De website wordt vernieuwd, hierdoor kunnen er voor korte of langere tijd bepaalde bestanden en/of links ontbreken of storingen optreden. Zie verder bij: Het laatste nieuws :-)
~LASH,
Lighter Aboard Ship:
systeem waarbij kleine duwbakken, als ware het containers, aan boord van een (speciaal daarvoor gebouwd) zeeschip genomen worden.
~Lashbak:
soort van kleine duwbak.
afmetingen: ca. 19 x 9,5 x 2,65 m. Ongeveer 370 ton groot. [A>] Gerelateerde termen: kopbak (2), BaCobak.
~lashoekstaal:
kort stuk hoeklijn/hoekstaal dat gebruikt wordt om twee einden hoekstaal met elkaar te verbinden. Een lashoekstaal wordt bij klinkverbindingen gebruikt en is meestal zolang dat er men er 8 a 10 klinken op kwijt kan.
: een lading waarvan een deel overgeslagen is in andere schepen, omdat de huidige waterdieptes geen schepen met een grote diepgang toelaten.
Genoemd in; Memoriaal voor de officieren der artillerie en genie, mitsgaders ... door J.D. Doorman, 1820. en in De vaandrig van Frederic Hendrik door P. Louwerse, 1890
2> datgene wat met behulp van een takel/hijsinstallatie bewogen wordt.
3a> gewichtsmaat meestal gesteld op 2000 kg.
Deze afgeronde eenheid is vermoedelijk pas sinds de Franse tijd gebruikelijk. Daarvoor kende men diverse soorten, vaak plaatselijke, lasten. Deze gewichten kwamen vaak ongeveer overeen met de corresponderende inhoudsmaat 'last'. Zo was de Amsterdamse last (inhoudsmaat) 125 kubieke Amsterdamse voeten (ca. 2,8 m³) en de Amsterdamse Roggelast (gewichtsmaat) 4250 Amsterdamse ponden, hetgeen neerkomt op 2098 kg. Waarbij men dus schijnbaar uitging van rogge met een dichtheid van 74 kg/hl. Meer lasten en ook andere maten zijn te vinden via de links boven aan deze pagina.
b> ca. 1770 kg = 1/10 Groninger mest. Gewichtsmaat gebruikt bij het vervoer van koemest, beer, e.d.
4> inhoudsmaat: a> voor schepen: ca. 2837 kubieke decimeter vaak gelijk gesteld met de registerton. De maat werd voor zeegaande schepen nog wel eens gebruikt. b> voor granen: ca. 2900 kubieke decimeter, maar plaatselijk variabel.
5> 14 tonnetjes of 17 kantjes, haring. (ca. 10.000 stuks?)
6> door enkelen gebruikt voor de ruimte tussen de mast en het ankerlier.
7> verkorting van deklast onder andere in: last hebben, last zetten, een hoge last, een kleine last, enz.
~lastafel:
tafelachtige, kantelbare, metalen constructie, waarmee kleine, te lassen voorwerpen onder een gunstige hoek opgesteld kunnen worden. [A>]
~lastage: 1a> vermoedelijk: plaats waar vroeger (16-17de eeuw?) de ballast voor de zeeschepen geladen, gelost en opgeslagen werd. b> vermoedelijk (17-18de eeuws): bij uitbreiding plaats waar geladen of gelost kan worden.
De analogie van last en lastage met volt en voltage of met watt en wattage is in het ooglopend.
3> oud synoniem van scheepstimmerwerf. Oorspronkelijk de naam van een drassig, aan de oostzijde buiten de vesting Amsterdam gelegen, gebied waarop later diverse aan de scheepsbouw gerelateerde bedrijven gevestigd waren. [E>TheoBakker.net]
~Lastageboot:
14de eeuws scheestype. Geen verdere gegevens bekend.
~lastblok:
dat blok van een takel, dat zich verplaatst.
~lastbreken: 1> een deel van de lading in een ander schip moeten laten vervoeren. Zie ook lichten en toelast.
Vooral bij lage waterstanden moest men soms een deel van de lading tijdelijk, tot men op dieper water was, door een ander schip laten vervoeren.
2> door sommigen gebruikt als synoniem voor verbodemen.
~lastbrief:
bewijs dat men zijn lastgeld (belasting) heeft betaald en aan het binnenlands vrachtverkeer mag deel nemen. Een soort van vervoersvergunning.
De lastbrief werd in 1805 ingevoerd. Wanneer deze weer opgeheven is, is mij nog niet bekend.
De lastbrief en het lastgeld moesten een eind maken aan de diverse plaatselijke en regionale heffeningen. Na betaling van het lastgeld kreeg men een nieuwe lastbrief die een jaar geldig was. Schepen die in aanmerking voor een lastbrief wilden komen, moesten geijkt zijn en een ijkbrief=meetbrief kunnen tonen. Er waren verschillende klassen van schepen waarvoor verschillende voorwaarden golden.
~lastgeld: 1a> vroeg 19de eeuwse rijksbelasting die geheven werd over het laadvermogen van de schepen. Na het betalen van het lastgeld ontving men een lastbrief voor het volgende belastingjaar. Gerelateerd aan deze belasting zijn het passage-geld, het tonnegeld en het waterpleziergeld. b> volgens sommige bronnen: een vorm van belasting, geheven over de vervoerde lading.
Andere bronnen hebben het echter over een soort van havengeld, dus een belasting bepaalt aan de hand van het laadvermogen. Het is daarbij echter niet duidelijk of men een plaatselijke danwel een landelijke heffing bedoelt.
~lasttakelketting:
ongebruikelijk woord voor lastketting.
~lastvoerder:
verouderde term voor vrachtschip.
Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier. 1671/1691.
~lastzetten:
het op een bepaalde wijze laden en plaatsen van dat gedeelte van de lading dat niet in het ruim past.
~lastzetter:
persoon, die aangewezen is om de deklast te stuwen
Gerelateerde term: lastlegger.
~laswacht:
iemand, die tijdens laswerkzaamheden, binnen in het schip het ontstaan van brandjes moet voorkomen.
~lateraalkanaal: kanaal dat evenwijdig aan een ander (meestal minder goed bevaarbaar) water loopt.
~lateraalstelsel,
lateraalsysteem:
systeem volgens welk bakens en boeien geplaatst worden. De meeste vaarwateren zijn volgens laterale stelsel bebakend. Bij dit stelsel wordt het bevaarbare water door middel tonnen/boeien/bakens die aan weerskanten van het vaarwater geplaatst zijn aangegeven. Wordt een zijde van het vaarwater gevormd door een oever of iets dergelijks dan ontbreken aan die zijde de tonnen meestal.
Het huidige laterale stelsel maakt gebruik van rode en groene tonnen, aangevuld met gele tonnen. Behalve het lateraalstel wordt ook gebruik gemaakt van het kardinaalstelsel. Zie ook bij betonning.
~lateraalvlak,
lateraaloppervlak:
het onderwater liggend vertikaal 'vlak', dat dwars op de vaarrichting ligt. In andere woorden de vertikale, langsscheepse, doorsnede van het onderwaterschip (meestal op de hartlijn van het schip genomen). Het lateraalvlak is in hoge mate bepalend voor de drift van een schip.
~lattenkaar: kaar die geen geperforeerde borden, maar een traliewerk van dicht naast elkaar geplaatste latjes gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~latzak,
zeillatzak:
in het achterlijk van een zeil aangebrachte verdubbeling waarin de zeillat geschoven kan worden. In de beroepsvaart werden zeillatten zelden gebruikt.
~Lauenburger:
scheepstype; bepaald type schip gebouwd op de werf J.G. Hitzler in Lauenburg waartoe onderandere een aantal schepen van de rederij Damco behoren. De schepen zijn (over het algemeen) tussen ca. 1955 en 1960 gebouwd; rond de 620 ton groot; voorsteven licht vooroverhellend, onder scherp, boven afgerond; geringe zeeg; achterschip geveegd maar enigszins vol, met een duidelijke knik op de achtersteven.
~L-drive:
voortstuwingssysteem met vertikaal geplaatste (electro- of hydraulische) motor. Soms toegepast voor boeg- en hekschroeven.
~ledenmal:
uit, aan elkaar geklonken strookjes metaal bestaande strook, welke als buigmal gebruikt kon worden.
De leden mal werd gebruikt om een bepaalde vorm van een bestaand deel over te nemen. Na het uitvouwen van de leden kreeg men een lange strip, die men met de dunne kant haaks tegen de gewenste plaats zette. Vervolgens duwde men de leden in de vorm van het onderliggende object.
~ledig:
LEDIG SCHIP
: het schip met alle uitrusting, die voor het varen
noodzakelijk is, aan boord en met alle brandstof- en watertanks
gevuld, enz. enz. maar zonder enige lading.
LEDIGE WATERLIJN
: niet al te fraai Nederlands voor de waterlijn bij ledig schip. Soms ook leegwaterlijn of legelastlijn genoemd. De term ledig schip en ledige waterlijn wordt voornamelijk gebruikt voor vrachtschepen.
Op het moment van schrijven (begin 2010) zijn er alleen goedgekeurde lantaarns voor schepen tot 50 meter verkrijgbaar. Verder zijn alleen de lantaarns van lichtbakens soms van led-verlichting voorzien. Er bestaan twee systemen; die waarbij de leds in compacte groep, dus min of meer als lichtstaaf in het lantaarnhuis gemonteerd zijn en lichten waarbij de leds in één of meerdere kransen langs de omtrek van de lantaarn liggen.
2>leekmaat: Vlaams voor de kortste horizontale of vertikale afstand tussen twee punten van het schip.
De term wordt bij Maurice Kaak in het boek Vlaamse & Brabantse binnenschepen genoemd. Hij geeft een iets afwijkende verklaring waarbij hij min of meer stelt dat het voornamelijk om de afstand tussen vlak en onderkant berghout gaat of (in mindere mate) de inwendige breedte van het schip ter hoogte van de bovenkant van de kim of ter hoogte van de onderzijde van het berghout.
3> niet bekend. Vlaamse term die verband houdt met een bouwstadium van het schip. (in de leek staan)
Ook wordt in dit verband nog de term leekplank genoemd.
~leekplank:
Vlaamse term, betekenis niet bekend.
~Leenmansroef:
bepaald roefontwerp, dat, door de firma Leenmans, bij de modernisering van veel sleepboten gebruikt werd.
[A>]
~Leerdamse Stoomboot Maatschappij:
Maatschappij die tussen 1863-1936 een dienst tussen: Geldermalsen, Leerdam, Gorkum, Dordrecht en Rotterdam onderhield.
~leerling:
mogelijk jeugdige onervaren knecht. Deze lijkt een lagere positie dan de scheepsjongen te hebben.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
1> platliggend, in een bocht lopend deel in het verlengde van de knoeselplank. De leesten vormen de buitenste randen van het vlak aan kop en kont bij Vlaamse schepen met hoekige kimmen.
: stuk hout als verbinding tussen de achtereinden van de zijdes van de statie op houten Vlaamse schepen.
~Leeuwarder Stoomboot Maatschappij:
In 1898 opgerichte beurtvaartonderneming (schepen: Stānfries I en II) in 1912, na een fusie opgegaan in de "Nieuwe Leeuwarder Stoomboot Maatschappij". Zie ook bij Stanfries.
stalen vlet, onder meer gebruikt voor opdrukkers en als schippersvlet. De schippersvlet onderscheid zich van veel andere vletten door een berghoutje of eigenlijk een beuling iets onder de bovenrand (dolboom?). Deze loopt TOT de stevenplaat door. De vlet heeft een vrij kleine scheg met zijdelingse steunen, een vrij diepe spiegel die bijna cirkelvormig is en roeidollen die weggeklapt kunnen worden. Het deksel van de luchtkisten is meestal ovaal en zit met een soort van knevel of anders met vier beugels vast.
Naar het schijnt onderscheidt men de 'Beneden-Leeuwen' en de 'Boven-Leeuwen' vlet. De beneden-leeuwenvlet werd gebouwd door de Gebroeders Leeuwen aldaar, die hun bedrijf tot in het begin van de jaren '80 uitoefenden. Sommigen noemen echter de Gebroeders Willems.
bepaalde steek, vooral gebruikt om touw aan een glad rond voorwerp of een ring, vast te zetten.
~leg:
het éénmaal laten zakken en weer ophalen van bepaalde soorten visnetten.
~legakker,
ribbe:
bij het vervenen overgelaten, tussen de petgaten gelegen, smalle, strook land.
Een dergelijke strook was ca. 6 meter breed en kon honderden meters lang zijn. Hierop werd het opgebaggerde veen te drogen gelegd en tot turven verwerkt. Nadat een ribbe in onbruik geraakte, kregen water en wind vrij spel en verdwenen grote delen land in het water.
~leger:
verouderde spelling van lager (inrichting om wrijving te verminderen).
~legger:
1a> 'vaartuig' dat tot opslag van goederen en materialen en in het algemeen niet voor transportdoeleinden gebruikt wordt.
Gerelateerde term: waterlegger.
In de zeehavens werden leggers veelvuldig gebruikt om werkzaamheden aan de schepen te kunnen uitvoeren.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
drijvende rechthoekige bak, die grotendeels door een groot formaat visbun
in beslag genomen wordt. Leggers waren meestal met behulp van palen een eind uit de oever verankerd. Vergelijk kaarvlot.
c> eenvoudig (rechthoekig) vaartuig dat tijdens het onderhoud aan zeeschepen voor dit doel of tot berging van materialen uit het schip, langszij of nabij deze is afgemeerd. (Verouderd, 17de eeuws, begrip.)
In het Vlaamse taal gebied schijnt men leggers te reserveren voor de dwarsverbanden in het onderste deel van de ronding van kop en kont. De leggers op het platte deel van het vlak noemt men aldaar wrangen.
Bron: Maurice Kaak.
bij stalen schepen: dwarsscheepse constructie lopende van kim tot kim,
meestal opgebouwd uit een vlakspant, wrang en tegenspant(tophoekstaal) of keerspant.
combinatie van een legger en een kimknie. Dit onderdeel wordt meestal gebruikt om gepaarde kromhouten samen te stellen. (Zie afbeelding)
De legger is meestal gevormd door een van de stam, terwijl het vertikale deel dan een tak is. Omgekeerd lijkt echter ook voor te komen. Het staande deel is in dat geval dikker dan de legger.
Deze bouwvorm werd vanaf de Romeinse tijd(?) tot in de 11de eeuw gebruikt.
~lewgschip:
vermoedelijk bedoelt men een lichterschip.
a> 17de eeuws gladboordig gebouwd vaartuig, waarmee men nog net door het overwelfdeverlaat van Leidschendam (gebouwd 1648) kon. De maximale lengte was 16,5 m, de breedte 3,8 m. De holte bedroeg ca. 1,8 m. De maximale hoogte van het ledige vaartuig mocht niet meer dan 2,2 m meten. Door de zijdes volkomen vlak, dus zonder uitstekend berghout, te maken en de zwaarden tijdens de passage af te hangen, wist men schepen tot zo'n 32 ton door de sluis te krijgen. Deze beperkingen vervielen bij de bouw van een nieuwe sluis in 1885.
Bron: E.W. Petrejus, Scheepsmodellen, Binnenschepn, 1964.
Het schip wordt in sommige bronnen een damschuit genoemd. Andere bronnen gebruiken de term damloper. Van echte Leidschendammers heb ik geen voorbeelden kunnen vinden. Wel vindt men, vooral in advertenties uit de 19de eeuw, diverse tjalken en pramen met Leidschendammer maten. Het laadvermogen van deze scheepjes loopt tot boven de 60 ton. Voorgaand '32 ton' moet misschien dus '32 last' zijn.
Verschillende bronnen zijn niet geheel duidelijk over de afmetingen en constructie van de sluis. Plattegronden uit 1648, getekent door Pieter Florisz van der Sallem, tonen een vrij gewone sluis met puntdeuren in ontwerp, maar een ets (zie afbeelding) uit 1667 laat een grote sluiskom met twee verlaten uitgerust met valdeuren zien. Deze verlaten worden in teksten vaak aangeduid als duikers. De geschiedenis van Leidschendam en zijn overhalen en verlaten wordt vrij uitgebreid beschreven door F. van Mieris in: Beschryving der stad Leyden. Deze vermeldt echter weinig maten. G.C.E. Crone geeft in Nederlandsche jachten, binnenschepen, visschersvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen vanaf bladzijde 172 eveneens een verslag van de gebeurtenissen rond de dam. Ook hij is over de constructie van de sluis niet echt duidelijk.
De kwestie van de maten wordt extra verwarrend door het gebruik van verschillende standaarden, zoals de Rijnlandse, Amsterdamse en Weselse maat, die in de verschillende bronnen over dit onderwerp voorkomen.
b> algemene aanduiding voor elk schip van enig formaat dat voornoemde sluis kon passeren.
De Leidse vlet lijkt voornamelijk in hout gebouwd te zijn, maar er bestaan wel stalen exemplaren. Ze werden gebruikt voor het vervoer van landbouw producten. De grotere exemplaren vervoerde ook bouwmaterialen, zand, grond en turf.
Bron. Verspreide berichten. Historisch fotomateriaal.
~leidsel:
één van de twee lijnen aan het voorste uiteinde van de bovenra bij het loggerzeil. Met deze lijnen kan men de bovenra in lij van de mast trekken.
~leidtouw:
touw aan het uiteinde van een ankerkuil. Ook staartouw genoemd. Zie verder aldaar.
2>stag, die uitsluitend gebruikt wordt om een stagzeil te geleiden. Ook leider of soms ook zeilstag genoemd. Bijvoorbeeld de kluiverstag.
onder meer in Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.en J.C. Pilaar: Handleiding tot de kennis van het Tuig, de Masten, Zeilen, enz. van het Schip 1858.
3> algemene term voor een strak gespannen draad of touw om iets te geleiden.
4> de houten 'leuning' aan de bovenzijde van een reling gevormd door afzonderlijke metalen scepters.
Bron: G.P.J. Mossel, Handleiding tot de kennis van het Schip 1859.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~leikpraam:
waarschijnlijk uit het Fries afkomstige benaming voor een baggerpraam.
~leinenschlepper:
Niet voldoende bekend. Term die gehanteerd werd voor de roeiboten waarmee de loodsen op de Rijn voeren. Ook bekend als Nachen of loodsboot.
~leioog:
houten klos met een gat of stalen ring waardoor een touw gevoerd wordt.
~leirol: blok of in een constructie opgenomen rol of schijf, die gebruikt wordt om een touw of staaldraad in een bepaalde richting af te laten buigen. Bijvoorbeeld het schildpadblok tegen het boeisel waarover de zwaardval naar de kuip, geleid wordt.
3> gedeelte van de rivier de Rijn. Voortzetting van de Nederrijnbij Wijk bij Duurstede en bij Krimpen aan de Lek overgaand in de Nieuwe Maas.
Vanaf Krimpen aan de Lek komt men in het delta gebied van een aantal rivieren. Door de eeuwen heen hebben hier de nodige veranderingen plaats gehad en ook de naamgevingen zijn soms gewijzigd.
~lekolie:
gebruikte of ongebruikte olie die een machine, vat, afsluiter of iets degelijks op ongewenste wijze verlaat.
~lekbak,
oliebak:
metalen bak waarin lekkende vloeistoffen opgevangen worden.
Behalve eventuele bakjes die men plaatst om de vloeistof van een ongewenste lekkage op te vangen, kent men in de binnenvaart nog enkele andere lekbakken.
1. Volgens de wetgeving is men verplicht om onder kachels en branders van verwarmingsinstallaties een metalen bak te plaatsen. In de machinekamer dient de rand van een dergelijke bak 20cm, in overige ruimten minstens 2cm zijn.
2. Vooral de laatste decennia plaats men onder motoren vaak een losse metalen lekbak. Eventueel van de motor lekkende vloeistoffen worden dan in de bak opgevangen in plaats van zich op onder de machinekamervloer te verspreiden.
3. Om dezelfde reden plaatst men soms onder aftapkranen van tanks, filters, e.d. soms kleine metalen lekbakken.
~Lekboot:
benaming die voor de raderpassagiersschepen van (onder meer) de Rederij op de Lek gebruikt werd.
~lekbout:
tamelijk onbekend synoniem voor een visbout.
~Lekkanaal:
in 1952 gegraven vaarweg tussen het Amsterdam-Rijnkanaal ten zuiden van Utrecht en de Lek nabij Vreeswijk. Het kanaal vormt een vervanging van het laatste deel van de Vaartse Rijn.
~lekko:
verbastering van: let go. 1> Kreet die geroepen wordt wanneer men de sleeptros los moet gooien, of als men het anker moet laten vallen. Vrijwel alleen op de sleepboten van de havensleepdiensten in gebruik. Zie ook: vallen.
2> Verenigingsblad van de Verening voor Belangstellenden voor de Scheepvaart.
~lekzoeker:
priem die gebruikt werd bij het breeuwen. Ook prikker genoemd.
Bron G.J. Schutten.
Bij vertikaal werk werd de priem tussen de naad geprikt om het werk er over te kunnen hangen opdat het mooi voor de naad zou komen te liggen. Bij het inprikken kon men direct merken of de naad ter plekke ook rot was. Vandaar de naam lekzoeker.
~lelievlet:
soort Beenhakker, vaak met zeiltuig en
midzwaard. Voor het gebruik bij de zeeverkenners ontworpen. [A>] In de beroepsvaart niet of nauwelijks ingebruik geweest.
zeilend houten of stalen vissersschip met ronde vormen, gebogen steven, vrij veel zeeg en laag achterschip, tegenwoordig veel als jacht in gebruik. [A>]
Sommige bronnen vermelden de aanwezigheid van een kiel(balk). Meestal is dit echter niet meer dan een flink dikke strook, midden onder het schip.
Samen met de Heegeraak soms ook Palingaak, Friese aak, Aalaak, Amsterdamse aak, Buitenaak, Engelse aak, Londense aak of Palingaak genoemd.
Ook bekend onder de naam palingkoper, aalkoper.
Lemsteraak, als mede alle andere samenstellingen waarin 'Lemster' in plaats van 'Lemmer' gebruikt wordt, vinden hun oorsprong in Friesland. In de rest van Nederland gebruikt men 'Lemmer'.
G.J. Schutten (blz.419) tekent het houten schip met een geknikte vlakke bodem, hoekige kimmen en een stevige kielgang. Stalen lemmeraken hebben (bijna) altijd en duidelijk ronde bodem met met ronde kimmen. Al sinds 1898 worden lemmeraken voor de pleziervaart gebruikt en ook daarvoor gebouwd.
~Lemmerbol,
Lemmer bol:
1> door G.J. Schutten (blz.424) genoemd scheepstype. Mogelijk sterk verwant of zelfs gelijk aan de Urker bol.
G.J. Schutten noemt als voorkomende afmetingen van dit type 7 bij 2,8 meter.
Hij stelt bij de Lemmeraken min of meer dat (alle) kleine aken bollen genoemd werden. Zie ook: boltsje.
~Lemmerboot: 1>beurtdienst tussen Amsterdam, Lemmer met aansluiting o.a. naar Groningen. Uitgevoerd door de Groningen-Lemmer Stoombootmaatschappij. 2>
één van de schepen van deze dienst. De bekendste daarvan was de Jan Nieveen. [A>]
[E>Uitgebreide
informatie over de Jan Nieveen.]
Hoogaars met een achterschip lijkend op dat van een Lemmeraak. Door ir. E van Konijnenburg een Hoogaars-boeiermodel genoemd. Hij tekent het schip met een horizontaal liggend vlak en een iet wat aflopende zeeg. De andere Hoogaarsen liggen meer voorover, waardoor de zeeg achter eerder inzet en meer oploopt. De belangrijkte werven lagen bij Nieuw Lekkerland en Kinderdijk. De schepen werden zowel overnaads als gladboordig gebouwd. De gladboordige versie werd volgens G.J. Schuttenjachthoogaars anderen noemen het een jachtboot.
1> niet precies omlijnd begrip. Soms gebruikt als synoniem voor Mosselaak, soms gebruikt als aanduiding voor een kleine snelle Lemmeraak. Soms echter staan gewone lemmeraken in hun meetbrief als lemmerjacht te boek.
Petrejus ziet in het lemmerjacht een combinatie van blazer en boeier en hij noemt het een echt vissersschip, dat een enkele maal voor de vracht- of beurtvaart gebruikt werd. Bedoelt hij toch een mosselaak of staat hem toch wat anders voor het oog?
2> watersportersterm. Verkorting van Lemmeraakjacht; dus een als jacht (op)gebouwde Lemmeraak.
~Lemsterveerschip,
Lemmerbeurtschip,
Lemmer veerschip,
Lemsterbeurtschip:
1> algemene naam voor de zeilendeschepen, die een veerdienst(2) vanuit Lemmer, over de Zuiderzee/IJsselmeer, onderhielden.
naar ontwerp van Van Loon gebouwd tjalkachtig schip voor de veerdienst Lemmer-Amsterdam. [T>Tjalk, Lemsterveerschip.] Er zijn slechts twee van dit soort schepen gebouwd.
Het door van Loon ontworpen schip kenmerkte zich door een gepiekt en flink geveegd achterschip, ruime kimmen en een weinig volle bouw. Wel waren ze breder dan de gewone tjalk. Naar men verhaalt was het Lemsterveerschip op tegenwindse koersen twee keer zo snel als een gewone tjalk van vergelijkbaar formaat en half zo snel als een gewoon beurtschip. Het vergelijk met de gewone tjalk gaat echter een beetje mank, daar zij bekend staan om het feit dat ze gebouwd zijn om veel te laden, niet om snel te zijn. Bij weinig wind was het Lemsterveerschip, door zijn grotere breedte, in het nadeel.
~leng: 1> In de touwslagerij. Een van een haak voorzien hulptouw waaraan de streng wordt opgehangen.
~lengte:
in de sleepvaart: een gesleeptvaartuig (bijv. in: een sleep van vijf lengtes),
maar eigenlijk wordt er de afstand tussen de achterkanten van twee opéén volgende schepen
in een sleep mee bedoeld.
2> mogelijk ook gebruikt als synoniem voor pompkoker.
~lensplug,
loosplug,
lensstop,
plug:
voorwerp waarmee het loosgat in de bodem van een bijboot afgesloten wordt.
Gerelateerde termen:
bosse,
spuigatplug,
deuvik,
enz.
De wijze waarop een vaartuig lens gehouden wordt, verschilt van schip tot schip. Kleine open schepen worden meestal gehoost. Zodra er in het vaartuig een min of meer vaste 'vloer' ligt, gebruikt men echter pompen. Stoom- en motorschepen maken vaak gebruik van mechanisch aangedreven pompen. onder meer bij beladen vrachtschepen krijgt men te maken met grote delen van het schip die niet makkelijk bereikbaar zijn. Bij handpompen wordt dit opgelost door vanaf het dek tot aan het vlak een koker aan te brengen, waarin men dan een pomp kan plaatsen. Bij mechanische inrichtingen zorgt een stelsel van leidingen en afsluiters dat men de verschillende delen van het schip lens kan houden.
2> het punt waar zich de zuigkorf, lensfles, van de lenspomp bevindt.
3> in een stalen buikdenning aangebrachte put waarop de lenspomp aangesloten is of waarin men een dompelpomp kan plaatsen.
~lensruimte,
kielruimte,
vulling:
de ruimte tussen de binnenzijde van het vlak of de kiel en de daarboven liggende vloer. Tegenwoordig vaak ook bilge genoemd. In de 16de-17de eeuw sprak men echter van durk of dork.