top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst Dou




~douaneboot:
1> vaartuig dat gebruikt wordt voor het houden van toezicht op de in- en uitvoer van goederen. Algemeen gebruikt als synoniem voor douanevaartuig.

2> eigenlijk een open vaartuig dat gebruikt wordt voor het houden van toezicht op de in- en uitvoer van goederen.
Vroeger werden hiervoor inderdaad open roei-, zeil- of 'motor'vaartuigen gebruikt. Sinds het begin van de 20ste eeuw zijn het in toenemende mate vaartuigen met gesloten dekken en opbouwten. [Zie uitleg: Boot, Schuit, Schip]






~douanehaven:
1> haventje waarin douanevaartuigen hun ligplaats hebben.
Bron: Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart, deel II 1924 via Delpher.


2> een haven voor doorgaande goederen. Een entrepôthaven.
Bron: Tijdschrift voor economische geographie. jrg 28, 1937, no 11. Via Delpher






~douanelantaarn:
zwak wit, rondom schijnend licht dat bij duisternis getoont moest worden wanneer men bij de grens met Duitsland douaneplichtige lading in had.
Het licht was een soort ankerlicht, bijvoorbeeld een bollantaarn, met een melkwit glas. Ook douanelicht genoemd.
De regeling is vermoedelijk pas na de Tweede Wereldoorlog ingevoerd en is pas in 1993 door de veranderde wetgeving achterhaald. In de jaren vijftig veranderden de douane verplichtingen al flink en bovendien bleven steeds minder schepen op de rivier overnachten, reden waarom zelfs de meeste oud schippers deze lanteern vergeten waren.
Bron en nadere uitleg: Binnenschifferfurum.de.






~douanelicht:
soort van zwak wit ankerlicht dat men bij de grnas moest tonen wanneer men op de douane wachtte. Zie verder bij douanelantaarn





~douanesluiting:
dus danige verzegeling van ruimten, bergplaatsen, verpakkingen, bedekkingen, enz. dat er niets weggenomen of bijgeplaatst kan worden zonder de verzegeling te verbreken. Ook douaneversluiting en verzegeling genoemd.
Bron: Douaneregeling, Artikel 24 via wetten.overheid.nl






~douanevaartuig:
vaartuig dat gebruikt wordt voor het houden van toezicht op de in- en uitvoer van goederen per schip. Vaak douaneboot en door schippers 'groene boot' genoemd. Vroeger sprak men ook van klaringsvaartuig.
Bron: M. J. Koenen's Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal. Wolters,1926.





~douaneversluiting:
systeem waarmee voorkomen wordt dat men delen van de ruimafdekking kan openen zonder dat dit achteraf te merken is. Ook douanesluiting genoemd. Zie verder bij verzegeling.
Vermeldt in: Amsterdamsche, Antwerpsche, Rotterdamsche en Ruhrorter gedeponeerde beurs- en Rijnvaart-conditieën. Brouwer & zonen 1925. Via Delpher.






~douanevlag:
vlaggetje dat men als men een lading bestemd voor de Belgische zeehavens had, voerde. Eerst was het een kleine Belgische vlag die op ooghoogte bij het voordek gevoerd moest worden, later was het een trapeziumvormige groene vlag.
Bron: kustvaartforum.com






~douk:
stevige houten verbindingspen. Gronings voor dook.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.






~dovejut:
1> wegneembare kraanbalk waarmee ankers of andere lasten gehesen kunnen worden. De dovejut bestaat uit een stevige, soms licht gekromde balk met in het uiteinde een schijf, waarover de hijsdraad kan lopen. Het andere eind is voorzien van oog of haak waarmee dat uiteinde aan het schip bevestigd kan worden. Bij het hijsen rust de balk dusdanig op een bok of op het bovenboord van het vaartuig dat er met het uiteinde gehesen kan worden. De dove jut wordt onder meer gebruikt voor het bergen van ankers. In welk geval men dus van een verplaatsbare katbalk kan spreken. Ook geschreven als dove jut, terwijl men vroeger doove jut schreef.
Over het gebruik valt op vaartips.nl ook nog wat te lezen. Het doet mij dan denken aan de ankeraak, dus aan het baggerwerk. Het "Etymologisches Wörterbuch der deutschen Seemannssprache" van Gustav Goedel uit 1902 ondersteunt dit verhaal.
Dezelfde bron stelt eveneens dat men het gebruikte wanneer men het anker wenste te hieuwen. De tekenaar Lensselink tekent een houten praam met een dove jut. Dat men de dove jut begin twintigste eeuw nog wel aantrof op de grote turfpramen en niet op de andere schepen heeft misschien te maken met de zeer volle bouw van het voorschip van deze schepen. Want verder zijn er nauwlijks afbeeldingen te vinden.
Term is te vinden in: Schuttevaer; no 25, 13-10-1917. Via Delpher.


2> soms gezien als synoniem voor een beerklamp, snars of snoes.
Vermoedelijk ontstaan een verkeerde interpretatie van een beknopte beschrijving elders.


3> korte boom die gebruikt werd om een touw of draad van het staande want uit te houden. Zie ook stampstok.
In deze zin vermeldt in: Noord en Zuid; taalkundig tijdschrift voor de beide Nederlanden..., 1877. Geraadpleegd op Delpher.






~dozenvaarder:
beetje minachtende benaming voor een containerschip of de schipper op een dergelijk schip.
Overlevering via een containerstuwadoor.






~draad:
1> verkorte vorm van staaldraad.

2> in zekere periode algemene term voor een touw, tros of staaldraad waarmee men het schip vastlegt, sleept of ankert.

3> dunne lijn, die gevormd is door vezels te twijnen en één maal te slaan, en gebruikt wordt om touw te maken. Vergelijk garendraad.





~draadbak:
houten constructie die gebruikt wordt om staaldraad in op te bergen. Zie ook trossenbak en strangenbak.
Bron: overlevering via kustvaartforum.com. Men scheen draadbakken o.a. op tankers wel te gebruiken. Op sleepboten werden de draden soms op houten vlonders gelegd.






~draadbindsel:
bindsel gemaakt met dun en soepel staaldraad; bindseldraad.





~draadboot:
sleepboot die zich, tijdens het slepen, langs een draad voorttrekt. Zie verder bij draadsleepboot.





~draadhaspel:
meestal kleine draadtrommel, die door middel van een slinger rondgedraaid kan worden.





~draadklem:
1> beugelconstructie die men gebruikt om staaldraden samen vast te klemmen. Zie verder bij kies.

2> klemconstructie waartussen een staaldraad vast geklemd kan worden. Zie draadstopper of hangerklem.





~draadkluis:
opening, vaak in het boeisel of de verschansing, versterkt met een stevige ronde rand, de kluisbaard, waardoor een staaldraad gevoerd kan worden. Ook aangeduid met woorden als kluisgat, kabelkluis of alleen slechts kluis.
Genoemd in In P. Versnel's Vakwoordenboek.






~draadkorf:
van kippengaas gemaakte maakte fuikachtige constructie voor de vangst van paling. Ook gazen korf of dradenfuik genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~draadlier:
mechanisch werktuig waarmee men staaldraden kan inhalen of vieren. [Afbeeldingen menu]
Gerelateerde termen: draadrol, draadhaspel, bergingslier, davitlier, hijslier, kloklier, zeil- of tuiglier, strangenlier, strijklier, vallier, verhaallier, zanddlier en zwaardlier en zwenklier.





~draadmand: zie trossenbak.





~draadreling:
afrastering, hekwerk, bestaande uit een aantal scepters waartussen één of meer staaldraden of lijnen, de relingdraden, gespannen zijn.
Draadrelingen worden in de binnenvaart niet veel toegepast. Men ziet ze onder andere toegepast als verhoging van een laag boeisel of een lage verschansing.






~draadrol:
1> draaibaar cilindervormig stuk metaal bedoelt om staaldraden (evt. ook touw of ketting) te geleiden. [Afbeelding] Ook verhaalrollen zijn vaak draadrollen.

2> draadschijf met kleine diameter.

3> draadtrommel.





~draadschijf:
schijf van een blok speciaal bedoeld voor staaldraad, dus ook staaldraadschijf. [Afbeelding nr.1]
Deze schijven zijn meestal van metaal en hebben een halfronde groef, die net zo breed is, als de staaldraad, waarvoor ze bedoeld zijn, dik is.






~draadshout:
hout waarvan de nerf voornamelijk evenwijdig aan de grootste lengte loopt.





~draadsleepboot:
soort kettingboot, die echter in plaats van ketting, staaldraad gebruikt. In het Nederlands ook bekend als kabelsleepboot, als draadboot en als kabelboot, wat Germanismen zijn en in het Duits ook hex(e) of Rheintauer genoemd.
[Artikel: Seilschifffahrt auf dem Rhein op de.wikipedia.org]
Het vooral in Duitsland toegepast systeem waarbij het vaartuig zich aan een kabel voorttrekt, heeft als voordeel dat het vaartuig een grotere bewegingsvrijheid heeft dan een vergelijkbare kettingboot. Dit komt voornamelijk door het geringere gewicht, ca. de helft, die een staaldraad t.o.v. een vergelijkbare ketting heeft. De dikte van de staalkabel was ca. 36 tot 45 mm. De staalkabel had een levensduur van ongeveer 5 jaar. Teneinde zich langs de draad voort te kunnen trekken was de sleepboot voorzien van een 'kleppenwiel'. Dit wiel, een vinding van de ingenieur Fowler had een V-vormige groef die uit vele onafhankelijk scharnierende helften bestond. De druk van de draad op de onderzijde van elke klep, deed de zijkanten van de twee helften naar elkaar toe bewegen, waardoor de draad klem kwam te zitten.(meer...)
De sleepboten trokken alleen stroomopwaarts. Zij gingen vrijvarend terug. De snelheid bedroeg ca. 4 km/u en men kon tot ca. 1300 ton aan gezamenlijk laadvermogen der gesleepte schepen slepen. Volgens de Duitse Wikipedia had een draadsleepboot, voor een gelijke prestatie, slechts ca. 2/9 van het vermogen van een radersleepboot nodig. Het kolenverbruik was natuurlijk ook evenredig kleiner.
In 1873 begon men met het stuk van Emmerich tot Ruhrort, later ging men door tot Bingen. Wegens de vele draadbreuken en de hinder die de overige waterweggebruikers, in het bijzonder de vissers met hun waalschokkers ondervonden, vond deze vorm van sleepvaart op de Rijn reeds in 1905 zijn einde. Op de Main tot aan Bamberg en op de Neckar tot aan Lauffen hield dit systeem tot ca 1925 stand.
De Duitse bijnaam 'Hexe' ontleenden deze schepen aan een zetel van de uitvoerende firma, namelijk de Hexenburg te St. Goar.






~draadstopper:
inrichting waarmee men staaldraden vast kan zetten. O.a. toegepast op strangenlieren en dan strangenklem genoemd [Afbeelding] en bij laadmasten(2) en dan hangerklem genoemd. Ook bekend als draadklem.





~draadterminal:
moderne constructie, waarmee staaldraad van een massief metalen uiteinde voorzien wordt. Zie verder bij staaldraadterminal.





~draadtrommel:
cilindrisch lichaam met (grote) flenzen, waarop een staaldraad gewikkeld kan worden. Ook bekend als draadrol of draadhaspel





~draadvang:
naar achter gerichte haakvormige klamp of beugel op verschansing of achterroef van sleepboten. [Afbeelding] Soms ook trossenvanger genoemd.
Onder meer wanneer een sleepboot het gesleepte vaartuig af wenst te stoppen door langs het gesleepte vaartuig achteruit te varen komt de sleepdraad in voorwaartse richting te staan. Het spreekt voorzich dat in een dergelijke situatie makkelijk schade aan de sleepboot kan ontstaan. Door de sleepdraad tijdig in de draadvang op te vangen, zal deze draad van opbouwen, relingen, e.d. vrij blijven. Zeker niet minder belangrijk is dat men voorkomt dat in het gangboord staande personen tussen opbouwen en draad ingeklemd raken.






~draadveer:
tot op heden (dec. 2010) zelden gebruikte term voor (onder andere?) een hoogkabelveer.





~draadwant:
leren want, die men gebruikt wanneer men staaldraad moet hanteren.
Gerelateerde term: amerikaantjes, haalwant, handje, enz.





~draagbout:
horizontale stang die onderdeel is van een brandschraag.





~draaglap:
soort grote roeispaan, vaak meer dan 6 m lang, die men tijdens het stevelen of bomen gebruikte om het vaartuig op koers te kunnen houden. Kortweg ook lap genoemd.
Op schepen met een geringe holte werden draaglappen van ca. 6 m gebruikt. Naar mate de holte toenam, nam ook de lengte van de draaglap toe. De grootsten waren ca. 9 meter lang. Op de grote houtvlotten op de Rijn, de Hollä nder kon de lengte echter oplopen tot 16 meter. Deze lappen moesten door 6 à 7 man bediend worden.
De draaglappen op de grote vlotten waren er uitsluitend om het vlot op koers te houden. Op kleinere vlotten en op vaartuigen werden ze ook gebruikt om (te helpen) het vaartuig voort te stuwen.
Op schepen wordt de draaglap op het voorschip vaak boeglap genoemd. Sommige schepen bezaten achterop geen roer. De draaglap op het achterschip fungeerde daar dus als roerspaan/stuurriem. Een roerspaan kan echter, in het algemeen, niet gebruikt worden om roeiende bewegingen mee te maken, hetgeen met de draaglap wel kan.

Gerelateerde term: kandelaar.





~draagvermogen:
1> het gewicht dat een drijvend voorwerp kan dragen, zonder dat het zinkt of instabiel wordt.
De term wordt meestal gebruikt voor drijflichamen, vlotten, pontons, enz., die bepaalde 'vaste' constructies, zoals bijv. loopbruggen en steigers dragen.


2> bij schepen: vaak gebruikt als synoniem voor het laadvermogen.
Maar eigenlijk is het dus het totale gewicht van het afgeladen schip, min het eigen gewicht van het schip.
Behalve zijn eigen gewicht en de lading draagt het schip namelijk ook al het andere wat aan boord gebracht is zoals: uitrustingstukken, brandstof, smeermiddelen, gereedschap, reserve materialen, meubilair, bemanning, enz.






~draagvleugelboot:
vaartuig dat uitgerust is met vleugelvormige constructies, die onder de romp uitsteken waardoor, bij voldoend hoge snelheden, de romp zich geheel of gedeeltelijk uit het water verheft. [Afbeelding] Draagvleugelboten worden een enkele maal voor het vervoer van passagiers gebruikt.
een draagvleugelboot is over het algemeen echter geen boot maar een schip. [Uitleg]






~draai:
1> een draaibrug; in het bijzonder een kleine draaibrug: een draaivonder. [Links: Diverse termen inzake bruggen]

2>
DRAAI OP HET CASCO, DE ROMP, HET SCHIP, HEBBEN
: een blijvende torsie in de romp van het schip hebben.
Dit verschijnsel kwam vroeger vooral bij tankers vrij geregeld voor. Het ontstond doordat men bij het lossen van het schip expres het schip scheef lieten komen om de tanks verder leeg te kunnen pompen. De tegenwoordige tankers hebben een dubbele bodem en daarbij kan de tankbodem aflopend geconstrueerd worden, zodat scheef leggen niet meer nodig hoeft te zijn.
Behalve door verkeerde belading kan torsie van de romp ook ontstaan door droogvallen of het aan de grond lopen.






~draaibrug:
brug waarvan het brugdek rond een verticale as draait.
De meeste draaibruggen hebben de as ongeveer halverwege het brugdek en laten twee doorvaartopeningen vrij. Soms is de brug een beetje uit het midden van het vaarwater geplaatst in welk geval er maar één doorvaartopening beschikbaar is. Draaibruggen die rond een draaipunt ver uit het midden van het brugdek draaien, laten eveneens maar één doorvaartopening vrij. Men vindt ze meestal op de minder grote vaarwegen. Een uitzondering vormt de dubbele draaibrug, die uit twee van zulke draaibruggen, die boven het vaarwater elkaar ontmoeten, bestaat.
[Links: Diverse termen inzake bruggen]





~draaicent:
uit de tijd dat een cent nog wat waard was; een ander woord voor bruggeld.





~draaideur:
sluisdeur met een verticaal scharnier aan één der zijden.
Weinig gebruikte term, die meestal alleen in samenhang met roldeuren, schuifdeuren, e.d. gebruikt wordt.






~draaien:
1> met een vaartuig een bocht van 180 graden maken. Ook keren, zwaaien en op stromend water opdraaien of kop voor nemen genoemd.

2> varen.
Bijvoorbeeld in: we hebben 8 uur moeten draaien om hier te komen.


3> bij bruggen en sluizen: de brug of sluis wordt bediend.

4> het inwerking zijn van een machine.
DE ACCU'S VOL DRAAIEN, STROOM DRAAIEN
: met behulp van een hulpmotor de accu's opladen.





~draaier:
1> stuk gereedschap, als vervanging voor de kleedkuil wanneer men dunne lijnen gebruikt. Ook sleper genoemd.
Uitlopend, licht s-vormig gebogen, plat stuk staal, met daarin drie gaatjes en aan het smalle uiteinde voorzien van een draadhaspeltje of overeenkomstige constructie in hout.


2> verouderde term voor een willekeurig stuk gereedschap dat dienstig is bij het strak houden van de draad bij het bindselen of bekleden.
3> losse arbeider die op de werf bij het ronddraaien van de kaapstander actief is.
Op de werven waar men (op dat ogenblik) geen geschikt paard tot zijn beschikking had, werd het ronddraaien van de kaapstander waarmee men het schip de sleephelling optrok door een aantal mannen rondgelopen. Dit waren de draaiers.






~draaigeld:
ander woord voor bruggeld





~draaigroei:
eigenschap van diverse bomen om tijdens hun bestaan een verdraaiing rond de kern van het hout te vertonen.
Hout dat een sterke draaigroei vertoont is ongeschikt als timmerhout; het zal altijd scheluw trekken.






~draaiijzer:
steun waarop een lichtbak geplaatst kan zijn, waarbij het mogelijk is de steunen dusdanig te draaien dat de lichtbak verder vanuit het midden van het vaartuig komt te staan.





~draaikolk:
in een cirkel draaiende stroming. Zie bij maalstroom.





~draainagel:
Vlaams? voor wartel.





~draainis:
de uitsparing waarin een scharnierende zijde van de sluisdeur waterdicht moet afsluiten. Ook kakstoel of achterharsponning genoemd.





~draai-over-boord:
zeilschip waarbij men het helmhout tot buiten het boord kan draaien. Vooral gebruikt voor tjalken om onderscheid te maken tussen hektjalken en de andere tjalken.





~draaipaal:
paal met daaraan een verticale rol waarlangs de jaaglijn geleid kan worden. Gewoonlijk rolpaal genoemd..





~draairooster:
onderdeel brandstofvergasser. Langzaamdraaiende of draaibare metalen constructie waarop de brandhaard ligt. Het draairooster bestaat vaak uit meerdere excentrisch geplaatste lagen, die elk uit een aantal 'schoepen' bestaan. Het geheel heeft tot doel het aaneenkoeken van verbrandingsresten, slakken, te voorkomen en zodoende voor een betere lucht-gasstroming te zorgen.





~draairoostergenerator:
brandstofvergasser waarbij gebruik gemaakt wordt van een draairooster. Volledig eigenlijk draairoostergasgenerator genoemd. Onder andere Deutz en Stork produceerde dergelijke gasgeneratoren.





~draairoostergasgenerator:
brandstofvergasser waarbij gebruik gemaakt wordt van een draairooster. Gewoonlijk draairoostergenerator genoemd.






~draaischeerstok:
niet voldoende bekend. Vermoedelijk een bint dat, nadat de ene kant ontgrendeld is, zijdelings tegen de den weggeklapt kan worden.
Een vrij vaak voorkomende constructie en toch een weinig gebruikte term. Meestal geeft men en omschrijving van het geheel.





~draaispil:
eenvoudige vorm van een lier. Ander woord voor windas.





~draaispant:
spant dat haaks op de scheepshuid en daarbij duidelijk onder een hoek met de lengteas van het vaartuig staat. Ook steker genoemd.
HOUTBOUW: In kop of kont kan men er voor kiezen het spant zoveel mogelijk haaks op de lengte-as te houden of men houdt het spant zoveel mogelijk haaks op de huid. In het eerste geval moet dan de buitenkant van het spant sterk afgeschuind worden; dat betekent dat men veel hout verbruikt en veel werk moet verrichten. In het tweede geval wordt er veel minder hout verbruikt, maar komen de ondereinden van de spanten met elkaar in de knoei, zodat men de spanten nog maar nauwelijks tot voorbij de kim door kan laten lopen. Dat kan weer nadelige gevolgen voor de sterkte van de constructie hebben.
STAALBOUW: Bij klinkwerk is men ik kop en kont wel verplicht draaispanten te gebruiken. Bij laswerk houdt men de spanten over het algemeen haaks op de lengte-as.






~draaistok:
bij het bekleden gebruikte stok waarop het garen of draad gewikkeld wordt. In het uiteinde van de stok zijn twee of drie gaten geboord waardoor het garen of draad geleid wordt. Deze omleiding zorgt er voor dat er tijdens het bekleden voldoende spanning op het garen of de draad blijft staan. Eventueel kan over de stok een haspeltje geschoven zijn, waarop het draad dan gewikkeld is. Er zijn echter ook andere modellen in omloop geweest.
Gerelateerde termen: draaier, kleedspaan, kleedkuil.





~draaiturf:
extra turven, die de schipper gegeven werden om daarmee de bruggen in het veengebied te kunnen betalen.





~draaiuur:
een periode van zestig minuten waarin een motor in bedrijf geweest is.
Gerelateerde term: vaaruur.





~draaivonder:
een eenvoudige kleine draaibrug. Ook wel alleen maar draai genoemd. [Afbeelding]
Gerelateerde term: zet.





~draam:
1> balk of dikke plank langs de bovenkant van de spanten. Hierop rusten vaak de dekbalken. Bij sommige scheepstypes aangeduid met binnenboord.
Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk


2> bovenste, vaak dikkere plank van de wegering. Ook dekweger genoemd.





~draap:
plaatselijke term voor een zandrug op de bodem van de rivier.
Gewoonlijk rug genoemd, maar eigenlijk meer vergelijkbaar met een stroombult.





~dracht:
vrij stromend stuk water. Zie ook drecht.





~Draconeschip:
naam die men hanteerde voor experiment met het vervoer van brandstoffen in grote langwerpige met nylon versterkte zakken, die men door het water achter of langszij het schip voortsleepte. De naam Dracone verwijst naar de fabrikant van dit transportmiddel.





~dradenfuik:
van kippengaas gemaakte maakte fuikachtige constructie voor de vangst van paling. Ook gazen korf of dradenfuik genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~drainen:
de laatste resten uit een ladingtank pompen.





~drainleiding:
pompleiding waarlangs de laatste resten uit een ladingtank gepompt worden.





~drait:
vrij stromend stuk water. Zie ook drecht.





~drang:
de druk van het langsstromende water of schroefwater in
GEEN DRANG OP HET ROER HEBBEN
.
Zie ook: stuurkracht.





~drecht:
1a> algemene benaming voor natuurlijk water in Holland en Friesland. Ook bekend als dracht, drait of drift.
b> vrij stromend stuk water, van redelijke omvang.

2> doorwaadbare plaats. Ook drift of dreef genoemd.
Bron: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart Deel 1, 1922.


3> plaats waar men het water oversteekt; een overzetveer. Ook trecht genoemd.





~Drechtaak:
oude benaming voor een schuit waarmee men een veerdienst onderhoudt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.

Gerelateerde termen: schouw, pont.





~Drechterlandse praam:
eenvoudige open houten schuit van ongeveer 9 bij 2,1 meter. Naar het schijnt bestond er ook nog een wat kleinere stierenpraam. Ook bekend(?) als Praam van de Grootslagpolder.
Bron: G.J. Schutten blz.264.






~Drechterlandse veldschuit:
mogelijk de houten voorloper van de Streekerveldschuit. De tot circa 6 meter lange exemplaren werden ook Boeier, de grotere exemplaren Boeierschuiten genoemd.
Aanverwant aan dezen zijn ook de Drechterlandse Schietschuit welke te Andijk echter Houtschuit genoemd werd, de Laad en de Drechterlandse Bok. Ook Veldschuit van de Grootslagpolder genoemd.
Bron: G.J. Schutten blz.262 ev.
De genoemde Schietschuit heeft weinig te maken met het type beurtschip van die naam (>) en ook weinig met wat ook bekendstaat als Schietschouw.

[Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]





~dreef:
1> gedeelte van de rivier geschikt voor, of in gebruik bij, de drijfnetvisserij.

2> de afstand, dat een drijfnet, stroomafwaarts drijvende, aflegt.

3> een doorwaadbare plaats een drecht(2).





~dreg:
stalen voorwerp met een steel waaraan vier (soms slechts drie) kruislings geplaatste, gebogen armen zitten. Vroeger ook als dregge geschreven.
Gerelateerde termen: drenkelingendreg, ankerdreg, lijkendreg, raamdreg, strangendreg, dreglijn, dreggen.





~dreganker:
anker met vier kruislings geplaatste armen. Zie verder bij ankerdreg.





~dregdop(je):
kleine bolvormige messing dopje met in het midden een gat dat over de punten van een werpdreg geschoven kan worden om van deze dreg een drenkelingendreg te maken.





~dregdraad:
staaldraad aan de anker- of strangendreg.
Zie ook dreglijn en dregtouw.





~dregge:
oude schrijfwijze voor dreg.





~dreggen:
1> de bodem van een water met behulp van een dreg afzoeken naar gezonken voorwerpen of drenkelingen.

2> zie bij krabben.





~dreglijn:
soepele stevige lijn, die aan een dreg gebonden is.
Vroeger gebruikte men daarvoor meestal henneplijn, tegenwoordig een koord van drijvend kunststof.

Zie ook dregdraad, dregtouw.





~dregschuit:
willekeurig vaartuig dat gebruikt wordt bij het uitbaggeren van stadsgrachten.
Deze verklaring is gebaseerd op enkele beknopte beschrijvingen van afbeeldingen. De afbeeldingen zelf waren nog niet beschikbaar. De omschrijving kan dus foutief zijn.






~dregtouw:
het touw aan een ankerdreg.
Zie ook dregdraad, dreglijn.





~drieboorder:
vaartuig met (volgens de schrijver) een kimboord, een onderboord en een bovenboord. Verder niet bekend, Mogelijk gaat het om een grote zegenaak of om een aan een sliedrechtse boot verwant type. Zie ook tweeboorder.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Mogelijk is er geen sprake van een kimboord, maar is de opbouw, onderboord, bovenboord, boeisel.
Volgens van Doorn werden de scheepjes te Moerdijk en Willemstad gebruikt. foto's uit die plaatsen tonen overwegend zalmdrijvers.






~dreibord:
1> kleine ankerschuit voor een vlot. Ook driebord en drieplank(er) genoemd. Voorkomende afmeting: ca. 8 x 1-1,4 meter.
Genoemd in: Reglement voor de Houtvlotten op de Rijn. Staatsblad 3, 1860.
Getuige deze tekst is een kleine ankeraak groter dan een drieplank.


2> Eenvoudig gebouwd vrijwel symetrisch vaartuig met knikspantromp. Een beetje schouwachtig, maar zonder duidelijk voor en achterbord en daardoor veel spitser. Mogelijk ook bekend als Nachen en Leinenschlepper.





~dreil:
plaatselijke term voor kooibodem.





~drek:
vettig vuil dat zich op netten, maar ook in de visbun of leggers afzet. Plaatselijke term. Zie ook blubber.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~dremmelaar:
oude term voor bepaalde kromstevens. Zie verder bij drimmelaar.





~drempel:
1> aanslag waar tegen de onderkant van de sluisdeur rust. Zie sluisdrempel.

2> natuurlijke of kunstmatige, plaatselijke, ondiepte over de volle breedte van het vaarwater.





~drenkeling:
iemand die te water (geraakt) is en zonder tijdige hulp de dood zou kunnen vinden.
De eigenlijke betekenis is iemand die zou kunnen verdrinken. De meeste 'drenkelingen' komen echter door onderkoeling en niet door verdrinking om het leven komen. Vandaar deze wat ruimere omschrijving.






~drenkelingendreg:
vrij kleine dreg, waarvan de haken in een punt eindigen. Rond de punten zijn (messing) tonnetjes geschoven, zodat de punten maar nauwelijks uitsteken. De bedoeling is dat de punten wel in kleding blijven haken, maar niet de huid van de drenkeling ernstig zullen beschadigen. Ook werpdreg of gewoon dreg genoemd.





~drenkelingenhaak:
1> lange stok met aan het uiteinde een ruim gebogen stalen haak met ronde knop. Voornamelijk op reddingboten, sluizen en soms ook bruggen aanwezig. Ook drenkelingenhaakstok of reddingshaak genoemd.

2> alleen het metalen gedeelte van een drenkelingenhaak(stok).





~drenkelingenhaakstok:
stok met ruim gebogen haak. Zie verder bij drenkelingenhaak.





~drenkelingenplatform:
opklapbaar, vast, of ingebouwd plateau op geringe hoogte boven de waterlijn, aan de achterzijde of nabij de achterkant van een vaartuig. Ook drenkelingenplateau genoemd.
Het drenkelingenplateau kan men op reddingboten en sommige overheidsvaartuigen aan treffen.






~Drent....:
Vormen zoals Drenthe, Drenthsch, Drenths, en dergelijken die met een H achter de T of met de toeveoging SCH werden geschreven volgens verouderde schrijfwijzes. Officieel is Drent (sinds 2006?) zonder H, terwijl de SCH spelling reeds in 1947 afgeschaft werd. Over het algemeen zal ik de schrijfwijze zoals die in de bron gebruikt werd, handhaven.
Bron: Divers materiaal via Delpher.nl.






~Drenth:
1> tuigage met beperkt zeiloppervlak. Zie ook Drentstuig.

2> korte rechte gaffel. Zie ook bij Drentse gaffel.

3> kleine fok vaak met 'dwarshout', de fokkegaffel, aan de tophoek. Zie ook Drentse fok.

4> door sommige schippers soms gebruikt voor elk beetje armoedig schip.





~Drentsche hoofdvaart:
tussen 1769 en 1780 aangelegde verbinding tussen Meppel en Assen. Eind 19de eeuw werd het kanaal nogmaals flink gerenoveerd. Na de tweede wereldoorlog verdween de beroepsvaart langzamerhand van het kanaal. Eind jaren zeventig werd de vaart door de pleziervaart 'ontdekt' en er ook in toenemende mate op ingericht.
In oude tijden was de 'Havelter Aa' een scheepvaartverbinding die, als de waterstand dat toeliet, tot ongeveer aan Oldedieverbrug, alwaar het in het 'Dwingelerstroompje' overging, bevaarbaar was. In 1614 werd in verband met de vervening, vanaf Oldedieverbrug een vaart richting Smilde gegraven. Dit werd de Heerengrift genoemd. De vaarweg vanaf het 'Meppeler diep' tot aan de Smildervenen kreeg al spoedig de naam 'Smildervaart'.
In de loop der jaren breidde de vaart zicht in NO-richting steeds verder uit tot in 1771 Kloosterveen - Bovensmilde bereikt werd. De verbinding Kloosterveen - Assen, ook bekend als Nieuwe Vaart kwam in 1780 gereed. Pas in 1861 werd, middels de Noord-Willemsvaart, de verbinding met Groningen tot stand gebracht.
- Intussen was men in 1769 begonnen om evenwijdig aan de Havelter Aa een nieuwe vaarweg te graven, die de problemen met de grillige waterstand van de Havelter Aa, moest oplossen. Een kaart uit 1774 toont ons de 'De Nieuwe vaart' die niet veel later (1828?) de naam 'Drentsche Hoofdvaart' kreeg. De vaart werd na die tijd nog enige malen onder handen genomen.
- Alhoewel sommige personen met een sterke 'back to the roots'houding een gedeelte nog steeds Smildervaart (of hoe men het in het hun favoriete dialect ook maar wenst te betitelen) wensen te noemen, was het volgens M.H.J. Plantenga, in Militaire aardrijkskunde en statistiek van Nederland, Belgieë en Duitschland uit 1880-1883 toch duidelijk de Drentsche Hoofdvaart.
Deze vaart was volgens dezelfde bron: 43,569 km lang had een bodembreedte van 6 meter bij een diepte van 1,8 meter en bezat een breedte op kanaalpeil van minimaal 11,5 meter. Het totale verval wat met 8 sluizen overbrugd werd bedroeg 11,8 meter.
- De zogenaamde Bonnekaarten (ca. 1865-1900) op hisgis.fa.knaw.nl en ook Topotijdreis tonen in het meest zuidelijke deel drie wateren die min of meer voor een deel evenwijdig te weten de Hoofdvaart, de (Oude) Smildervaart en het Oude diep of Havelter Aa.
De historie van de Smildervaart en de Hoofdvaart is beschreven in: Statistiek van de provincie Drenthe, door Pedro Wynand Grevelink; als ook in Nieuwsblad van het Noorden van 14-06-1985 (via Delpher). Overige gegevens zijn voornamelijk ontleend aan kaarten en archiefstukken uit het Drents Archief.






~Drentsche Kanaal Maatschappij:
organisatie, die in 1850 het beheer, onderhoud en de verbetering van de Hoogeveense vaart op zich nam en de Verlengde Hoogeveense Vaart aanlegde. [Website: Geheugenvandrenthe.nl]





~Drentse boeier:
scheepstype. Bij Petrejus afgebeeld vrachtscheepje dat ook
Drentse marktpraam
genoemd wordt.
Onder Drentse marktpraam verstaat men echter een type dat te veel afwijkt van het afgebeelde vaartuigje. Dit scheepje heeft duidelijk een boeisel, maar wat belangrijker is, is dat dit boeisel aan kop en kont een redelijke breedte blijft behouden. De berghouten lopen daardoor niet zo sterk naar de stevens toe op. Al met al toont dit scheepje een veel gebruikelijker lijn dan de turfpramen. Wel lijkt de indeling van het scheepje overeen te komen met de marktpraam; een open ruim, een bewoonbaar vooronder en een zeer klein en laag achteronder. Verdere gegevens ontbreken helaas.





~Drentse bok:
scheepstype; houten boerenvaartuig, ongeveer gelijk aan de Giethoornse bok.
Bron: G.J. Schutten, Verdwenen schepen.






~Drentse fok:
1> fok met aan de bovenzijde een kort (max. 75 cm. lang) dwarshout.
Zie ook Drents kanaaltuig.
Bron: o.a. geheugenvandrenthe.nl en overlevering.


2> lichte fok, die bij het vaartzeil hoort.

3> foutieve benaming voor een stormfok.





~Drentse gaffel:
korte rechte gaffel, vaak zonder klauw.
Zie ook Drents kanaaltuig.
Bronnen onder meer: geheugenvandrenthe.nl en F. Loomeijer Met zeil en treil.






~Drentse kempenaar:
bijnaam voor een steilsteven.
Bron: overlevering via leden LVBHB en kustvaartforum.com.






~Drentse maat:
ongeveer de maat waarmee men in Drenthe kon komen. Mogelijk 27 x 5,2 x 1,55 m.
Bron: overlevering.






~Drentse marktpraam:
houten vrachtschip uit de negentiende eeuw. Vaak Hoogeveense marktpraam genoemd. Zie verder bij marktpraam.





~Drentse praam:
scheepstype, verwant aan de Overijsselse pramen:
Een gedekt zeilschip, meestal met luikenkap, dat in grote lijnen gelijk is aan de Drentse marktpraam. Het vaartuig heeft echter een wat voller, stomper, achterschip en een echt boeisel over de gehele lengte.
Later meer ontwikkelt naar het algemene model zoals de Overijsselse praam en wordt dan soms aangeduid als Smildiger praam.
Opvallend bij het oorspronkelijke model was dat het gangboord slechts een forse plank breed was. Hierop stond een hollijst of er was een droge naad gevormd waarop de luikenkap lag. Deze lag dus zo wat op het dek. Bron: P.J.V.M Sopers.





~Drents kanaaltuig:
1> gaffeltuig met Drentse gaffel (en/) of Drentse fok. Ook geschreven als Drents tuig en als Drents kanaaltuig.
Bronnen ondermeer: geheugenvandrenthe.nl, F. Loomeijer Met zeil en treil, Scheepstypologiën, Floris Hin.
Volgens sommige bronnen is er een periode geweest waarin men in Drente slechts één van beide zeilen voeren en dat dit zeil niet aan de bovenkant met de mast verbonden mocht zijn (geen klauwgaffel mocht hebben). Zie ook 2.


2> gaffeltuig met vaartzeilen of beter gezegd een kanaaltuig. Dit tuig had een lichter grootzeil met een korte gaffel en een kleine lichte fok.
Volgens F. Loomeijer Met zeil en treil zou het grootzeil een korter onderlijk en een langere hijs gehad hebben. Het was dus een hoog smal zeil wat tot hoog in de mast gehesen kon worden. Hoe men dat met de benodigde blokken oploste vertelt de bron niet.
Een andere bron stelt: het Drentse tuig is het gevolg van plaatselijke politieverordeningen die het doel hadden de veiligheid te verhogen en de oevers tegen afkalving door snelvarende schepen te beperken. De hoeveelheid zeil werd daarom beperkt en daarom mocht er maar één zeil gevoerd worden. Alleen een fok of alleen een grootzeil maken het schip echter respectievelijk lij- of loefgierig. Men hees daarom de fok soms achter de mast. De fok kreeg aan de bovenzijde een kort recht rondhout, dat men de gaffel noemde. Deze had echter geen gaffelklauw en was niet met de mast verbonden. De fok mocht slechts met één blok gehesen worden. De gaffel had daarom een vaste spruit of hanepoot. Drentse fok die ook buiten Drenthe werd aanvaard. Ook tussen Drachten en de Kolonievaart werd een dergelijk zeil voorgeschreven.
Bron: Schepen die blijven, uitgave LVBHB en Website Fries Scheepvaartmuseum.






~Drentstuig:
over het algemeen een tuigage bestaande uit: een vaartzeil met een korte rechte gaffel en een lichte fok met fokkegaffel. Zie ook kanaaltuig, Drenth, drentstuig en vaartzeil.
Bron: geheugenvandrenthe.nl, F. Loomeijer Met zeil en treil, F. Hin, Scheepstypologieën, en diverse andere boeken en publicaties.






~dreum:
touw van mindere kwaliteit. Bij uitbreiding touw en weefselrestanten waarvan onder meer dweilen en teer- of pekkwasten gemaakt werden.





~drevel:
1> ander woord voor duvel.
Vermoedelijk heeft het woord abusievelijk deze betekenis gekregen.


2> ander woord voor drift of por. Instrument om klinken uit te drijven.





~drevelhamer:
hamer met aan één zijde van de kop een deel dat in een stompe punt eindigt. Met de drevelhamer kunnen nagels tot ìn het hout weggeslagen worden. Ook werden deze hamers gebruikt voor het uitdrijven van klinken e.d. Mogelijk ook steelpor genoemd.
Uit sommige bronnen blijkt dat, alhoewel de hamer vaak een echte hamer lijkt, deze niet gebruikt werd om mee te slaan. De kop werd op het in of uit te drijven deel gezet en met een andere hamer werd op de achterkant van de drevel geslagen. Zo sloeg men tenminste niet zijn vingers plat als men eens missloeg. De afbeelding zou een dergelijke hamer voor het uitdrijven van klinken kunnen tonen.
Sommige bronnen houden dergelijke hamers voor een drift.






~driebeentje:
driehoekige maas van een visnet. Een hoekmaas.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~driebladsschroef:
schroef met drie schroefbladen. [Afbeelding]





~driedekker:
bijnaam van de Urker botter.





~driedraads:
aanduiding voor het aantal gebruikte draadgarens waaruit een garen opgebouwd is. Onder meer voorkomend bij paktouw en schiemansgaren.
Een enkeling gebruikt de term driedraads of vierdraads ook voor lijnen en touwen. Het is dan echter gebruikelijk om van driestrengs en vierstrengs spreken.






~driedraadsgaren:
paktouw of schiemansgaren samengesteld uit drie draadgarens.
Een enkeling gebruikt de term driedraads of vierdraads ook voor lijnen en touwen. Het is dan echter gebruikelijk om van driestrengs en vierstrengs spreken.






~driehoeksvaarlicht:
door P. Versnel in zijn Vakwoordenboek genoemde term voor wat men gewoonlijk de triangel noemt.





~driehoekzeil
driehoekig grootzeil waarvan de lijnen tussen de hoekpunten, een (bijna) rechthoekige driehoek vormen en de tophoek ca. 45 graden bedraagt.
De top eindigt soms niet in een echte hoek, maar in een kort 'houtje'. Zoiets als een fokkegaffel.
Het driehoekzeil werd soms gebruikt op kleine scheepjes, zoals bijv. de Grundel en de Westlander. Ook werd het in de crisistijd en de oorlog wel gebruikt om brandstof uit te sparen.






~driekeler:
visfuik met drie kelen en zes hoepels gebruikt bij het losvissen. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~driekleurigtoplicht:
combinatie van boordlichten en het heklicht verenigd in één lantaarn. Bijgenaamd carnavalslicht. Dit licht wordt al sinds lange tijd niet meer door de beroepsvaart gebruikt. In 1923 was het nog toegestaan voor schepen tot twintig meter in 1927 werd dit bepert tot schepen tot 10 meter lengte.
Bron: het respectievelijke aanvaringsrecht uit die jaren. Via Delpher. Het driekleurentoplicht verdween met het nieuwe Vaarreglement van 1964, maar keerde in 1984 terug voor kleine zeilende vaartuigen.





~driekwarter:
1> een Zalmdrijver van ca. 6,6 x 1,9m.

2> bepaalde maat 'Langedijker' praam. [Afbeelding]





~drielaagsvaart:
de scheepvaart, waarbij vrachtschepen met hooguit drie lagen containers geladen worden.
Zie ook tweelaagsvaart en vierlaagsvaart.
Voor de drielaagsvaart gaat men uit van een minimale vrije doorvaarthoogte van 7 meter






~drielasttakel:
takel waarbij de kracht die men uitoefend een factor drie (minus de wrijving) vergroot wordt. Zie verder bij derdelasttakel.





~drieling:
1> type Westlander, ca. 8 tot 14m, geen roef, alleen bij de klapmutsen een boeisel, zeer eenvoudige tuigage, soms ontbrekend, meestal een overhaler i.p.v. een normaal stel zwaarden. De kleinste Drielingen worden Tweelingen genoemd. 

2> houten boerenschuit uit de omgeving van Zaandam. Zie verder bij Zaans plat.

3> scheepstype: houten boerenschuit uit de omgeving van Aalsmeer. Zie verder bij Aalsmeerse praam.

4> aan de boerenschouw verwant houten vaartuig uit de omstreken van Hazerswoude en Boskoop. Ongeveer 7,4 bij 2 meter groot.
Bron G.J. Schutten, blz 328.


5> eenvoudige houten schuit. Mogelijk een andere benaming voor een drieplank.

6> bepaald type open houten vlet; ook Geepvlet genoemd. Zie verder bij Vlet.





~drieloper:
takel bestaande uit twee blokken met in het totaal drie schijven. Zie verder bij derdehandtakel.





~Drieplank:
1> gebruikt als algemene aanduiding voor diverse eenvoudig geconstrueerde open roeivaartuigen. Ook drieplanker en Dreibord genoemd. Men kent onder meer de Veenendaalse drieplank en de Sliedrechtse drieplank. Mogelijk wordt de term ook gebruikt voor de Boerenschouw.
De bekendst drieplank is ongetwijfeld de sampan. De naam is afgeleid van het Chinese 'san ban' = drie plank.


2> mogelijk synoniem, maar soms ook verkeerde benaming voor een drieling.





~drieschijfsblok:
blok met drie schijven naast elkaar.





~drieschijfstakel:
1> volgens sommige woordenboeken: een takel met twee drieschijfsblokken. Een jijn dus.
DUBBELE DRIESCHIJFSTAKEL
: een takel als voornoemd.

2> vermoedelijk: een takel met drie schijven (verdeeld over twee blokken). Een drieloper bijv.





~drieschroefsmotorschip:
een motorschip met drie schroeven.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~driesprong:
afgescheurde knoop in een visnet, waarbij de knoop dus nog drie draden verbindt. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~driestrengstouw:
touw of lijn geslagen met drie kardelen. [Afbeelding]





~driestrengsknoop:
kardeelknoop gelegd met drie kardelen.





~drievoudige paalsteek:
paalsteek gelegd in dubbel genomen eind touw, waarbij het halende part (de lus van het dubbele eind) zo groot genomen wordt, dat deze net zo groot is als de lussen van de paalsteek zelf.





~driewandig:
van visnetten: net bestaande uit drie over elkaar liggende netten. Het binneste net, het vangnet of boezemnet heeft kleinere mazen, dan de daarbuiten liggende netten, de ladderings of hangers.





~driewegsluis:
schutsluis met één kolk en drie sluishoofden.
In Nederland vindt men Driewegsluizen nabij Wolvega tussen de Helomavaart en twee delen van de Linde, te Groningen (stad) tussen Eemskanaal, van Starkenborgkanaal en het Damsterdiep en te Gouda in de Breevaart, waarvan de aftakking naar het Molenvliet (al sinds 1924??) buiten gebruik is. Driewegsluizen zijn een bijzondere vorm van de komsluis.
Vierwegsluizen kent men, voor zover ik weet, in Nederland niet. De twee in Duitsland en Frankrijk gelegen vierwegsluizen zijn uitgevoerd als ketelsluis.





~drift:
1a>  door wind of stroom veroorzaakte zijdelingse verplaatsing van een varend schip. Gerelateerde termen: wraak, afdeinzing, afdrift, afvalling, afwaaien, afzakken, enz.
b> veelal ongewilde, door wind of stroming veroorzaakte,verplaatsing van voorwerpen of massa's, zoals bijvoorbeeld ijs, maar ook schepen kunnen van hun ankers slaan en op drift raken.

2> plaats waar men het water kan oversteken, echter ook het water zelf. Zie bij drecht.

3> rond konisch stalen stuk gereedschap met platte punt, bestemd om klinken uit te drijven, dan ook por genoemd, of om 'onwillige' klinknagelgaten dusdanig te forceren dat de klink wel door de gaten te steken valt. Daar een dergelijk handelen de sterkte en ook de waterdichtheid van verbinding sterk kan benadelen, ontraden diverse handboeken een dergelijke werkwijze. Voor dit werk schijnt men trouwens ook de drevelhamer te gebruiken.
Engels voor drevel.






~driftig:
1> gemakkelijk door wind of stroom uit de koersgezet kunnen worden.

2> verouderde term voor gaan drijven. Bij het opkomen van de vloed werd het schip driftig.

3> verouderde term voor op drift raken of zijn. Indien, een schip driftig geworden, en op de touwen van een daarbij ten anker liggend schip, gedreven zijnde, de schipper van het eerstgemelde schip de touwen van het laatste heeft gekapt, waardoor hetzelve driftig is.....
Onder meer gevonden in 19de eeuwse wetboeken.






~drijfaal:
geslachtsrijpe aal/paling die naar zee trekt. Ook drijfpaling, trekpaling en trekaal genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~drijfanker:
soort sleepzak, die men op zee of zeer ruim water gebruikt om, terwijl men het schip laat deinzen, de kop op de wind te houden. Voor zover bekend, in de binnenvaart nauwelijks gebruikt. Ook zeeanker en in Vlaanderen mogelijk ook waterzeil genoemd.
Zie ook stopzak.





~drijfbak:
onbekend. Mogelijk een open ponton.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.






~drijfbaken:
een soort van kleine boei, meestal gebruikt voor minder belangrijk vaarwater. [Links: Diverse termen inzake de bebakening]





~drijfbocht:
al het drijvende vaste vuil.
Onder riviervissers voornamelijk dat vuil dat in de netten terecht komt. Zie ook drijfvuil.





~drijfboei:
negentiende eeuwse term voor een bakenboei. [Links: Diverse termen inzake de bebakening]
Onder meer vermeld in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, door mr J.W.C. van Hasselt 1843. Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834






~drijfbolder:
a> in het algemeen: elke bolder die, doordat deze op een drijflichaam aangebracht is, met de heersende waterstand op en neer gaat.
Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan de bolders die op de drijvende geleidewerken bij de remmingen van sommige sluizen aangebracht zijn.

b> in het bijzonder: in sommige sluiswanden aangebrachte constructies waarbij een op een drijflichaam geplaatste bolder het waterniveau in de sluis volgt. Deze constructies en het bijbehorende geleidesysteem zijn in een verticale nis in de sluiswand weggewerkt.
Soms ook zwembolder genoemd.





~drijfboom:
1> op één of andere wijze in min of meer vaste positie gehouden, stevige lange paal of balk die in het water drijft.
Veelal gebruikt als stadsboom of rivierboom, dan soms ook voorzien van scheurbroeken (zijnde stalen pennen met weerhaken of soort gelijke constructies) en dan hekel genoemd.
Behalve als een soort slagboom, tolhek voor de scheepvaart werden drijfbomen ook gebruikt als kering voor drijvend vuil, waterplanten, als algehele versperring voor de scheepvaart en soms als bescherming van oever, vlot of steiger die als aanlegplaats fungeerde. In het laatste geval waren de palen waaraan de drijfboom verankerd was vaak tevens de meerpalen voor het schip.


2> zwaar rondhout waarmee men een kuilnet open houdt. Zie verder bij kuilhout/kwakboom.





~Drijfboot:
1> plaatselijke term voor Zalmdrijver of aanverwant type visschuit. De term werd onder meer te Hoge- en Lage Zwaluwe en Moerdijk gebruikt. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


2> vermoedelijk een ander woord voor vuilvisvaartuig of drijfvuilschuit.
Op 13-7-2017 door Parool.nl gebruikt in het online artikel: "Amsterdamse gracht in Artis laat vervuiling zien".







~drijfbrug:
soort ponton of vergelijkbare constructie die als oeververbinding gebruikt wordt.
Gerelateerde term: schipbrug, schol, vlotbrug.





~drijfcachou:
bepaald merk of kwaliteit cachou die blijft drijven. De meeste(?) andere soorten zinken in water.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~drijfdok:
verouderde term voor een drijvend dok.





~drijffint:
fint (vissoort) met het drijfnet gevangen. Men kent ook zegenfint en stuwfint.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~drijffok:
aan een rondhout bevestigd zeil dat, wanneer men het schip laat drijven, de voortgang moet beperken. Zie verder bij waterzeil.





~drijfgang:
vrij onbekende term voor de sluitgang.
Volgens G.J. Schutten zo genoemd omdat deze met grote kracht tussen de andere gangen gedreven werd. Verder echter nog geen vermeldingen van deze term in verband met de binnenvaart kunnen vinden. Ook het door hem vermelde synoniem stopgang is niet erg algemeen.





~drijfgeld:
geld dat men dient te betalen wanneer men met een schip op een bepaald water aanwezig is. Zie ook havengeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923






~Drijfhengst:
plaatselijke term voor Zalmdrijver of aanverwant type visschuit. De term werd te Hellevoetsluis gebruikt. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~drijfhout:
1> in het water ronddrijvende resten van bomen, takken, wortels.
Zie ook zinkhout.

2> naar men zegt ook een klosje hout dat op een botter of kwak tussen het berghout en het zwaard geplaatst kan worden.





~drijfijs:
ijs, dat in de vorm van schotsen, op het water drijft.





~drijfka:
visbewaarplaats; een kaar.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~drijfkist:
1> drijvende rechthoekige constructie, van staal of beton, in gebruik als aanlegplaats op getijdewateren met een groot verval.
Bron: J.A. Postema, M.F.A. Schiphorst, W. van der Schrier: 'Sluizen, kanalen en havens'. Kosmos,[1937]. Via Delpher.


2> vermoedelijk een rechthoekig ponton voornamelijk in gebruik als, eventueel tijdelijk, drijflichaam. Mogelijk ook tuipoel genoemd.
Bron: De stoombootdiensten op de Wester-Schelde en op de Ooster-Schelde 1828 tot 1928. Gedeputeerde Staten van Zeeland,[1929]. Via Delpher. Marineblad onder redactie van J.C.S. Schokking, M.H. van Dulm, D Vreede, G.A. Waller, C. Ruhl, 34ste jaargang 1919-1920 C. de Boer jr., Den Helder 1920 via Googlebooks.







~drijfklamp:
klamp op het boord van een botter of kwak waartegen het kuilhout/de kwakboom rust wanneer deze in vangpositie staat.





~drijfkraan:
drijvend werktuig waarmee schepen geladen en gelost kunnen worden.
De oude drijfkraan bestaat uit een ponton met daarop, in vakwerkconstructie, een kolom waaraan een zeer forse horizontale arm bevestigd is. Onder deze arm beweegt zich een grote zware grijper. Ook wel pontonkraan of laadbrug genoemd. [Afbeelding drijfkraan]
De drijfkraan wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de overslag van bulkgoed vanuit zeeschepen in binnenvaartschepen.


De moderne drijfkraan is minder bijzonder. Het is gewoon een groot formaat kraan, die op een ponton geplaatst is.





~drijfkussen:
klein drijfmiddel meestal vierkant van model en ook geschikt om op te zitten. Soms op kleine passagiersschepen toegepast.
Naar horen zeggen wordt een drijfkussen, dat tevens als zitkussen gebruikt wordt, niet als officieel reddingsmiddel aangemerkt.






~drijflichaam:
voorwerp bestemd om een voorwerp, dier of persoon (meer) drijfvermogen te geven.
In sommige gevallen meer een rechthoekig ponton of soms een schuitje, in andere gevallen echter soms niet meer dan een flinke kurk.






~drijflijn:
1> lijn, op regelmatige afstanden van drijvers voorzien.
Drijflijnen worden meestal gebruikt om stukken van het water voor de scheepvaart af te sluiten.
Soms gebruikt men daarvoor echter één of meerdere opeenvolgende drijfbomen.


2> lijn tussen het uiteinde van de kwakboom/het kuilhout en het oortouw/de sprinkel van het kuilnet.
Zie ook: aartouw.





~drijfmiddel:
drijflichaam bestemd voor één of meerdere personen.





~drijfnet:
1a> algemene term voor een vlak visnet dat aan de bovenzijde voorzien is van drijvers en aan de onderzijde verzwaard is met vislood. Eigenlijk zou men moeten spreken van drijfwant. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
b> gaand driewandig visnet, bestaande uit ladderingen en een vangnet/boezem, dat men met de stroom mee laat drijven. Ten westen van Gorinchem vlouw genoemd. Vissers onderscheiden onder meer het winternet, het zomernet en het Jacobsnet.
De bovenpees van het net is daartoe voorzien van (kurken) drijvers. De onderpees van metalen (loden of ijzeren) gewichten.


2> plaatselijk (Medemblik) synoniem voor ansjovissleepnet.





~drijfnetvisser:
1> iemand die met drijfnetten vist.

2> vaartuig van het bij 1 genoemde persoon.





~drijfnetvisserij:
het vissen met drijfnetten. In stilstaand water betekent dit dat men het net enige tijd rustig in het water laat hangen, terwijl men eventueel vanuit een vaartuig toezicht houdt. Op de rivieren drijft het net met de stroom mee en volgt de boot het net waarmee de boot verbonden is. Men kende het botslepen, het haringdrijven, het spieringdrijven en het snoekbaarsdrijven. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd bij: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland en https://nieuwlanderfgoed.blogspot.nl.






~drijfpaling:
geslachtsrijpe aal/paling die naar zee trekt. Ook drijfaal, trekpaling en trekaal genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~Drijfschuit:
1> plaatselijke term voor Zalmdrijver of aanverwant type visschuit. De term werd te Kerkdriel gebruikt. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


2> in sommige gevallen meer algemeen gebezigd voor een visschuit dat gebruikt wordt voor de drijfnetvisserij.
Een enkele leek wenst de term ook te gebruiken voor de waalschokker; zeker omdat deze tijdens het vissen niet vaart maar slechts drijft.....






~drijftil:
(klein) losdrijvend eilandje, meestal grotendeels bestaand uit riet.





~drijfton:
1> drijflichaam dat met een lijn aan het uiteinde van de sleepkuil bevestigd was.
Bron: Kuilen en Voorhouders, door A.F.L. van Holk.


2> ton die in de riviervisserij met de buitenlijn aan het drijfnet gezet is. Opdat de wind niet te veel vat op de ton zou hebben, was deze met stenen verzwaard. Behalve een ton gebruikte men ook manden of houtconstructies om een zekere zichtbaarheid en drijfkracht te bereiken. Ze konden dankzij een lampegat met een licht dragen worden. Ook zonder meer ton of boei genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


3> kleine ton, boei. Zoals bijvoorbeeld de ankerboei.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.






~drijfvermogen :
het gewicht van de, door een bijna geheel ondergedompeld voorwerp, verplaatste hoeveelheid water, minus het eigen gewicht van dat voorwerp. Deze maat is o.a. voor reddingsmiddellen van belang.
PERSOONLIJK DRIJFVERMOGEN
: voorwerp, met een bepaalde hoeveelheid drijfvermogen, bestemd om door één persoon gebruikt te worden; meestal een reddingvest.





~drijfvleet:
vermoedelijk een aantal drijfnetten aan elkaar.





~drijfvuil:
al het drijvende vaste vuil.
Onder riviervissers voornamelijk dat vuil dat in de netten terecht komt. Door hen onder andere ook bocht, drijfbocht, knoei, stravel, pestriet, rotsooi en niersvuil genoemd.
Gerelateerde termen: dok, haft, meermolm, veel.





~drijfvuilboot:
vaartuig waarmee men drijvend vuil uit het water opvist. Zie verder bij drijfvuilschuit.





~drijfvuilrooster:
onderdeel van een veegarm. Voor de overstortrand geplaatst rooster dat grofvuil tegen moet houden.





~drijfvuilschuit:
grotendeels open schuit waarmee men het, in de stadswateren drijvend, vuil opvist en transporteert. Ook drijfvuilvisschuit genoemd.
Vaak is dit een schuit met een beun of met een ruim dat waterdicht van de ruimtes onder voor en achterdek gescheiden is. Indien gemotoriseerd ook motordrijfvuil(vis)schuit genoemd. Soms ook hanteert men de term BOOT i.p.v. SCHUIT.
Gerelateerde term: vuilvisvaartuig, afvalschuit.





~drijfwant:
visnetten, die aan drijvers hangen. Ze kunnen staand, maar ook gaand zijn.





~drijfzeil:
onder water, voor de voorsteven, gehangen zeil waarmee men van de heersende stroming tracht te profiteren. Zie verder bij waterzeil/stroomzeil.





~drijven
1> volledig door het water gedragen (kunnen) worden.

2>
LATEN DRIJVEN
: een vaartuig, zonder een middel tot voortstuwing te gebruiken, laten verplaatsen. Gerelateerde termen: dobberen, stevelen, aandrijven en uitdrijven.
In dit verband noemt G.J. Schutten nog een vorm van stevelen waarbij men achterstevoren vaart. Het voorschip werd dan met behulp van de ankerketting afgeremd en het achterschip, wat nu dus in de vaarrichting wees, kon dan dankzij de stroming van de rivier toch gestuurd worden. Buiten deze vermelding heb ik tot nu toe nergens anders hiervan vermelding gevonden.


3> met stevige slagen iets ergens in of uit slaan. onder meer van toepassing op het breeuwen waar men het werk in de naden drijft en terug te vinden in bijvoorbeeld drijfgang. (geen echte scheepsterm)

4> de drijfnetvisserij beoefenen. In stilstaand water betekent dit dat men het net enige tijd rustig in het water laat hangen, terwijl men eventueel vanuit een vaartuig toezicht houdt. Op de rivieren drijft het net met de stroom mee en volgt de boot het net waarmee de boot verbonden is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~drijvend:
alleen door de opwaartse kracht van het water, boven water uitstekend.
DRIJVENDE BOK
: meestal kortweg bok genoemd.
DRIJVEND DOK
: zie bij droogdok(2).

DRIJVENDE INRICHTING
: in het water drijvende constructie, die in de regel niet verplaatst wordt.
Een woonark en een drijvend dok bijv. zijn een drijvende inrichting
.

DRIJVEND WANT
: visnet dat rechtstandig in het water drijft. Zie bij viswant.

DRIJVEND WERKTUIG
: drijvende constructie, waarmee werkzaamheden in of langs het vaarwater uitgevoerd worden, in de regel niet voorzien van een voortstuwing waarmee het object over grotere afstanden verplaatst kan worden.
Een drijvend werktuig houdt eigenlijk op een drijvend werktuig te zijn, wanneer over grotere afstand verplaatst wordt. Dan wordt het een samenstel.






~drijver:
1a> flink drijflichaam, dat een voorwerp, bijv. een visnet, drijvende houdt. Ook vloot genoemd.
b> klein drijflichaam, meestal gebruikt voor kleine netten, markeringen en vislijnen. Ook vlotter of dobber genoemd.

2> vissersschuit van de rivieren. Verkorting van Zalmdrijver.

3> zeilend vissersschip. Ook als Tochtschuit bekend.
Bron: volgens P. Le Comte, Afbeeldingen van Schepen en vaartuigen in verschillende bewegingen, Amsterdam 1831 en Nicolaas Witsen, Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier.


4> een (houten) schuitje waarop een schipbrug rust.
Bron: G.J. Schutten, Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen.


5> persoon die met een drijfnet vist. Zie ook steurdrijver en zalmdrijver.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.






~Drijverschuit:
vaartuig van de rivieren waarmee onder andere op zalm gevist werd. Zie verder bij Zalmdrijver.





~drillen:
een schip door middel van een lier of kaapstander verhalen, door een ondiepte trekken of de werf opdraaien.
Deze 17de eeuwse term is in onbruik geraakt. Tegenwoordig spreekt men wel van lieren, voortlieren en binnenlieren.
onder meer te vinden bij: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 en Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier.






~driltjen:
Gronings voor een schuit vanaf de wal voortduwen: wegen.





~Drimmelaar:
1> volgens sommigen: bepaald scheepstype met een gekromde voorstevenbalk. Deze omschrijving is voornamelijk van toepassing op de term drimmelaar, wat soms verworden is tot Dremmelaar, Drommelaar, Drommelaer, Drommeler, Drummeler of Drummelaar
Sopers denkt de Drimmelaar min of meer als voorloper van de Poon en vermoedt dat de naam ontleend is aan het plaatsje Drimmelen.
Haalmeijer en Vuik geven een beschrijving van dit 'type'. Zij baseren zich daarbij op een tekening op een kaart van Jodocus Hondius de Oude. Aangezien in diverse andere afbeeldingen op die kaart duidelijke fouten te constateren zijn, kan men de juistheid van deze weergave en daarmee de beschrijving van Haalmeijer en Vuik in twijfel trekken.


2> volgens sommigen: algemene term voor schepen met een sterk gekromde voorstevenbalk: de kromstevens. Voornamelijk van toepassing op de termen drommelaar en dremmelaar
Vaartips schrijft: "De Dremmelaar wordt in 1697 in "De Nederlandsche Scheepsbouwkonst open gestelt" in één adem genoemd met wijdschepen of potten, karveel of smalschepen en damlopers, maar verder niet omschreven."
Men stelt wel dat 'drom' verwijst naar een korte gedrongen bouwwijze, terwijl 'dremmelen' zou verwijzen naar de langzame gang van deze schepen.


3> verkorting van 'Drimmelsschip', waarbij 'dremmelaar', 'drommelaar' en 'drummelaar', als verbasteringen gezien worden.
In dit verband kan opgemerkt worden dat ook de Drimmelse aak een Drimmelsschip genoemd wordt en het verschil tussen Drimmel-aak en Drimmelaar wel erg klein is.





~Drimmeler aak:
houten vrachtschip uit de achtiende-negentiende eeuw. Zie verder bij Drimmelse aak.





~Drimmelse aak:
scheepstype, houten vrachtschip. Overnaads gebouwde platbodem behorend tot de aken. Ook bekend als Drimmeler aak en als Drimmelsschip. Door het gebruik van erg brede gangen nog al hoekige doorsnede, bijna een knikspant. Van boven gezien een nogal eivormig model. Smal toelopende heves. Voor voorzien van een kromme aangezette stevenbalk, achter een rechte iets vallende steven. Zeilscheepje met een klein ruim dat gebruikt werd voor het baggeren en voor het vervoer van zand. Afmetingen circa 10,5 x 2,7 x 1 meter.
Buiten de beschrijving en tekeningen van W.K. Versteeg heb ik geen beschrijvingen van dit scheepstype kunnen vinden.
Het scheepstype zou in de loop van de 18de eeuw ontstaan kunnen zijn. Begin twintigste eeuw lijken zij reeds verdwenen.






~Drimmelsschip:
mogelijk een Drimmelse aak, maar mogelijk ook een kromsteven uit Drimmelen: een Drimmelaar.





~drinkwaterboot:
tankscheepje dat drinkwater bij de schepen brengt. Meestal verkort tot waterboot.
Ook al noemt men het een drinkwaterboot, het is een schip of scheepje. [uitleg].





~drinkwatermachine:
instrument waarmee uit gefilterd buitenwater, drinkwater gemaakt wordt. Ook drinkwatermakergenoemd. Drinkwatermachines worden in de binnenvaart weinig toegepast. [Tekst: Drinkwater aan boord.]





~drinkwaterpomp:
handpomp waarmee men drinkwater pompt. Vaak een krukpomp.





~drinkwatertank:
tank waarin men aan boord het drinkwater bewaard. Zie verder bij watertank.





~drinkwatertankboot:
ander woord voor waterboot. Een schip dat drinkwater rondbrengt. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst. Ook watertankschip.





~drinkwatertankschip:
ander woord voor waterboot. Een schip dat drinkwater rondbrengt. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst. Ook watertankschip.





~drinkwatertappunt:
aan de waterkant geplaatste voorziening waar vaartuigen drinkwater kunnen halen of tanken. Ook watertappunt of slechts tappunt genoemd. [Tekst: drinkwater.]
Zie ook schipperskraan.





~drinkwatervat:
houten vaatje waarin drinkwater bewaard werd. Ook bekend als drinkwatervaatje maar vaker als watervat.





~drobbert:
open houten vaartuig, ook bekend als dryboord.





~drobbertgen:
open houten vaartuig, ook bekend als dryboord.





~droem:
touw van mindere kwaliteit. Bij uitbreiding touw en weefselrestanten waarvan onder meer dweilen en teer- of pekkwasten gemaakt werden.





~droge:
HET DROGE
: het land, de oever.
WE STAAN OP HET DROGE
: we staan (het schip staat) op de werf.
DROGE SLAGEN
: na het starten van een motor slagen maken, zonder dat de smeerolie toe gevloeid is. Zie ook bij : voorpompen.
DROGE LADING
: lading dat geen noemenswaardige hoeveelheid vrij water bevat.
Zie ook: droge-naad-stuk.





~droge-ladingschip:
moderne naam voor een vrachtschip, dat geen beunschip, tankschip, of iets dergelijks is. [Afbeeldingen moderne droge-ladingschepen.]





~droge-ladingtanker:
ongebruikelijke term voor een poedertanker.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.






~droge-naad-stuk:
constructie waarmee voorkomen wordt dat er tussen twee houten delen een naad ontstaat waarin water zou kunnen blijven liggen. Ook geschreven als drogenaadstuk of drogenaadconstructie. Soms ook hollijst of waterlijst genoemd. Kantdelen/lijfhouten van het dek, bovenzijdes van berghouten en karings zijn vaak als droge naad uitgevoerd. [Afbeelding]
Het droge naad stuk kan men vaak zien als een plank met een aangevormde opstaande rand. De opstaande rand kan, zoals in de afbeelding, de karing voor een luik zijn.
Bij berghouten is het drogenaadstuk een overgang naar de minder dikke huidbeplanking. Soms/vaak is er niet alleen aan de bovenzijde, maar ook aan de onderzijde een drogenaadstuk gemaakt. Mogelijk is dit gedaan omdat dit bij het breeuwen minder problemen geeft.






~drogerijgarnaal:
garnaal, die gebruikt wordt voor de verwerking tot vismeel. Ook pufgarnaal genoemd.





~drom:
touw van mindere kwaliteit. Bij uitbreiding touw en weefselrestanten waarvan onder meer dweilen en teer- of pekkwasten gemaakt werden. Ook geschreven als dreum en droem.





~Drommelaar:
vrachtschip met kromme voorstevenbalk. Zie verder bij drimmelaar.





~droog:
ondiep; in zinnen als: 'dat deel van de haven is droog'.
Voor combinaties met droge zie aldaar.
DROOG ROT
: vorm van verrotting, die veel voorkwam bij eikenhout dat onvoldoende gewaterd was. Men spreekt ook van 'het vuur zit in het hout' of van vervuring.
EEN DROOG SCHIP
: een schip dat weinig buiswater veroorzaakt en/of weinig vast water aan dek krijgt. Zie ook 'droog vaartuig' hieronder.
DROOG SLAAN
: van motoren: na het starten slagen maken, zonder dat de smeerolie toegevloeid is. Zie ook bij : voorpompen.
DROOG VAARTUIG
: vissersschip zonder bun. Zie ook 'droog schip' hierboven.
Bron: Weekblad Schuttevaer, 24-02-1912. Via Delpher.nl.

DROOG VALLEN
:
a> met betrekking tot de bodem van het vaarwater: bij laag waterpeil geheel of gedeeltelijk boven water komen.
b> met betrekking tot schepen: bij laag waterpeil op de bodem van het vaarwater staan en wel dusdanig dat nagenoeg het hele schip vrij van het water is.
DROOG WERK
: bij het graven van een kanaal of haven, eerst het kanaal of de haven graven en daarna pas water er in laten lopen. Ook slatwerk genoemd.
Het tegengestelde is uitbaggeren.

DROOG ZETTEN
: een schip op de helling trekken, op een ondiepte droog laten vallen of ergens aan de grond zetten.
DROOG ZITTEN
: met een schip op een ondiepte vastgelopen of drooggevallen zijn.
Zie ook: droge en droge-naad-stuk.





~droogdok:
1a>  gegraven dok: bassin, dat van het vaarwater afgesloten en daarna leeg gepompt kan worden. Het dok wordt gebruikt om onderhoud of reparaties aan het onderwaterschip te verrichten. Dit soort dokken werden/worden in Nederland voor binnenvaartschepen zeer weinig gebruikt. In België waren er echter wel plaatsen waar men soms meerdere schepen tegelijk op deze wijze droog zette.
In de 18de, 19de eeuw werd een gegraven dok een Droogbak genoemd.
b> eind negentiende eeuw was een droogdok een drijvend dok en noemde men een gegraven dok, slechts dok zonder meer.

2> drijvend dok: drijvende inrichting, die gebruikt wordt om schepen, geheel of gedeeltelijk boven water te heffen. Vroeger ook drijfdok genoemd.
Gerelateerde term: schepenlift, helling.





~droogijzer:
waslijnscepter. Metalen steun waaraan de waslijn bevestigd kan worden. Vaak ook waslijnsteun genoemd.





~droogkompas:
eenvoudig kompas met een magnetische 'naald' op een stalen pen.
Droogkompassen waren voor het gebruik aan boord eigenlijk ongeschikt. Ze zijn te onrustig, bovendien ontstaan er makkelijk grote afleesfouten doordat de naald ver boven de kompasroos beweegt.






~droogleggen:
de visbun afsluiten en leegpompen.





~droogpal:
houten paal welke gebruikt wordt om lijnen, waarover men visnetten te drogen hangt, te kunnen spannen.





~droogstaan:
met het schip op de helling of het zaat staan.





~droogstijl:
paal met dwarshout waarover men de visnetten te drogen hangt.





~droogte:
(plaatselijke) ondiepte.





~droogvallen:
1> bij vallend tij, aan de grond raken of  het schip aan de grond zetten. Zie ook: banken.

2> van ondieptes: bij lage waterstandenboven water uitstekend.





~droogzandzuiger:
naar het schijnt een zandzuiger waarbij het zand de tijd krijgt om uit te lekken voordat het, zij het nog vochtig, in de schepen geladen wordt.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.






~droogzetten:
1> een schip op de helling halen.

2> een schip met een dok of schepenlift, voor onderhoud, boven water brengen.

3> een schip droog laten vallen, een schip op het zaat zetten.





~droubart:
eenvoudig gebouwde open hoten vaartuigen. Zie verder bij dryboord.





~drouber:
eenvoudig gebouwde open hoten vaartuigen. Zie verder bij dryboord.


Volgende






Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken