scheepstypen
geweest, die als Boeier betiteld werden. Sommige vertonen vrij veel
overeenkomst met de hedendaagse Boeier, andere echter veel minder. Men
kende ondermeer de Razeilboeier,
de Smakzeilboeier, de Rouaanse boeier
(kustvaart 17de en 18de eeuw), de Noord-Hollandse of Amsterdamse
boeier, de Zaanse of Zaanlandse boeier, de Zuid-Hollandse of Dortse
boeier (overnaads gebouwd), de Zeeuwse boeier, en het als 'jacht'
gebouwde Kopjacht. (Van de niet gelinkte types ontbreekt mij nog de
noodzakelijke informatie)
Tot begin van de 17de eeuw werden de meeste boeiers niet uitsluitend
voor de binnenwateren gebouwd,
kustvaart, soms in beperkte mate, was
mogelijk. Alle boeiers waren oorspronkelijk meestal vrachtscheepjes,
maar sinds de 17de eeuw worden ze in toenemende mate voor de
pleziervaart gebouwd. Toch werd zelfs het kopjacht nog vaak ook voor
het vervoer van koopwaar gebruikt. Behalve in de vrachtvaart zijn ze
ook als recherche- en douanevaartuig, voor de visvangst,
en als veer- of beurtscheepje
gebruikt.
De laatste anderhalve eeuw worden er bijna uitsluitend Friese boeiers
gebouwd en sinds ongeveer 1900 worden ze uitsluitend nog voor de
pleziervaart gebouwd.
Boeier uit de periode 1750-1850. Bron: Scheepvaartmuseum Amsterdam. (groter formaat)
De Friese Boeier
(afbeeldingen)
Al is de hedendaagse Friese boeier gladboordig,
het is mogelijk dat deze zo'n anderhalf a twee eeuwen geleden nog
overnaads gebouwd werd.
De Friese Boeier is dus een kromsteven. De boegen
sluiten zowat haaks tegen de voor- en achterstevenbalk
aan. De voorsteven eindigt
vertikaal, de achtersteven staat
loodrecht. Het berghout, dat
midscheeps ongeveer halverwege waterlijn en
potdeksel ligt, verdikt
zich op voor- en achterboegen tot stuiten.
Voor gaan de stuiten, die flauw opwaarts gericht zijn, over in slemphouten.
Achter sluiten de stuiten zowat horizontaal tegen de achterstevenbalk aan. Het
berghout vertoont een fraaie zeeg, die
naar voor toe een weinig oploopt. Het boeisel, dat vrij
breed is, versmalt naar voor
toe, tot op de boegen, slechts weinig. Vanaf de boegen tot de
voorstevenbalk is het boeisel dusdanig van vorm dat de potdeksel in
één vloeiende lijn van bak- naar
stuurboord door loopt.
Ongeveer vanaf de achterkant van de zwaarden,
naar achter toe versmalt het boeisel tot aan de achterstevenbalk vrij geleidelijk. Het boeisel
helt op de kop vrij sterk achterover, op
het achterschip is dit
beduidend minder. De friese boeier is, ook al is de bodem vrij vlak,
een rondbodem. De fraai geronde
kimmen gaan naadloos over in het
vlak.
De boeiers die als jacht gebouwd zijn kunnen een
gepiekt vlak hebben.
Een echte, onder het vlak uitstekende, kielbalk
hebben boeiers, bij mijn weten, (oorspronkelijk) niet.
De zwaarden zijn kort en breed, meestal ei-rond.
De Boeier heeft een roer met een stalen
helmstok. Het roer is voorzien van een
klik of vaker een
roerbeeld. In de vorige eeuw
zijn er ook half-gedekte Boeiers gebouwd, d.w.z. met een
dek tot aan de mast,
maar de standaard is toch dat de Boeier voorzien moet zijn van een
roef, een luikenkapje
of durk. Achterin bevindt zich een de
kuip met eventueel een
achterhuisje.
De gebruikelijke tuigage is
één mast met fok en
kluiver,
wat in sommige kringen dan ook een boeiertuig
genoemd wordt. De mast, staat op het dek
en is, in verhouding tot het scheepje lang, tot zeer lang. De mast wordt niet
gesteund door bakstagen. Ook de
giek is lang en komt minstens tot de
rug van het roer. Het scheepje voort
een gaffelgrootzeil met
(meestal) een Friese- of een kromme gaffel.
Het grootzeil heeft een losse broek. De fok
wordt gevoerd op een botteloef (meestal)
met opsteker. De kluiver wordt
gevoerd op een kluiverboom, die
wederom vrij fors kan zijn.
Het Friese statenjacht. De boeier 'Friso'. (groter formaat)
Belangrijk voor de boeier zijn de verhoudingen. De lengte bedraagt ca.
3x de breedte. De holte is ongeveer de
helft van de breedte.
De gebruikelijke maat lag voor het vrachtscheepje zo tussen de 10 en 12
meter (ca. 20 ton), als jacht zo tussen de 9 en de 10 meter. Er zijn
echter ook Boeiers gebouwd van 8 meter en ook van 18 meter. De
vrachtboeiers waren meestal wat voller van
model, dan de jachten.
Vooral aardappelboeier en ijsselboeiers hadden de naam kort en
breed te zijn.
Met de crisistijd komt er (tijdelijk) een eind aan de bouw van Boeiers.
Ongeveer een derde van de Boeiervloot
bestaat dan uit stalen schepen.
Na de oorlog is er nog een handje vol Boeiers over. De laatste
tientallen jaren worden er weer Boeiers gebouwd. Behalve hout en staal
wordt nu ook polyester gebruikt. Bij de bouw van deze scheepjes, en dan
vooral bij de kleinsten, wordt er echter vaak meer gelet op het comfort
IN het scheepje, dan op de lijnen ervan.
De polyester scheepjes zijn
meestal imitaties van stalen schepen. De houten boeier is gladboordig,
maar doordat de landen*, die door de overlappende platen op stalen
schepen veroorzaakt worden, jarenlang het aangezicht bepaald hebben,
heeft men deze randen ook bij de meeste polyester scheepjes aangebracht.
De Boeierjachten zijn vaak rijkelijk versiert, opvallend daarbij is dat
bij veel boeiers een strook bovenaan het boeisel in een donkere
(groene) kleur en van ingeschaafde (witte) biezen voorzien is. Hierdoor
lijkt het soms alsof het scheepje rondom voorzien is van een vast
settelboord.
Er bestaan ook enkele mengvormen tussen de Boeier en enkele andere
schepen, zoals met de Lemmeraak en met de Tjalk. De mengvorm met de
Lemmeraak wordt, voornamelijk in watersportkringen, een Boeieraak
genoemd. Er is echter nog een
ander scheepstype dat Boeieraak
genoemd wordt. De mengvorm met de tjalk
was vooral in gebruik als beurtscheepje en wordt dan vaak ook gewoon
beurtscheepje, soms ook beurtboeier
genoemd.
Ook is men, in watersportkringen, scheepstypes die voor de
pleziervaart van een jachtenroef
voorzien werden, het voorvoegsel boeier gaan geven,
waardoor de termen boeieraak, boeiertjalk, boeierjacht e.d. ontstonden.
Verder worden ook een Fries jacht
of, een grote Tjotter met roef, door
sommigen (onterecht) een Boeier genoemd.
Over het algemeen worden de Friese boeiers die op de werf van Van Der
Zee uit Joure gebouwd werden, de mooiste gevonden. Het werden door
insiders 'Jouster boeiers' genoemd.
De boeier wordt in diverse werken beschreven. Het boek "Ronde en platbodemjachten van T.Huitema"
bevat een vrij uitgebreide beschrijving van het type en van de historie
van dit scheepstype. Uit gebreider is het werk van Dr. Ing. J. Vermeer, De boeier, uitgave Stichting Stamboek Ronde en Platbodemjachten, 2004.