De website wordt vernieuwd, hierdoor kunnen er voor korte of langere tijd bepaalde bestanden en/of links ontbreken of storingen optreden. Zie verder bij: Het laatste nieuws :-)
~Deventerschuit,
Deventer schuit:
scheepstype: grotendeels gelijk aan de Doesburger aak. Echter iets ronder van vorm.
De aanwijzing voor het bestaan van dit type vormt een zeer amateuristisch scheepsmodel en een mondelinge overlevering. G.J. Schutten (blz.390) toont daarbij nog een foto afkomstig uit het Rotterdams gemeentearchief van een roefschip.
~deviatie:
onregelmatige kompasafwijkingen, die voornamelijk ontstaan door magnetische stoorvelden van het schip.
Al tijdens de bouw raken stalen schepen gemagnetiseerd. Deze magneetvelden hebben invloed op de werking van het kompas. Tijdens de levensloop van het schip veranderen deze magnetische velden, bijvoorbeeld doordat het schip lange tijd of veelvuldig in één bepaalde richting (t.a.v. het aardmagnetisme) stilligt of door trillingen van motoren. Ook zullen magnetische ladingen, bijv. staalplaten, of langszij liggende/varende schepen, een tijdelijke of permanente verandering van de deviatie tot gevolg hebben.
~deviatielijst:
lijst die in tabelvorm aangeeft wat de kompasafwijking zal zijn, wanneer het kompas een bepaalde koers aanwijst.
Het verschil tussen de deviatielijst en de stuurtafel ligt in het feit hoe de kompasafwijking, gepresenteerd wordt. Stuurt men een bepaalde kompaskoers, dan kan men m.b.v. de deviatielijst herleiden welke koers werkelijk gestuurd wordt. Wenst men een bepaalde koers te sturen, dan kan men aan de hand van de stuurtafel herleiden, wat de daarbij behorende kompaskoers is.
Volgens mij is de term 'deviatielijst' eigenlijk niet correct en zou men moeten spreken van 'declinatielijst'. Zie declinatie.
~Dexheimer, Gunther:
vermoedelijk beheerder van de nalatenschap van schepenfotgraaf A. Wilk.
Door de ontwikkeling van de scheepstypes en het verdwijnen van het tweede berghout ontstaat er enige verwarring tussen het dichteboord en de, eveneens Vlaamse, term scheerhout. Sommige bronnen zijn hier en daar niet echt duidelijk in het onderscheid.
ten behoeve van de visserij, dwars door het water, geplaatste afsluiting, die geheel of gedeeltelijk uit visnetten en/of fuiken bestaat. [A>]
Gerelateerde term: visdam.
~dichtzetvisserij:
het vissen met behulp van een dichtzet.
~die,
dye:
plaatselijke benaming voor een waterloop.
Vermoedelijke samentrekking van DE en IJ of IE.
~dienstboekje:
een dienstboekje is een verplicht, persoonlijk document voor bemanningsleden die werkzaam zijn in de binnenvaart. In het dienstboekje moeten onder andere de vaardagen van het bemanningslid worden genoteerd. Een bemanningslid kan met het dienstboekje zijn/haar bevoegdheid aantonen om een bepaalde functie te vervullen. Tekst: S.A.B..
Onder meer te vinden in De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart H. Nijgh 1869.
~dienstsnelheid:
snelheid die men tijdens het varen tracht te handhaven.
Het begrip wordt voornamelijk gehanteerd voor vaartuigen die op gezette tijden bepaalde trajecten varen.
vaartuig in gebruik bij de een of andere overheidsdienst. Meestal alleen van toepassing op de vaartuigen van de toezichthoudende diensten, zoals havendiensten, rijkswaterstaat, douane en de politie.
3> dieper worden (van het vaarwater). Verouderd. Het begint hier te diepen.
~dieper:
verouderde term voor baggeraar en gelet op de ouderdom van het woord gaat het vermoedelijk om iemand die de baggerbeugel hanteert; een beugelaar.
~diepgaand,
diepstekend:
een grote vaarwegdiepte nodig hebben om te kunnen varen.
: zoveel laden als met het oog op de te verwachten waterstanden verantwoord wordt geacht. Term die hoofdzakelijk in verband met de vaart op de Rijn gebruikt wordt. Zie ook: aflaaddiepte.
Diepgangschalen zijn meestal aangebracht aan de voor- en achtersteven, omdat meestal één van deze twee punten het diepste punt van het vaartuig zal zijn. Bij sommige schepen ligt het diepste punt iets voor of achter genoemde punten, maar is om praktische redenen, de diepgangschaal toch op de steven aangebracht. De diepgangschaal vertelt alleen iets over de diepgang, niet iets over de hoeveelheid lading die er in of uit een schip gegaan is, daartoe dienen de ijkschalen.
~diepgangspeling:
zeer onbekende term voor de afstand tussen het diepste punt van het schip en het hoogste punt van de bodem van de vaarweg. Gerelateerde termen bodemvrijheid,
overdiepte.
~diepgeld:
mogelijk vaartrechten voor een diep, mogelijk geld dat in verband met het op diepte houden van de vaarweg betaald moest worden.
Zie ook moddergeld.
op een ponton opgebouwde inrichting voor de winning van bijvoorbeeld zand waarbij van een knijpbak/grijperbak gebruik gemaakt wordt. Zie ook dieplepelponton.
Vergelijk: grijpbagger.
~diepherft: herft met grote diepte. Vaak, maar niet altijd, wordt de bodem van het herft door het vlak van het schip gevormd. De herft loopt dan dus vanaf de bovenzijde van de luikenkap tot de bodem van het schip.
~dieplepel:
op een ponton opgestelde lepelgraafmachine die baggert door de lepel naar zich toe te bewegen. In de liggers mogelijk dieplepelponton genoemd. Een lepelgraafmachine die een tegengestelde beweging maakt noem men een hooglepel.
Onder meer genoemd in: ARBO catalogus waterbouw (online)
~dieplepelbaggermolen: drijvend_werktuig vermoedelijk gelijk aan een dieplepel die voor het baggeren gebruikt wordt.
electronisch instrument, dat met geluid, de afstand tussen het vlak van het schip en de bodem van het vaarwater bepaalt.
Verwante termen: loodlijn,
loden.
~diepzandzuiger: zandzuiger die tot op grotere diepte dan gebruikelijk kan zuigen.
Diepzuigers worden onder meer toegepast om wrakken of andere obstakels tot ver onder de bodem van het vaarwater te ver'zinken'. onder meer de zuigers Haringvliet van Bos & Kalis en de Sliedrecht XIX van Adriaan Volker zijn als diezuiger actief geweest.
~diepzuiginstallatieponton:
vermoedelijk een ponton waarop een installatie, waarmee tot op grote diepte zand of bagger gezogen kan worden, opgesteld is.
~dierick:
(oud) Vlaamse schrijfwijze voor de val (meer een hanger/loper) waar de staande gaffel in hing. Voor het hijsen en strijken van de staande gaffel gebruikte men een takel die in het midden van de gaffel aangreep en die loze dierick genoemd werd.
Ander Nederlands equivalent dan piekeval nog niet gevonden.
~diesel-electrische voortstuwing: voortstuwing waarbij een dieselmotor een generator aandrijft en zo een groot aggregaat vormt, waarop vervolgens de electromotor, die de schroef aandrijft aangesloten is.
Dit systeem werd, i.v.m. een laag rendement, slechts weinig in de binnenvaart toegepast. Moderne electronische technieken maken het echter mogelijk generator en voortstuwing nauwkeurig op elkaar en op de tijdens de vaart steeds wisselende vraag naar energie af te stemmen, waardoor er zelfs rendementen bereikt worden, die hoger liggen dan die met de conventionele voortstuwingen bereikt worden.
verbrandingsmotor, waarbij de onder hoge druk ingespoten brandstof,
dieselolie, door de in de compressieruimte heersende temperatuur tot ontbranding komt.
Uitgaande van de Ottomotor ontwikkelde Rudolf Diesel in 1892 een systeem waarbij de brandstof direct in de verbrandingsruimte gespoten werd. In 1893 werd door Rudolf Diesel het eerste werkende exemplaar, een inblaasmotor, tentoongesteld. De jaren daarop werden de nodige verbeteringen aangebracht en in 1897 werd door Diesel Machinenfabrik Augsburg (het latere MAN) de productie terhand genomen.
[E> R. Diesels USA patent uit 1898 (pdf)]
In 1903 werd het eerste binnenvaartschip met een dieselmotor uitgerust. Reeds in 1905 begon men met de ontwikkeling van de 'turbo'. Een belangrijke ontwikkeling was verder de, in 1927 door Robert Bosch ontwikkelde, hogedrukbrandstofpomp. Deze maakte een betrouwbare werking van hogedruk motoren met gas- en (later ook?) drukverstuiving mogelijk en betekende het einde van de inblaas- en gloeikopmotoren.
COMPRESSORLOZE-DIESELMOTOR
: de huidige vorm van de dieselmotor. De term werd gebruikt in de tijd dat veel dieselmotoren nog gebruikt maakten van een compressor waarmee de inblaaslucht onder druk gebracht werd. Deze lucht had men nodig om de brandstof, tegen de compressiedruk in de cilinder in, in de verbrandingsruimte te brengen. In 1927, met de komst van de, door Robert Bosch uitgevonden, hoge druk brandstofpomp kwam er langzaam een eind aan het bestaan van deze inblaasmotoren.
~dieselradersleepboot: motorradersleepboot die uitgerust is met dieselmotoren.
De term 'holdeur' wordt zelden gebruikt. Deze term houdt waarschijnlijk verband met 'scheepshol' in de betekenis van 'het ruim'.
De verklaring voor de term dievendeur moet volgens schippers gezocht worden in het feit dat men vaak vergat deze deur voldoende te grendelen, als men van boord ging. Wat dieven de kans bood om via het ruim in de woning te komen.
Verladers houden het echter op het feit dat kleine gedeeltes, bruikbare of verkoopbare, lading langs deze weg verdwenen.
~dijkvaarder:
vrachtschip dat stenen voor de aanleg of reparatie van dijken tot aan de dijken brengt.
Gerelateerde termen:
steenschuit,
steenbonk.
~dijkvisserij:
vorm van visserij die zich direct voor de voet van de zeedijken afspeelt.
Gerelateerde term: regelvisserij.
~Dijlepleit: maatschip van het type Pleit waarmee de Dijle (Boom-Mechelen_Leuven) bevaren werd. Zie verder bij Dijleschip.
~Dijleschip: maatschip waarmee de Dijle (Boom-Mechelen_Leuven) bevaren werd. Het schip moest de smalle sluis te Wijgmaal bij Leuven kunnen passeren. De bodembreedte scheen daarom niet meer dan 4,2 meter te mogen zijn. Na de aanleg van de Leuvense vaart 1752 verliest de maat zijn waarde, maar verdwijnt de maat toch niet geheel omdat de schepen voor diverse smalle stadswateren onder meer te Mechelen geschikt bleven. De schepen werden net zoals de Denderpleit meestal bovenschip genoemd. Ook bij het Dijleschip gaat het vaak om het scheepstype dat men Pleit noemt.
Zoals gebruikelijk met dit soort oude scheepstypes is het aantal oorspronkelijke beschrijvingen welke vergezeld gaan van duidelijke afbeeldingen gering. Dit laat schrijvers erg veel ruimte voor een eigen interpretatie.
Het 'Veense' in Veense turfpont slaat vermoedelijk op Hoogeveen, Drenthe.
~dikwater:
water dat door de inkomende vloed troebel is geworden.
Het is misschien onjuist om 'dik' en 'water' aan elkaar te schrijven, het wordt echter door Dr. Th. H. van Doorn in zijn 'Terminologie van riviervissers in Nederland' zo vermeld.
~Din-PK:
het door de motor geleverde vermogen, gemeten volgens een Din-norm.
DIN staat voor Deutsche Industrie Norm.
In de binnenvaart gehanteerde normen waren DIN 6270 A en B en DIN 70020.
DIN 6270 A staat ook bekend als het volcontinuvermogen. Het is het maximale vermogen dat de motor bij constant toerental en belasting kan leveren. Het is tevens het vermogen waarop de motoren voor de beroepsvaart, aggregaten en pompen afgesteld zijn.
DIN 6270 B staat ook bekend als het maximale vermogen. Het is het maximale vermogen dat de motor eens per dag gedurende maximaal 1 uur mag leveren. Dit vermogen wordt bereikt door het maximale toerental dat de motor kan bereiken (ca. 15%) hoger af te stellen. Hierdoor neemt ook het maximale vermogen, zij het dan minder dan 15%, toe. Motoren voor de pleziervaart zijn vaak op dit vermogen afgesteld.
DIN 70020 staat ook bekend als het voertuigvermogen. Het is in de loop der jaren de nodige malen bijgesteld. Het is het maximale vermogen dat de motor eens per uur gedurende maximaal 10 minuten mag leveren. Dit vermogen wordt bereikt door behalve een hoger toerental toe te staan ook meer brandstof in te spuiten.
Het opgegeven vermogen geldt alleen bij een bepaalde temperatuur, luchtvochtigheid en luchtdruk, bovendien dienen alle hulpwerktuigen die voor de werking van de motor noodzakelijk zijn, door de motor zelf aangedreven worden.
~directieboot: vaartuig voor representatieve doeleinden. Zie verder bij directievaartuig. In veel gevallen zal er sprake zijn van een SCHIP en niet van een BOOT (UITLEG).
~directiehut:
verblijfsruimte aan boord van een vrachtschip, dat (min of meer) gereserveerd was voor gasten van de rederij.
Een dergelijke ruimte trof men onder meer aan op 'Staatsmijn Beatrix', 'Staatsmijn Wilhelmina' en de daarna gebouwde 'stroomschepen' van de rederij "Willem van Driel's Stoomboot en transportondernemingen N.V.". Ook diverse schepen van de Nieuwe Rijnvaart Maatschappij hadden een dergelijk verblijf.
Men moet deze ruimte niet verwarren met de loodskamer al kon de ruimte daar natuurlijk ook voor gebruikt worden.
~directiemotorboot: motorvaartuig voor representatieve doeleinden. Zie verder bij directievaartuig. In bijna alle gevallen zal er sprake zijn van een SCHIP en niet van een BOOT (UITLEG).
vaartuig dat het eigendom is van een bedrijf of overheidsinstelling en dat o.a. voor recreatieve doeleinden (rondvaarten) gebruikt kan worden. Voor de diverse 'directie'vaartuigen kunnen diverse namen verzonnen worden. De meeste van deze namen zijn niet erg gebruikelijk of ze zijn zeer specifiek.
Men kent onder meer: het statenjacht, het koninklijkjacht, de koninklijkesloep, een ambassadevaartuig, enz.
Volgens sommige bronnen zou de term 'dirk' afkomstig zijn van het Engelse 'derrick' zijnde een bepaald soort hijsmechanisme, een soort laadboom. Het Engelse 'derrick' gaat echter niet verder terug dan 1727, terwijl het WNT bij de term dirklooper het jaatal 1650 vermeldt. Ook het feit dat het woord in het Russisch schijnt voor te komen wijst er op dat de term eerder Hollands dan Engels moet zijn. De Engelsen noemen een 'dirk' trouwens een 'topping lift' of soms een 'uphaul'. Zelfs wanneer het gaat om de laadbomen aan boord van schepen geeft men naar het schijnt de voorkeur aan 'topping lift' en blijkt het hele woord 'derrick', zelfs voor de complete hijsinrichting nauwelijks gebruikt te worden.
Bijkomende bron: www.history.navy.mil.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~dirkblok,
dirksblok,
dirklopersblok: 1> blok bovenin de mast, waardoor de dirk geschoren is.
In de collectie van het Fries Scheepvaartmuseum bevindt zich een blok dat door hen een dirklopersblok genoemd wordt. Een blok wat in naam wel maar in uitvoering niet op het dirkblok lijkt. Het dirksblok was, voor zover bekend een gewoon enkelschijfsblok van niet al te groot formaat.
De meest gebruikte dirktakel is een halflasttakel. Het blok komt, net onder het dirksblok aan de mast aan de eigenlijke dirk/kraanlijn. De loper loopt van de onderzijde van de mast, door het blok, weer terug naar het dek.
~dirkeval:
het halende part van de takel aan de dirk of de dirk zelf.
houtbewerkingsgereedschap. Soort van bijl met de snede haaks op de steel en licht gekromd blad.
[A>B in tekening]
Gerelateerde termen zie bij scheepstimmerwerk.
~distantiesleeploon:
een sleeploon berekend over de afgelegde afstand.
~distantievracht:
een lading waarbij de vrachtprijs berekend wordt over de afgelegde afstand.
~distributieschip,
distrivaartuig:
vaartuig voor de distributievaart. Deze vrij nieuwe vorm van scheepvaart heeft onder meer de navolgende vaartuigen opgeleverd.
- De Riverhopper: zie aldaar.
- De Bierboot: een vaartuig voornamelijk gebruikt voor de horeca in de Utrechtse binnenstad.
- De Stroomboot: een electrisch distributieschip bedoelt voor alle bevaarbare Utrechtse wateren.
- De schepen van Mokum Mariteam: electrische vaartuigen voor klein transport over alle Amsterdamse wateren.
- Het pallet- of pallettenschip: zie aldaar.
- De Pakketboot: zie aldaar.
~distributievaart,
distrivaart,
palletvervoer:
het vervoer van kleine 'verpakte' eenheden per schip.
Met enige regelmaat zijn er plannen geweest voor het realiseren van constante vervoersstromen met behulp van de distributievaart. Tot op heden (2011) echter met weinig effect. Wel lijken er successen geboekt te worden met deze vorm van vervoer binnen stedelijk gebied. Vooralsnog is dit succes beperkt tot de steden Utrecht en Amsterdam waar onder meer bepaalde verhuizingen, bevoorrading van de horeca en aflevering van pakketzendingen soms door schepen geschied. Zie ook distributieschip.
~dobbelsteen:
vierkant toegehakt, meestal iets tapslopend, uiteinde van de mast.
De dobbelsteen kan zowel onder als boven aan de mast komen. Onderaan vaste masten valt de dobbelsteen in een vierkante uitsparing in het kolsum. Bovenaan de mast dient hij voor de bevestiging van het ezelshoofd.
2>dogger: onder riviervissers: het geheel van drijflichaam (klos genoemd), steensnoer* en hoeksnoer*.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Bij de dobbervisserij gebruikte dobbers bestonden uit een gemerkte klos hout of kurk. Ze waren, om de rechtmatige eigenaar van de dobber te kunnen achterhalen, met initialen of gekleurde banden, gemerkt. Aan de dobber zat een lijn van ca 3,5m met daaraan een steen, het steensnoer, en een tweede lijn met daaraan een haak, het hoeksnoer. Bij het uitzetten van de dobbers, tot zo'n 200 met een onderlinge afstand van enkele meters, werd het haaksnoer slechts gedeeltelijk afgewikkeld. Had de vis in het aas(visje) gehapt, dan kon men dit herleiden aan het feit dat het hoeksnoer geheel afgewikkeld was.
naar verluidt werd het steensnoer soms ook zo kort genomen dat de dobber net onder water verdween. Dit zou men gedaan hebben om te voorkomen dat stropers de dobbers lichten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> onbekend type vrachtschip van rond 1800? Vermoedelijk een vrij fors rivierschip, niet zo groot als een Samoreus, maar groter dan schepen als de Tjalk en de Pleit.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~dobberen:
zich laten drijven, of met zeer geringe snelheid varen.
Eigenlijk het op en neer bewegen door de beweging van de golven. Dus wat dobbers ook doen.
~dobberreep:
plaatselijke term voor de bovenreep van een zegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~dobbervisser:
iemand, die met dobbersvist.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~dobbervisserij:
het beroepsmatig vissen met dobbers. Dobbervisserij werd vroeger door kleine broodvissers, voornamelijk bijverdienstenvissers bedreven.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
De dobbers, vaak zo'n 200 stuks werden meestal tegen het vallen van de avond uitgezet en de volgende morgen weer opgevist. De lijnen werden vaak verankerd met een stuk steen, terwijl een (gekleurd) houtje als dobber fungeerde. De lengte van de lijn en het aantal haken er aan verschilden. Onder andere op de Langedijk maakte men onderscheidt tussen dobberen met een kort of lang want. Op lang want stonden de haken tot 8 meter uit elkaar, bij kort want een meter of twee. Hiermee viste men op paling. In de jaren negentig van de twintigste eeuw werd deze vorm van visserij in bepaalde seizoenen op beperkte schaal nog op de Friese meren uitgeoefend.
Bron onder meer: Adieu Schipper, Broek op Langedijk 1982, niet uitgegeven, Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland, en eigen waarneming.
pijp, zuigmond, aan het eind van de slang, de veter, van een zuigelevator.
Bron: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~Doesburger Aak,
Doesburgse Aak:
aan de gladboordige Hollandse aak verwant type. Verder geen gegevens bekend.
Haalmeijer en Vuik weten te melden dat deze schepen op scheepswerf De Goede te Doesburg gebouwd werden. De kleinere schepen, tot circa 100 ton waren éénmasters, de grotere tot circa 140 ton anderhalfmasters. Ze weten verder te melden dat het boeisel zowel op het voor- als het achterschip een weinig naar binnen viel. G.J. Schutten (blz.392) tekent het scheepje zonder roef maar met paviljoen.
Ongeveer gelijk van bouw en afmetingen maar wat ronder van vorm was de Deventerschuit.
op de Hollandse boot gelijkende bijboot, gebouwd en ontworpen door Wichardus Cornelis Ankersmit.
[A>]
[E>]
De Doesburger is kleiner dan de Hollandse boot en heeft slechts plaats voor één stel riemen. In tegenstelling tot de Hollandse boot bezaten ze vier gangen in de zijde en waren ze gladboordig gebouwd.
~Dogboot,
Doghboot,
Dogger:
zeegaand vaartuig voor de vangst van Kabeljauw. In beperkte mate, buiten het visseizoen, gebruikt als vrachtschip op de Zuiderzee en Zeeuwse wateren.
~dok: 1>havendok: haven, die, met een balk, ketting, deur, of iets dergelijks, afgesloten kan worden. In Amsterdam ook waal genoemd.
Soms ook dokhaven genoemd, maar dat is eigenlijk een haven waarin een drijvend dok ligt.
De term havendok wordt bijvoorbeeld te Antwerpen veel gebruikt.
In de VanDale uit 1923 wordt het een beetje ongelukkig omschreven als een kleine haven in een grotere.
~dokbeurt:
hetzelfde als een werfbeurt, maar dan terwijl het schip in een droogdok in plaats van op een helling staat.
~dokcapaciteit:
de maximale afmetingen van het vaartuig dat in het dok geplaatst kan worden en vaak ook het maximaal toegelaten gewicht van het te dokken vaartuig.
~dokgeld:
soort havengeld dat voor het liggen in een dok(1) betaald moest worden.
~dokhaven,
dok: haven waarin een drijvend dok ligplaats heeft. Geregeld verward met een havendok: een haven aan de ingang voorzien van een keersluis.
~dokkiel:
smalle, extra dikke, plaat op de kielgang. Voor zover bekend bij binnenvaartschepen, niet vaak toegepast, of althans niet zo genoemd. Zie ook kielzool.
~dokmeester: havenmeester belast met het toezicht op de afgesloten havens en eventuelen walen.
Vermeld in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, door mr J.W.C. van Hasselt 1843.
Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834
soort afzinkbaar ponton, ontworpen voor het vervoer van drijvende objecten, die (door omstandigheden) niet, of minder geschikt zijn om, in drijvende toestand verplaatst te worden.
Het begrip is onder meer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~doktersboot: 1> scheepje, soms ook een boot [uitleg!], waarmee men een dokter langs de in de haven liggende schepen voer.
Het bestaan van tenminste één, een klein stoomscheepje in de Rotterdamse haven, is bewezen op dutchfleet.net.
2> scheepje waarmee plattelandsdokters in zeer waterrijke gebieden patiënten bezochten.
Net zoals de notaris een notarisbootje had, heeft waarschijnlijk ook de dokter een vaartuigje voor zakelijke zowel als recreatieve doeleinden gehad. Duidelijk bewijs ontbreekt echter nog.
~dokwerf:
scheepswerf die gebruikt maakt van gegraven dokken. Dit soort werven vindt men onder meer in België.
Zie ook hellingwerf.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~dolboom: 1> extra balk, die tegen de binnenzijde van het boeisel of het bovenboord aangebracht is, waarin de pennen of dollen voor de riemen steken. Vaak ook dolboord genoemd.
[T>Roeien.]
Het onderscheid tussen dolboom en dolboord is minimaal en mogelijk niet altijd en in elke streek aanwezig geweest. Zoiets valt, door een gebrek aan bronnen, achteraf vaak niet meer met zekerheid te achterhalen.
De term bosbank is een sterk verouderd woord waarvan ik niet met zekerheid heb kunnen achterhalen of het wel een echt synoniem is.
Dolleboom is meer een Vlaamse term.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~dolboordgat:
gat in het dolboord waardoor een (leren) lus geknoopt was, hierdoor werd de roeiriem gestoken.
Bij deze, onder andere bij Romeinse schepen voorkomende, constructie ligt de riem gewoon zonder meer op de bovenkant van het dolboord of de dolboom. Alleen de lus houdt de riem op zijn plaats. Deze roeitechniek werd, met de nodige variaties, nog tot in de twintigste eeuw toegepast.
~dolklos,
dolklamp,
roeiklamp:
a>klamp tegen de binnenzijde van de dolboom, of tegen het dolboord, terhoogte van het dolgat. Deze klamp heeft tot doel een groter dragend oppervlak voor de roeispaan, en zo minder slijtage, te krijgen. b> stevige plank op de potdeksel of de dolboom meestal ter ondersteuning van een dolbus, dolgat.
~dolpen:
door de dolboom gestoken, of daarop geplaatste, pen. De pen kan gebruikt worden om het vaartuig vast te leggen of om als een steun en scharnierpunt voor een roeispaan (zie ook roeidol) te dienen of om stuurtakels, schoten of andere touwen op te beleggen. Ook roeipin, roeipen, dolpin, kannagel en scharnierstuk genoemd.
~dolpin:
door de dolboom gestoken, of daarop geplaatste, pen. De pen wordt meestal gebruikt om als steun en scharnierpunt voor een roeispaan te dienen. Ook roeidol, roeipin, roeipen, dolpen, kannagel en scharnierstuk genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~dolpot:
houten klos met daarin een gat waarin een dolpen of een roeidol gestoken kan worden. Tegenwoordig vaak een overeenkomstige constructie van een ander materiaal.
~dolreep:
plaatselijke term voor de bovenreep van een zegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~dolspijker:
spijker met vierkante kop ter bescherming van onderliggend hout. Zie verder bij wormnagel.
~domineeshoed:
een sommige kringen gebruikte term voor een gloeikop met een platte bouwwijze, zoals onder meer voorkwam bij Kromhoutgloeikopmotoren.
Gerelateerde term: helmgloeikop.
soort zware krik. Een zware tandheugel, die via een tandwieloverbrenging in en uitgedraaid kan worden.
[A> tekening]
Een metalen dommekracht of krik (cric) wordt in Vlaanderen kattekop genoemd.
~domp:
1>slop, laarskap:
leren of 'rubber' laars waarvan de zool afgesneden en welke, voornamelijk door vissers, als een soort slobkous op de klomp gedragen wordt. Soms is de kap aan de klomp vastgespijkerd, in welk geval men van een klomplaars spreekt.
2> verouderde, gewestelijke benaming voor een hefboom of een verlengstuk om meer kracht te kunnen zetten. In die zin soms aangemerkt als scheepsterm.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~dompen: 1> een schip voorover trimmen of laden, dus koplast geven. Wanneer men dit doet om reparaties aan het achterschip te kunnen verrichten, noemt men het kroppen. Het tegengestelde noemt men hielen.
2> het voorover duiken van het schip in zware golfslag. Zie ook bokken.
3> de schacht (dus zonder voet) van een laars, wanneer die gebrui8kt wordt voor een klomplaars onder riviervissers.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Donald Duck:
donald duckies, duckies
: bijnaam voor een aantal sleepboten, die rond 1956-57 bij L. Smit & Zn. in Kinderdijk voor rekening van de Nederlandsche Rijnvaart Vereeniging NV in Rotterdam gebouwd werden. Hiertoe behoren de 'Atla',
de 'Dula',
de 'Embla',
de 'Frigga',
de 'Logi',
de 'Norvi',
de 'Westri'
en de 'Wingi'.
naar verluidt danken deze schepen hun bijnaam aan het feit dat de opbouwen voornamelijk in de kleuren wit, blauw en oranje geschilderd waren. Deze schepen stonden ook bekend als stroomlijn(sleep)boot.
~Donaucommissie:
organisatie van afgevaardigden van aangesloten landen die gezameijk verantwoordelijk zijn voor de scheepvaart op en de bevaarbaarheid van de Donau. De Donaucommissie (ontstaan in 1948) is een voortzetting van de Europese Donaucommissie (1856-1938).
E>Website.
~Donauhaven: haven die min of meer direct uitmondt op de Donau.
Het vaartuig, een voormalige spoorpont die tijdens de Tweede Wereldoorlog als spoorpont dienst heeft gedaan op de Donau, werd, in augustus 1952, door het Rijk aangekocht voor de veerdienst te Velzen, maar werd in verband met de op handen zijnde aanleg van de Velzertunnel uiteindelijk voor de oversteek bij de Hembrug gebruikt. Naar men zegt, mat het vaartuig 65 bij 15 meter en was het uitgerust met Voith-Schneider propellers. De pont is vanaf 1953 tot 1966 (ingebruikname Coentunnel) in de vaart geweest.
~Donaureis:
in het algemeen: een reis naar en of over de Donau.
De term wordt zowel gebruikt voor de reizen die men met vrachtschepen, als ook die welke men met passagiersschepen maakt.
In het geval van vrachtschepen bedoelt men er vaak een reis vanuit een Nederlandse plaats naar een willekeurige bestemming langs de Donau mee.
~Donauschipper: schipper welke regelmatig op de Donau vaart (en dus in het bezit van een Donaupatent is).
scheepstype gelijkend op een grote schokker, maar dan met een druil. Naar het schijnt voornamelijk te Kuinre gebouwd en te Peassens-Moddergat gebruikt. Tegenwoordig ook schokkeraak en Wierumer aak genoemd.
Mogelijk bedoelt F.N. van Loon dit type wanneer hij de Paesummer snik noemt. Aangezien de Friezen de term aak voornamelijk gebruiken voor vissersschepen met een gekromde steven, zou de term Snik niet eens zo heel vreemd zijn.
~donkey:
in sommige kringen gebruikte naam voor de hijslier waarmee de sleepbak van de zelflosser langs de rijdraad omhoog getrokken wordt.
De term donkey komt uit het Amerikaans waar het staat voor een machine om dunne platen houten te zagen. Later, in verkorting van steam donkey, staat het voor de lieren, die bij de bosbouw ingezet worden.
~dood:
DOOD HOUT
:
hout dat alleen ter opvulling dient en geen wezenlijk onderdeel van het scheepsverband is. Bijvoorbeeld het gedeelte van de scheg, dat niet door de kielbalk of de roerbalk gevormd wordt.
EEN DOOD PAND
: deel van een kanaal dat geen water van hoger gelegen gedeelten kan ontvangen.
Al het water in het pand moet dus opgepompt worden.
DOOD WATER
: 1> water van het kielzog, direct achter het schip dat ten opzichte van het vaartuig niet beweegt.
Dit kleine gebied beweegt dus net zo snel als het schip vaart.
2> stuk water langs de rivier waar het water (nagenoeg) stil staat. Ook uithoek genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
EEN DOOD STUK
: een (kort) gedeelte van een te varen traject, waar men geen gebruik van de wind (of stroming) kan maken.
DOOD TIJ
: vermindere eb of vloed iets meer dan twee dagen na het eerste of laatste kwartier van de maan.
DODE RUIMTE
: volledig afgesloten ruimte, zonder enige bestemming.
1> het gedeelte van het vaarwater dat vanuit de stuurhut niet te zien is.
De dode hoek wordt door diverse factoren beïnvloed. Schippers dienen er voor te zorgen dat hun eigen dode hoek zo klein mogelijk is en ook dienen ze er voor te zorgen zoveel mogelijk uit de dode hoek van andere schepen te blijven. Als simpele regel voor dat laatste kan men 'als men niet alle stuurhutramen volledig kan zien, zit men fout' hanteren.
'Doodlopen/varen' wordt echter meestal gebruikt voor een situatie waarbij het lijkt als of men geen vaart maakt. In dit licht bezien zou men juist als verklaring: 'veel langzamer dan een ander zeilen' verwachten of zijn hardlopers, doodlopers?
~doodshoofd: 1> een gestropt rond blok zonder schijven. In de onderste helft is een groot, min of meer driehoekig, gat met drie groeven gemaakt, hierdoor wordt de talreep geschoren.
Doodshoofden werden vroeger gebruikt voor de wanttalies.
3> een visstroper die met ongeoorloofd vistuig vist.
~doodwater: 1> niet met zekerheid bekend. Water direct achter het schip wat het schip met bijna gelijke snelheid lijkt te volgen. Het water laat niet los zegt men meestal.
2> de periode tussen eb en vloed waarbij het water niet stroomt. Min of meer gelijk aan de kentering.
~dook,
duvel:
houten of stalen pen, meestal achtkantig. Wordt gebruikt om zware houten delen met elkaar te verbinden. Doken, die door het ene deel in het andere geslagen worden, zijn aan één uiteinde taps terwijl de andere kant overgaat in een vierkante kop. [A> D] Doken, die tussen de delen opgesloten worden, zijn aan beide uiteinden een beetje taps.
Gerelateerde termen:
deutel,
naaibout,
nagel,
rozenbout.
~doop: 1> eerste naamgeving aan het schip. 2> de tewaterlating van een nieuw schip. In veel gevallen wordt er in de binnenvaart weinig aandacht aan deze twee feiten besteed en vallen beide feiten zelden samen.
~doorbalkt:
bepaalde constructie waarop men, ten aanzien van tolheffingen in de dertiende eeuw, schepen onderscheidde. Waaruit de constructie precies bestond, is niet geheel duidelijk.
Voor G.C.E. Crone is de kwestie evenmin helder. Hij haalt een aantal mogelijkheden aan zonder tot een duidelijke conclusie te komen. Het enige duidelijk houvast geeft een tolreglement waaruit duidelijk blijkt dat er tegelijkertijd zowel doorbalkte als niet doorbalkte Hulken, Koggen en Navelen bestaan, maar dat bij andere types dit onderscheid er niet lijkt te zijn. De niet doorbalkte variant van voornoemde schepen is hierbij de kleinere. Evers en turfschepen zouden tot de doorbalkte, zeegaande?, schepen behoren.
~doorbochten:
bepaalde methode om een touw of een staaldraad goed strak te trekken.
~doordiepen:
in spanten, leggers, onder motoren en stoommachines een uitsparing ten behoeve van deze machines, maken.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~doorijzen:
een schip, door het ijs verplaatsen, door voor het schip met ijsbijlen en ijszagen het ijs weg te halen en het schip daarna naar voren te trekken. Ook ijzen genoemd.
Gerelateerde termen:
bijten,
uitbijten,
slop.
~doorjager: beurtschip, dat tussen grote plaatsen voer en de daartussen liggende dorpen oversloeg.
een schip, rond het midden, dusdanig zwaar beladen dat het doorbuigt. Schepen die doorgeladen zijn liggen door.
Het tegengestelde van doorladen is opladen.
De term onderladen is minder gebruikelijk.
~doorliggen:
van schepen: als gevolg van het doorladen in langsscheepse richting dusdanig gebogen zijnd dat het middenschip dieper ligt dan normaal.
Doorliggen zal als men het schip niet kent moeilijk te zien zijn. Van veel schepen weet men namelijk niet af ze wel of niet met zeeg gebouwd zijn en zeker niet hoe sterk die zeeg behoort te zijn.
~doorn:
1>doornplank: deksel, houten plank, over de hoos. Ook hoosdeksel of hooslanen genoemd.
scheepstype uit de groep van de Walen, vaak zelf Waal, maar soms ook Balant genoemd.
Houten, bijna rechthoekig, gladboordig vaartuig met plat vlak en haakse kimmen. Vrij zware, vrijwel vertikaal staande, rechte tot licht gebogen, voorsteven. Daar de kop al onder de stuiten vaak iets naar binnen helt en dat boven de stuiten in sterkere mate doet, is er een duidelijke toename van de stevenbalk te zien. De stevenbalk valt boven de stuiten echter ook naar binnen om daar tegen een korte tweede stuit te eindigen.
De onderste stuit schijnt knevel of moustache genoemd te worden. De bovenste stuit, die extra steun aan de steven en de daarachter opgestelde sleepbolder moet geven, noemt men, naar het schijnt berghout. De Doornikker heeft geen echt berghout langs de zijden, wel is de kop voorzien van aanlopen.
Het roer is groot, vroeger trapeziumvormig, en voozien van een flinke linnet. Het schip was gedekt met ronde houten luiken en in het midden van de luikenkap bevond zich een vrij diep verzonken roef of paardestal. De schepen werden voornamelijk gejaagd door paarden eventueel kon er aan de mast een razeiltje gevoerd worden.
De schepen waren gebouwd voor de Noord Franse kanalen en hadden derhalve de spitsenmaten: ca. 38 m lang, 5 m breed, 1,8 tot 2 m. hol, 300 tot 370 ton. P.J.V.M. Sopers vertelt dat de naden niet gebreeuwd waren maar met ijzerdraad gedicht. De schippers moesten daarom uitdroging van het schip voorkomen en behingen op hete dagen de zonzijde van het schip met dekens en matrassen.
Het bij E.W. Petrejus als 'walenschip, Doornikenaar' aangeduide schip is waarschijnlijk een Bijlander.
'Peniche de Tournay' (=Doornikker), hoe Frans het ook mag lijken, is bij de Franstalige 'Binnenvaarttaal' de term niet bekend. De term is dus vermoedelijk alleen in Wallonië gebruikt.
~doorslaan:
van een schroef: het sneller gaan draaien van de motor en schroef, wanneer de schroef, door het stampen van het schip, geheel of gedeeltelijk boven water komt.
~doorstaan: 1> van de wind: een vrij sterke constante wind.
~doorstroomkoeling,
directe koeling,
buitenwaterkoeling,
buitenboordwaterkoeling,
buitenboordswaterkoeling:
systeem waarbij de motor gekoeld wordt door buitenwater door het motorblok te pompen.
~doortaand:
met taan doortrokken. Ook doorgetaand. vooral de knopen moeten goed doortaand zijn.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~doorvaart:
1> plaatselijke versmalling van het vaarwater of een doorgang naar groot vaarwater, een meer o.i.d.
~doorvaartbreedte,
doorvaartwijdte: 1>
de maximale toegestane breedte waarmee men een brug door, of een sluis in, mag varen.
[A>afbeelding bord: beperking doorvaartbreedte]
~doorvaartbreedtebeperking:
tijdelijke versmalling van het vaarwater of bestaande doorvaart, bijvoorbeeld in verband met de aanleg of het onderhoud van een kunstwerk.
~doorvaarthoogte: 1> de maximale toegestane hoogte waarmee men een brug of ander hoogte beperkend voorwerp onderdoor mag varen. Verwante termen: kruiphoogte, schrikhoogte.
~doorvaarthoogtebeperking:
tijdelijke vermindering van de hoogte waarmee een vaarwater of bestaande doorvaart bevaren kan worden. Dit bijvoorbeeld in verband met de aanleg of het onderhoud van een kunstwerk.
~doorvaartje:
het bewijs van betaling voor de bediening van alle bruggen en sluizen binnen een bepaald gebied of voor een bepaald traject.
~doorvaartlengtebeperking:
tijdelijke vermindering van de lengte waarmee een vaarwater of een kunstwerk bevaren kan worden.
tijdelijke versmalling van het vaarwater of bestaande doorvaart, bijvoorbeeld in verband met de aanleg of het onderhoud van een kunstwerk.
~doorvaartlicht: 1> licht dat ter weerszijden en/of boven de doorvaartopening van een brug geplaatst is.
2> lichten die ter weerszijden van een druk bevaren (smalle) doorvaart geplaatst zijn.
3> van schepen: ten gevolge van belading of onvoldoende sterkte permanent vervormen.
G.P.J. Mossel en E.W. Petrejus relateren het doorzetten aan een neerwaarts gerichte kracht. Van een schip dat voor en achter vier centimeter doorgezet is, lopen de voor- en achterzijde dus naar beneden. Het schip vertoont een doorzetting beter bekend als een katterug.
~doppen: 1> het plaatsen van een merkteken waaruit de inhoud of het laadvermogen van een schip afgeleid kan worden.
Deze bij Nicolaas Witsen vermeldde handeling wordt later wel als synoniem met ijken gezien. In hoeverre het werkelijk overeenkomt en in hoeverre dit ook toegepast werd bij binnenschepen is mij nog niet bekend.
2> vis uit de mazen van het net halen.
Gerelateerde term: overhalen.
~dopper: 1> beitel waarmee men de koppen van klinknagels af kan ronden.
~dopworm:
in het water levende larve van de kokerjuffer, die zich, naar het schijnt graag te goed deed aan visnetten. Ook rietworm, houtworm, rietaas, sprokkelaas, sprok, sprot en miente genoemd. Ter bestrijding van deze larve werden de netten na het tanen met taancarboleum behandeld. Men noemde dit carboleumen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Het model uit het Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam toont een Dordtse boeier met roef en kuip. Vermoedelijk gaat het dus om een speel- of waarschijnlijker een stadsjacht. Naar sommige bronnen beweren waren er echter ook Dordtse boeiers die als echt vrachtschip fungeerden. Deze waren vermoedelijk zeegaand.
bepaald 17de eeuws scheepstype, echter onvoldoende bekend. Nicolaas Witsen schrijft hierover: "Dordtsche Kool-haalders, dit zyn lange onverdekte Scheepen, plat van bodem, om op drooghten driftigh te zyn; in de midden staat een vierkant huisjen, tot verblyf der voerders; zy zyn kantigh: het roer is breedt en groot, het zeil vierkant, 't geen by het huisken, langs een korte mast, en kromme ree, opgehaalt wort."
ir. E van Konijnenburg vermeldt dat ongeluikteDorstense aken vermoedelijk ook Dordtsche koolhaelder genoemd worden. De verwisseling van Dorstense met Dordtsche is niet ongewoon.
Men denkt in dat geval bij deze schepen dan ook al gauw ook aan de Lahn- en Ruhraken daar deze ook veelvuldig voor het transport van kolen gebruikt werden. E.W. Petrejus houdt het er echter op dat Witsen meer dacht aan aan de Bovenlanders verwante schepen, dus oudere primitievere vaartuigen. Het door Sopers getekende vaartuig zou er mee kunnen overstemmen.
~Dordtse kromsteven,
Dordse kromsteven:
onbekend scheepstype uit het midden van de zeventiende eeuw. (Bron: Jaaggeld tarieven Utrecht 1649.)
scheepstype, vrachtschip, volgens E. v. Konijnenburg speciaal gebruikt voor het baggeren van zand waarmee de zeeschepen vroeger geballast werden. Het is een gladboordig vaartuig met een vrij royaal voor- en achteronder. Ongeveer 12 meter lang, 2,5 meter breed en 1,2 meter hol. Het ruim heeft geen luikenkap, noch gangboorden. Het schip wordt vanuit het ruim gestuurd reden waarom het roer van een opvallend lang helmhout voorzien is. Kop en kont zijn vrij spits toelopend. De voorsteven, voorzien van loefbijter, is licht gekromd en vallend, de achtersteven recht en vallend. Het schip was voorzien van een strijkbare mast. Naar het schijnt buigen vlak en kim naar de steven toe sterk op en vormen zo een soort onduidelijke heve. Iets wat men, naar het schijnt, ook bij de Westerling aan kan treffen.
~dorpel: 1> Vlaamse term voor een van kim tot kim lopende balk waartegen bijvoorbeeld een ruimschot bevestigd is. Naar men zegt soms ook kattespoor genoemd.
2> onder meer bij de Botter: hoge opstaande op de pompgatlegger geplaatste balk ter weerszijde van de mastkoker. Ook drempel genoemd.
Deze opstaande rand steunt de onderzijde van de mastkoker zijdelings en vormt tevens de aanhechting van het vooronderschot.
~dorpsschipper: 1> de plaatselijke schipper in een dorp.
Duits, overnaads gebouwd, type vrachtschip. Eind 18de eeuw ontstaan en tot begin twintigste gebouwd. 'Normale' grootte ca. 34 x 6 x 2 m bij een laadvermogen van ca. 250 ton. De grootsten haalden echter een laadvermogen van ca. 650 ton (zegt men!). Slechts een enkel exemplaar is in staal of ijzer gebouwd. De schepen waren getuigd als anderhalf-master. Ze waren voorzien van een paviljoen en een roef. De roef stond tussen de luikenkap op ongeveer vier luiken van de achterzijde. De bezaanmast stond tegen het achterschild. De grote mast stond op een soort mastdek tussen de luiken. In later tijd waren ze langsscheepsgetuigd met fok (soms ook nog een breefok) en kluiver, die op een kluiverboom gevoerd werd.
De romp was dus overnaads en bezat geen berghout. Het boeisel was zeer laag. Het vlak was redelijk smal te noemen. De zwaarden kort en breed. Het schip versmalde aan voor en achterzijde in redelijke mate. Voor sloten de zijdes met een knik tegen een vertikaal beplankte heve. Het achterschip was vol, enigszins geknepen, de boegen sloten tegen een vertikaal staande achterstevenbalk, waaraan een vrij fors roer opgehangen was.
De kleine Dorstense aak, tot circa dertig meter, was getuigd als éénmaster. Volgens Scchutten waren ze vaak voorzien van roef en paviljoen.
Het Dorstens schip heeft over het algemeen een geringere lengte, een grotere holte en meer zeeg. Voor- en achterschip zouden, volgens P.J.V.M. Sopers iets gedrongener van bouw zijn.
De Bönder en de Samoreus worden veelvuldig in relatie tot de Dorstense aak genoemd.
Er bestaat gegronde reden te vermoeden dat de termen Dorstense aak en schip niet specifiek met de door P.J.V.M. Sopers genoemde vormen verbonden zijn. Bovendien blijken er nog meer, tot nu toe naamloze, 'types' te onderscheiden zijn.
Een als 'schip' betitelt model in Emmerich toont een vloeiend verlopend voorschip, met een enigszins smalle heve, die vrij sterk overhangt, terwijl een als 'aak' betitelt model in Duisbrug een vrij steil staande heve heeft en een nogal hoekige indruk maakt. Het enigszins geknepen, soms zelfs gepiekte, achterschip is bij het als 'aak' aangeduide model voller dan bij het als 'schip' aangeduide model. Volgens Sopers zou het in beide gevallen dus net andersom moeten zijn. De maten van beide schepen, waarnaar de modellen gemaakt zijn, zijn trouwens nagenoeg gelijk.
Het als 'schip' benoemde model toont een achterschip dat bovenaan bij de achtersteven sterk naar binnen buigt, bij de 'aak' is dat veel minder. Bij Sopers is dit verschil niet aanwezig. Wel lijkt het 'schip' van achter wat voller en is het iets gepiekt en ook is de onderste gang van het 'schip', smaller dan dat van de 'aak', hetgeen dan weer in overeenstemming is met wat Sopers stelt.
Opmerkelijk is dat de bovenste gang, dat tevens het boeisel vormt, bij het als schip betitelde model aan de voorzijde naar binnen valt en de heve onder deze gang, in een punt eidigt. Het 'schip' heeft dus een 'gebroken neus', iets dat men ook bij de Keulse aak en bij de (in staal gebouwde) kraak aan kan treffen. Deze eigenschap wordt door Sopers niet genoemd. Bij de op de Dorstense types gelijkende schepen hoort ook het Neckarschip en een onbekend type (gezien in model) met een U-vormige spiegel! Ook leidde het type tot de ontwikkeling van de Hollandse aak.
De meeste foto's, die ik aangetroffen heb, tonen volgens hun bijschrift Dorstense AKEN, helaas zijn de vormen niet altijd goed te onderscheiden, maar ik krijg de indruk dat BEIDE door Sopers genoemde typen weergegeven worden.
Alhoewel men zegt dat de Dorstense types geregeld in Nederland kwamen en geregeld de Zeeuwse stromen bevoeren (waarschijnlijk stenen brengen voor de oeververdediging) zijn van deze schepen weinig foto's te vinden. Schutten verwijst in zijn boek 'Verdwenen schepen' naar de mogelijkheid dat het Dorstens schip een variant is, die in verband met de vaart op de beneden-rivieren en de Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen, ontstaan is. Hij noemt maten van 40 bij 6 à 7 meter en een laadvermogen van 400 tot 600 ton. Interessant zou zijn te weten bij welke maten dat laatste laadvermogen behaald kon worden. In dit verband is het eveneens interessant te lezen wat er door Dr. Ing. Kurt Schwarz over de Samoreus geschreven wordt.
Voor de Dorstense aak gebruikt G.J. Schutten ook het synoniem 'grote Rijnaak'. Haalmeijer en Vuik beweren dat het Dorstens schip een voorstevenbalk heeft. Over het algemeen wordt dat echter een Stevenschip genoemd.
De bouw van een Dorstense aak duurde ongeveer drie a vier maanden en gaf dan 12 personen werk aldus een tekst in het museum te Duisburg. Het schip ontleent zijn naam aan het plaatsje Dorsten aan de Lippe in Duitsland-NRW alwaar vele van deze schepen gebouwd werden. Het was echter niet de enige plaats. Ook langs de Duitse Niederrhein en in het oosten van ons land werd dit type schip en de daarop gelijkende modellen gebouwd. Algemeen bekend is dat de Nederlandse schippers de schepen slecht gespijkerd vonden en bezwaren hadden tegen de overnaadse bouw. Veel van deze schepen werden op Nederlandse werven dan ook duchtig onderhanden genomen en geschild.
Daarmee in tegenspraak is dan weer het verhaal dat Nederlandse schippers en werven half-afgebouwde schepen importeerden om ze hier verder af te bouwen. Ook verhalen over dat de schepen zware stenen voor de dijkverzwaring naar Zeeland brachten, terwijl de schepen zowel voor zeer zware ladingen, als voor het droogvallen op slikgronden, als voor de vaart op groot open water, ongeschikt zijn, moet men misschien rangschikken onder de uitzonderingen, die meer tot de verbeelding spreken, dan de dagelijkse gang van zaken en waardoor uitzonderingen tot regel verheven worden.
Op 11 augustus 1899 geopende vaarweg tussen Dortmund en Emden, bestaande uit een 138km lang kanaal tussen de haven van Dortmund en de sluis bij Lingen aan de Eems en 127km al dan niet gekanaliseerde Eems. Bij opening bedroegen de maximaal toegelaten scheepsafmetingen op het kanaal 67 x 8,2 x 1,5m bij een kruiphoogte van 3,95m. Rond 1920 begon men met het uitdiepen van het kanaal waardoor een diepgang van twee meter mogelijk werd. Het gemiddelde laadvermogen van de schepen steeg van ca. 750 naar max. 900 ton. Verdere vedieping, gereed gekomen in 1959, liet een diepgang van 2,5m toe en bracht het gemiddelde laadvermogen op ruim 1000 ton. In 1968 werd het kanaal geschikt voor schepen van ca. 1350 ton (80 x 9,5m), terwijl momenteel een belangrijk deel geschikt gemaakt wordt voor motorschepen van 110,00 x 11,40 x 2,80 m met een laadvermogen van 2.100 t en voor duweenheden met de afmetingen 185,00 x 11,40 x 2,80 m en een laadvermogen van 3.700 ton.
Het beroemste kunstwerk in dit kanaal is het Schiffshebewerk Henrichenburg waarmee een hoogte verschil van 14 meter overwonnen werd. Deze schepenlift heeft van 1899 tot 1962 dienst gedaan.
1> vroeger een vrachtschip met de maximale maten 67 x 8,2 x 2m. 2> thans: een schip met de maximale afmetingen 80 x 8,2 x 2,5m.
Door verdere verruiming van het kanaal kunnen sinds 1968 ook schepen met grotere afmetingen gebruik maken van het belangrijkste deel van dit kanaal, waardoor de schepen met deze specifieke maten zullen gaan verdwijnen.
~Dortmunder,
duizendtonner:
Huidige benaming voor het Gustav Koenigs schip, ook bekend als Dortmund-Eemskanaalschip. Maatschip. Maximaal 67m lang en 8,2m breed. De maximale toegelaten diepgang was 2,5m, terwijl de kruiphoogte niet meer dan 3,95m mocht zijn. Het laadvermogen kwam bij deze maten op ca. 1000 ton. Vaak een schip met het model van een modern motorschip(1b).
Volgens sommige bronnen is met de verruiming van het kanaal de term Dortmunder overgegaan op Dortmund-Eemskanaalschepen met een lengte tot 80m. Aangezien er echter sprake is van de aanpassing van het kanaal aan reeds bestaande schepen, i.p.v. andersom, acht ik die naamgeving onjuist.
~doseringsvaartuig:
vermoedelijk een vaartuig dat betrokken is bij het aanbrengen van bodembescherming.
~dotatiewater: viswater waarvan de pachtopbrengsten aan iemand geschonken worden.
Het water tussen Moerdijk en het wat verder naar het westen gelegen Tonnekreek vormde een dergelijk dotatiewater. De opbrengsten waren bedoeld als inkomsten voor Prins Frederik van Oranje-Nassau.