De website wordt vernieuwd, hierdoor kunnen er voor korte of langere tijd bepaalde bestanden en/of links ontbreken of storingen optreden. Zie verder bij: Het laatste nieuws :-)
verkorting van de naam van diverse scheepstypes, die ook aangeduid kunnen worden als heveaken. Soms ook lastaak genoemd.
[A>]
Deze verkorting wordt veelvuldig voor de algemeen bekende vaartuigen uit deze groep zoals
de Hagenaar(Wagenbrugger),
de Hasselteraak en
de IJsselaak gebruikt.
Het zijn in hout of staal gebouwde schepen, waarbij de vlakgangen in kop en vaak ook in de kont tot aan het dek of bovenboord toe oplopen. Dit deel noemt men de heve. De voorstevenbalk ontbreekt meestal. Aken zijn vrij licht gebouwd en hebben geen stuiten en weinig zeeg.
De houten aken hadden een plat vlak en hoekige kimmen; het waren platbodems.
Zeer nauwverwant aan deze heveaken zijn de Kenen en de Herna, waardoor sommigen ook de schepen uit deze groep vaak bij voornoemde aken onder willen brengen.
Verder zijn er dan nog de Stevenaak, het Stevenschip en de Spitsaak die, alhoewel niet gebouwd zoals een aak, toch door velen tot deze groep gerekend wordt.
Alhoewel het woord reeds in de 16de eeuw bekend was, is het naar alle waarschijnlijkheid pas in de 19de eeuw als algemene benaming voor bepaalde scheepstypes in gebruik gekomen. De oude oervormen van de aak, zoals de oude maas- en rijnschepen kan men daarom moeilijk tot deze groep rekenen.
Of men de uit de Romeinse tijd stammende rivieraak tot de heve-aken moet rekenen, zou ik niet durven zeggen.
2>
verkorting van de naam van diverse scheepstypes, ook visaken genoemd, die tot de groep der kromstevens behoren, van Friese oorsprong zijn en in de visserij gebruikt werden.
Hiertoe behoren onder meer:
de Lemmer-
en de Heegeraak,
het Fries aakje en
de Wieringer aak.
Tevens een zeer verwarrende benaming voor een aantal, aan de Wieringer bol verwante scheepstypes, zoals de Enkhuizer, de Makkumer en de Workummeraak of eigenlijk dus bol. (In Friesland noemde men elk visserschip met een kromme voorstevenbalk een aak.)
3>
door enkelen gehanteerde term voor alle schepen, die niet op steven gebouwd zijn. Dat zijn behalve de voornoemde heveaken bijvoorbeeld ook de vlet. De echte schouwen rekent men echter meestal niet tot deze groep.
Bron: Ronde en platbodems. Lunenburg en Haentjes.
4>
algemeen gehanteerde term voor diverse (meestal typeloze) rivierscheepjes of licht gebouwde vaartuigen, die mogelijk vroeger weleens verwant waren aan de heveaken, maar dat thans vaak niet meer zijn. Zoals de ankeraak en de bochtaak.
5> verkorting van Boeieraak. Vooral wanneer het gaat om de foutieve benamming van de Boeierschuit; een vrachtschip uit de groep der kromstevens.
7> verkorting van Platkop aak, ook Langedijker genoemd. Een vrachtscheepje dat meer de kenmerken van een schouw, dan van een aak vertoont.
8a> naam van een soort van zeer platte Schouw.
Mogelijk een Friese variant op de Boerenschouw.
De term is buiten Friesland nauwelijks bekend.
b> naam van een bepaalde boerenschouw uit het Zuid-Hollandse veengebied.
9> lekenterm voor een willekeurig groot motorvrachtschip, meestal wordt er een kast of een modern motorschip(2) mee bedoelt. Tot overmaat van ramp vaak zelfs rijnaak genoemd.
~aakachtig:
als bij een Aak, op een Aak gelijkend.
In de meeste gevallen zal men op een lastaak/heveaak duiden en slechts bij uitzondering op een visaak.
In het geval van oude houten scheepstypes duidt men dan op een schip met een plat vlak en heves, veelal overnaads gebouwd. Bij stalen schepen zal het gaan om een schip met heves van lichte bouw en met weinig zeeg.
Tot op heden 2012 slechts één vermelding gevonden. (advertentie Leeuwarder courant 16-06-1865)
De lengte van een mast voor een visaak was ongeveer gelijk aan de scheepslengte.
~aakmotorschip:
een aak met een verbrandingsmotor ter voortstuwing. Gewoonlijk motoraak genoemd.
2>
door Tjalkschippers gebezigde minachtende benaming voor schippers die op een Aak(1b) of soms ook op een ander niet al te groot kanaal- of rivierschip, voeren.
~aakschuit:
vermoedelijk het zelfde als een aak/lastaak.
Het schip wordt vermeld door ir. E van Konijnenburg. Het is mij echter niet echt duidelijk of dit een gangbaar type schip is geweest. Men zou hierin een voorloper van de Hasselteraak kunnen zien. Een beschrijving op de Noorse Wikipedia waarin gezegd wordt dat deze schepen ook in ijzer/staal gebouwd zijn, ongeveer 22 x 4,3 meter maten en tot tegen de jaren zestig als vrachtschip dienst gedaan hebben, doet vermoeden dat ook de schrijver van dat verhaal aan een Hasselteraak denkt.
De beschrijving van de Friese vrachtaak zou echter ook van toepassing op dit vaartuig geweest kunnen zijn.
~aal....:
aal en paling zijn biologisch dezelfde soort vis. Zie voor de verdere toelichting bij paling.
De verklaring voor de termen vingeraal, duimse, telpaling, dubbelduimse, middelaal en dikke vallen mijnsinziens buiten de rijkwijdte van dit werk. Zie daarvoor Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~aalbak:
ondiepe houten bak waarin het reeds geaasde hoekwant gelegd wordt. Ook repenbak reepbak, beugbak en wantbak. Zie ook aasbak en kordeelbak.
Overige termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Aalbeug: beug waarmee men op paling/aal vist.
Gerelateerde term:aalhoek.
~Aalboeier:
boeier, mogelijk ook anderscheepstype, die gebruikt wordt om de paling bij de vissers op te halen.
Verwante termen: palingboot, aalboot.
~Aalboot: 1> term die wel gebruikt wordt als synoniem voor de Enkhuizer en voor de Wieringer bol.
2> klein schuitje, meestal van een plaatselijk type, dat bij het vissen op paling gebruikt wordt.
~aalelger:
soort hark waarmee men aal vangt. Zie verder bij elger.
~aalemmer:
emmer waarin de repenvisser de aal van uit de boot naar de wal, zijn huis, brengt.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~aalfuik,
palingfuik,
fuik:
fuik voor de vangst van aal/paling. Bestaande uit een rond hoepels gespannen toelopend net met een maaswijdte van maximaal 35mm, waarin zich trechtervormige delen, de inkels, bevinden en eindigend in een soort van dichtgesnoerde zak, de kruik. Vaak voorzien van uitstaande vleugelnetten aan de eerste hoepel. De hoepels hebben een maximale doorsnede van 110 cm.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
Er scheen rond 1900 een voorschrift te bestaan waarbij geregeld werd dat men voor het vissen op aal gebruik mocht maken van stalen haken met weerhaak, terwijl men zich bij de botbeug tevreden moest stellen met koperen haken zonder weerhaak.
~aalhoeken:
het met het aalhoekwant vissen op paling/aal.
~aalhoekwant,
aalreep:
lijn met zijlijnen waaraan haken (hoeken) bevestigd zijn, die gebruikt wordt voor de vangst van paling.
Het verschil, zo dat er is, tussen een aalbeug en een aalhoekwant is me niet bekend.
~aalhouder:
ovaal rieten mandje waarin de repenvisser de aal van uit de boot naar de wal, zijn huis, brengt.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~aaljaagnet:
Verboden vistuig. Rechthoekig visnet, bijvoorbeeld 5 meter lang en 1.50 meter hoog, waarvan de opstaande zijden aan stokken zijn bevestigd. Het wordt aan vier lijnen door het water getrokken.
~aalkist(je),
aalkast,
palingkist(je),
kistje:
langwerpig houten kist(je) met open uiteinden waarin inkels aangebracht zijn, gebruikt om paling te vangen.
Om ondermaatse paling een kans te geven te ontsnappen moet er (tegenwoordig) een opening van ca. 10mm of meer in het aalkistje aanwezig zijn. Dit kan een gat in één der wanden zijn, maar ook is het mogelijk om met een vormvaste ring één der inkels in voldoende mate open te houden. Het kistje heeft aan de bovenzijde een deksel waardoor aas in en vis uit het kistje gebracht kan worden.
Een enkele bron omschrijft de aalkist als een instrument met tralies. Aangezien ik verder geen bevestiging heb kunnen vinden en de bron niet als erg betrouwbaar kan gelden, vermoed ik dat het om een vergissing gaat.
~aalkorf,
kubbe,
kabas:
van tenen gevlochten korf met in de opening een van doek of fijnmazig net aangebrachte keel. Meestal met meerderen tegelijk, op regelmatige afstanden van elkaar aan één lijn geknoopt en zo een weel vormend. Voornamelijk gebruikt op de benedenrivieren en langs de zuidwestelijke en zuidelijke Zuiderzeekust. In de Zeeuwse wateren waarschijnlijk ook willigen of welien genoemd.
Ondanks het feit dat de gevlochten korven en kubben maar een week of 6 gebruikt konden worden, daarna waren ze verrot, zijn de korven nog lang naast de gebreien kubben in gebruik gebleven. Ze werden echter alleen in het begin van het seizoen, wanneer er betere vangsten mee te halen waren, gebruikt.
Sommige personen noemen een aalkubbe, wat anderen een aalkorf noemen en omgekeerd.
vroeger een van tenen gevlochten korf ongeveer gelijk aan de aalkorf. Later een circa 1 meter lange fuik met 4 hoepels en twee kelen. Deze had geen vleugelnetten.
Meestal met meerderen tegelijk, op regelmatige afstanden van elkaar aan één lijn geknoopt en zo een weel vormend. Bij visserij op kleine schaal soms met één of twee tegelijk aan een kubstok in het water geplaatst.
Gevlochten korven en kubben werden in het voorseizoen geaast. De gebreën kubben nooit. Geaasde korven en kubbe plaatste men in verband met vraat door krabben bij voorkeur op zoet water.
Sommige personen noemen een aalkubbe, wat anderen een aalkorf noemen en omgekeerd.
~aalkubbenvisser,
aalkubvisser:
visser die met aalkubben en korven vist.
~aalkuil,
aalkuilnet,
eelkeul,
kuil: kuilnet voor de vangst van paling. Waarschijnlijk zowel gebruikt als synoniem voor raamkuil, als voor ankerkuil, als voor sleepkuil.
Volgens sommige bronnen was de aalkuil die de Wieringers in wiervelden gebruikten 6 meter breed. Andere aalkuilen schijnen juist aan de kleine kant geweest te zijn.
ijzeren vork met 3, 5 of 7 van weerhaken voorziene, dicht bij elkander geplaatste, tanden aan een lange staak. De aalschaar wordt soms ook elger genoemd, wat echter ook de term is voor een andersoortig werktuig. Verwant is de botsteker die men
op de waddeneilanden gebruikt schijnt te hebben.
Met dit inmiddels verboden vistuig prikt men blindelings ergens in het water in de hoop de vis te kunnen verschalken.
~Aalsmeerse boot:
stevige roeischouw, ongeveer 4,3 meter lang, gebruikt voor het vervoer van personen en landbouwgereedschappen. De Roeischouw van de Kwakel had een gelijk model. De grotere versie werd (Aalsmeerse) melkschuit genoemd.
scheepstype: aan de Aalsmeerse punter verwant vaartuig. De praam heeft een langwerpig vlak dat voor en achter een weinig opbuigt en puntig eindigt. Op dit vlak staat een naar buitenvallend onderboord eindigend in rechte stevens. Het onderboord buigt naar de stevens toe flink op. Op dit onderboord staat een soort boeiseltje waarvan het middendeel verlaagd kan zijn en de einden naar de stevens toe op niets uitlopen. Mijn informant ter plaatse noemt het lage stuk bovenboord en de eind stukken oren. G.J. Schutten spreekt respectievelijk van waterstuk en oorstukken. De praam kon voorin geroeid worden. Daar bevond zich ook de weeggoot.
De Kespenpraam ontleent zijn naam aan de planken van de dwarsdubbeling op het vlak. Het was circa 6,7 meter lang.
De Veilingpraam mat circa 7,5 meter. Het vlak bezat leggers waarop een buikdenning lag. Verder was de veilingpraam ongeveer gelijk aan de kespenpraam. Vanaf 1930 wordt deze praam in toenemende mate geschikt gemaakt voor het gebruik van de buitenboordmotor.
De Luikenpraam
was een veilingpraam voorzien van steekleren en plat liggende luiken. Zowel op als onder de luiken konden planten vervoerd worden. In het ruim waren soms extra verdiepingen aangebracht.
De Bomenpraam was een grote veilingpraam. Hij mat ongeveer 8,2 meter.
De Drieling was nog iets groter en kende twee gangen in het onderboord. Ook deze had een buikdenning. Volgens G.J. Schutten werd de drieling onder meer als baggerschuit gebruikt.
Bronnen: onder meer Dhr. de Vries, Aalsmeer, G.J. Schutten (blz.290 ev), historische foto's.
De stevenbalkjes van deze pramen zijn breder dan diep. De bovenkant is meestal afgedekt met een metalen plaat waarop drie nagelkoppen prijken.
1> scheepstype: zeilvaartuig met een model dat op de Giethoornse Punter lijkt. Het scheepje is echter wat breder en heeft duidelijk meer zeeg. Vooral kop en kont trekken flink op. Opvallend is ook het nogal fors uitgevallen roer bij deze circa zes meter lange scheepjes.
De meeste van deze scheepjes waren oorspronkelijk getuigd met een sprietzeil, later een driehoekzeil en een fok aan een onverstaagde mast. De fok werd meestal op een botteloef gevoerd. De zwaarden waren vrij smal. Natuurlijk kon het vaartuigje ook geroeid en gewogen worden.
2> naar men beweert ter plaatse, na het uitsterven van de punter, ook gebruikt als synoniem voor Grundel.
kleine jagersschouw/schietschouw met een lengte van circa 3,6 meter. Bootje met erg kromme zijdes, dus een klein, bijna vierkant voor- en achterbord. Het holle vlak is voorzien van iepenhouten schinkels met daarop metalen schenen die vrij dicht bij de lengte-as geplaatst kunnen zijn.
Zoals gebruikelijk lijkt ook dit type de nodige varianten te kennen. Sommige van deze schietboten zijn uitgerust met een droge bun, sommigen hebben een achterbord dat duidelijk breder is dan het voorbord en sommige exemplaren zijn vlakker van bouw dan andere.
Bronen: G.J. Schutten blz.286, artikel in 'Oud Nuus' 1985 door Jan Lunenburg, informatie van Dhr. H de Vries, verspreide foto's en geschriften.
~Aalsmeerse schuit:
aan de Grundel verwant scheepje echter wat groter, tegen de vijf meter, met een holler vlak en beduidend sterkere zeeg.
~Aalsmeerse veilingpraam:
scheepstype: zie bij Aalsmeerse praam.
scheepstype. Tot circa 5,7 meter lange Aalsmeerse schuit met bun. Het schuitje werd zowel gebruikt voor het vissen met de zegen, als ook voor het vissen met fuiken.
~aalstal:
een soort dichtzet met een afsluiting in de vorm van een dam(wand).
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~aalzegen:
een zegen met kleine mazen bestemd voor de vangst van paling. De zegen mocht veertig meter lang zijn. De maaswijdte was maximaal 28 mm.[Diverse termen inzake het vistuig>.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~aalzeilen: zeilen terwijl men een elger voortsleept.
Het aalzeilen schijnt in de 18de en 19de eeuw regelmatig voorgekomen te zijn. Het werd onder andere vanuit Texel, Hoorn en Durgerdam beoefend.
~aambeeld:
stuk staal dat gebruikt wordt om metalen in vorm te kunnen slaan, Zie bij stempel.
~aanbaren: 1> gewijzigde schrijfwijze van aanberen.
~aanboorden,
aanbaren:
het bovenste boord, de bovenste boorden, aanbrengen.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
De term is vermoedelijk alleen van toepassing op vaartuigen zonder duidelijk berghout, anders spreekt men immers van opboeien.
2> het inhalen van de lijnen aan de zegen, waarmee men dan de zegen naar zich toe trekt. Dit kan zowel op de hand, als met een paard, als met de spil gebeuren. Ook aanhalen, aantrekken, inkomen, bijtrekkenbijdraaien, bijhalen en landen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~aandrijven:
zonder enige wijze van voortstuwing ergens over water ergens naar toe bewegen. Het is komen aandrijven.
~aandrijving:
al drijvende ergens tegen aan stoten.
Gerelateerde termen:
aanvaring,
aanzeiling.
~aandrukrol:
brede schijf met vlakke buitenkant waarmee leren aandrijfriemen op spanning gehouden of gebracht worden.
~aangaan:
Van de koers die men vaart: draaien, bewegen naar.
"Het gaat noord aan" wil dus zeggen dat men de koers naar het noorden verlegd. De term stamt uit de zeilvaart en zal dus vaak een rechtstreeks verband met de windrichting hebben.
~aangroeien:
het aanhechten van plantaardige of dierlijke organismen, aan het onderwaterschip, visnetten en andere voorwerpen die zich in het water bevinden.
: hiermee bedoelt men: de schoten aanhalen; de zeilen meer midscheeps trekken.
HET SCHIP AANHALEN
: hiermee bedoelt men eigenlijk de trossen aanhalen; strakker zetten. b> het inhalen van de lijnen aan de zegen, waarmee men dan de zegen naar zich toe trekt. Dit kan zowel op de hand, als met een paard, als met de spil gebeuren. Ook inkomen, aantrekken, aandraaien, bijtrekkenbijdraaien, bijhalen en landen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> verouderde term voor in beslag nemen (van het gehele schip).
Mogelijk alleen in de zeevaart in gebruik geweest.
Herkomst: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~aanlegpaal:
vrij ongebruikelijk synoniem voor meerpaal.
~aanlegplaats,
aanleg,
ligplaats:
plaats waar voorzieningen om schepen aan af te meren aangebracht zijn. (De term aanleg wordt tegenwoordig bijna alleen in de opschriften 'geen aanleg' en 'verboden aanleg' gebruikt.) Ook wel meerplaats genoemd. Verwant: wachtplaats.
~aanlegponton:
ponton of daarmee overeenkomende constructie waaraan één of meerdere schepen ligplaats kunnen nemen. Het ponton is meestal met een brugachtige constructie, de landingsbrug, met de oever verbonden. [A>]
Een constructie die slechts aan één schip ligplaats biedt en die via vrij smalle lange bruggen met de oever verbonden is, noemt men ook wel landingsbrug. Men 'vergeet' gemaks halve het ponton dus maar. Lange schepen maken daarbij soms van twee landingsbruggen tegelijk gebruik. De meer omvangrijke constructies met brede op en afgangen zal men eerder een aanlegponton of afmeerponton noemen.
De aanlopen vormen de verbinding tussen de omlopen en het onderkrophout. Ze lopen onderdeks ongeveer vanaf de voorbolders tot aan het punt waar de braadspil geplaatst is.
~aanlooplicht:
een lichtbaken waar men op aan koerst. Onder andere havenlichten, geleidebakens en de meeste sectorlichten zijn aanlooplichten. Lichtboeien, met uitzondering van een verkenningston, niet, want het is niet de bedoeling dat er men er naar toe, maar er langs, vaart.
Tegenwoordig door sommigen als taalkundig fout (contaminatie van aanleggen en afmeren(2)) gezien. Vroeger was aanmeren echter het tegengestelde van afmeren. Zie toelichting bij meren.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~aanrijden:
het inhalen van de paardelijn, waarmee men dan de achterzegen naar de oever, de haal, trekt.
Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland vermeldt dit onder andere in relatie tot gebruik van de (paarde)spil bij de staatsvisserij. Daar buiten spreekt men bijvoorbeeld van aandraaien en bijtrekken.
2> roeiend vooruitgang maken; bijvoorbeeld in: je moet stevig aanroeien, wil je daar op tijd aankomen.
3> roeiend aangekomen zijn.
~aanroepkanaal,
algemeen oproepkanaal:
kanaal voor het aanroepen en het verstrekken van korte mededelingen per marifoon. Mededelingen uit de privé sfeer zijn niet toegestaan.
~aanschepen:
zaken, goederen, met een schip aanvoeren.
~aanschieten: 1> ergens naar toe varen met het doel er, zonder dat het schip daarbij echt goed vastgelegd wordt, even te gaan liggen.
2> van stukgoed: het voorwerp met behulp van het daarvoor geschikte middel met de hijshaak verbinden. Gerelateerde termen: sleng, vathaken, zakkenklem.
~aanslag:
constructie die een verdere beweging van een voorwerp onmogelijk maakt. Zie bij stootstoel.
~aanslagijzer:
hulpstuk van de korvenmaker bij het vlechten van tenen korven en kubben. Ook goot of ijzer genoemd.
Met de goot wordt de ingestoken teen weer terug naar de buitenzijde gebogen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~aanspoelen:
door golfslag, stroming of wind tegen of op de oever gebracht worden.
~aanspoeling:
datgene wat aanspoelt. Voornamelijk gebruikt voor aanslibbing, dus nieuw 'land'. Vroeger ook gebruikt voor goederen, wrakhout en vuil dat tegen of op de oever geraakt.
~aanstroken:
bij het samenvoegen van twee, in afmetingen verschillende scheepsdelen (voor-, midden-, achterschip), een vloeiende overgang maken. Zie ook stroken.
~aanstromen,
aanvlieten:
door water of lucht beweging in een bepaalde richting verplaatst worden.
In de tot nu toe bekende bronnen stelt men de constructie vaak gelijk met een geleidewerk. Sommige geleidewerken zijn inderdaad zo kort dat ze nauwelijks kunnen geleiden. Het valt echter niet uit te sluiten dat ook andere objecten als aanvaarhoofd betitelt kunnen worden.
bolvormige stootwil, geknoopt van cocos of manilla touw, gevuld met hetzelfde materiaal of dun rotan.
De aanvaarzak werd in de beroeps(vracht)vaart zelden gebruikt. Bij het gebruik van een dergelijke zak op stalen schepen diende men er op te letten de zak op het berghout, op dekhoogte of op een ander stevig punt te houden, daar men anders het risico liep dat de scheepshuid tussen de spanten ingedrukt werd.
~aanzetklep,
startklep,
startventiel,
luchtaanzetklep,
aanzetventiel:
extra klep in de cilinderkop van een motor met luchtstart, waardoor de gecomprimeerde lucht in de cilinder gelaten wordt.
~aanzetkraan:
extra afsluiter waarmee de toevoer naar de aanzetklep afgesloten wordt.
~Aarkanaal:
verbinding tussen de Drecht en de Gouwsluis. Gereedgekomen in 1658.
~aardappel...<scheepstype>...
:
aardappelschip met het model van dat bepaalde type of daarop gelijkend vaartuig.
Onder andere: Aardappeltjalk en Aardappelskûtsje.
Zie verder bij aardappelschip.
~aardappelboeier:
vermoedelijk soort Zeeuwse boeier, echter vrij kort en breed.
~aardappelcampagne:
periode van september tot kerst, waarin aardappelen vervoerd werden.
~aardappelhor:
soort (meestal korte brede) glijgoot met een latten bodem. Tussen de latten is ruimte vrij gelaten zodat aarde, vuil, e.d. door de bodem zal vallen en niet ook in het schip terecht zal komen.
~aardappeljacht:
een aardappelscheepje van niet al te groot formaat, dat er op gebouwd is om de afstand naar naburige steden snel te overbruggen en niet om grote hoeveelheden te transporteren of lange reizen te maken.
~aardappelpraam: praam die door aardappeltelers voor hun bedrijf gebruikt wordt. De praam is meestal van een plaatselijk type en zal hooguit in kleine details afwijken van de andere pramen in dat gebied.
~aardappelschip: vrachtschip dat voor het vervoer van aardappelen, in de vorm van bulkgoed, uitgerust is.
Aardappelschepen wijken in principe niet af van de overige schepen van hetzelfde type. Om bevriezing van de lading te voorkomen waren stalen aardappelschepen uitgerust met een wegering en soms ook met een houten dek. Zowel op de houten als stalen schepen werd indien nodig achter de
wegering stro gestopt.
Daar men de aardappelen vaak direct van de akker naar de plaats van bestemming en niet eerst op een verzamelplaats bracht, zijn aardappelskûtsjes vaak vrij klein.
bepaalde zeilstand/zeilvoering bij het gaffeltuig.
Kenmerkend bij deze zeilvoering is dat men de giekmidscheeps vastzet en alleen de gaffel naar de ene of andere kant laat uitwaaien. De hals haalt men meestal hoog op.
Deze methode wordt hoofdzakelijk gebruikt op voordewindsekoersen waarbij men of veel moet gijpen op nauw vaarwater of wanneer men bij harde wind vaak zal moeten gijpen.
Bij weinig wind viert men het grootzeil een klein eindje en laat men de bakstagen los. Bij harde wind zet men de bakstagen vast, steekt men een rif en viert men de piekeval zover dat de gaffel vrijelijk onder de bakstagen door van bak- naar stuurboord kan. Ook bij minder ruime wind is de 'aardappelzak' wel te gebruiken.
De termen 'aardappelzak' of 'Friese zak' zijn vrij nieuw (mogelijk van na 2000) en slechts in zeer beperkte kring bekend! Het is me niet bekend of deze zeilvoering vroeger ook gebruikt werd. In een ruime collectie foto's van zeilende schepen werd slechts één voorbeeld gevonden.
2> vermoedelijk ook gebruikt als naam voor willekeurige schuiten die voor het vervoer van grond en bouwmaterialen gebruikt werd, zoals bijvoorbeeld de ark of in de kleinere maten de schouw.
In sommige teksten stelt men de slikbok of kleischuit gelijk aan de aard(e)schuit.
Persoonlijk zou ik niet uit willen sluiten dat er ook mest, veen en bagger meevervoerd werd. Kort om een open schuit voor het boeren bedrijf.
~aardewerkschip:
zeer weinig gebruikte term voor potschip.
Hoe er een link valt te leggen tussen een aardewind(e) of grondvijzel en een gangspil of kaapstander is me niet geheel duidelijk. Mogelijk betreft het een vergissing van deze of gene.
~aardewinde:
zeer weinig gebruikte term voor grondvijzel.
~aardolie-overslag:
het overbrengen van ruwe olie vanuit een zeeschip naar een binnenvaartschip of een tijdelijke opslag op de wal of omgekeerd.
~aartouw:
1a>strooptouw, kuildraad, kuiltouw, haartouw: lijn waarmee een sleepkuil voortgetrokken wordt. Soms ook drijflijn genoemd.
ondiepe houten bak die gebruikt wordt om het hoekwant te azen. Ook aalbak, repenbak reepbak, beugbak, wantbak en kordeelbak genoemd.
Diverse termen inzake het vistuig L> .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Van de aasbak ontbreekt één zijkant. In de bodem bevindt zich een gat waarin men de spleet met haken zet. De haken worden één voor één geaasd waarna de lijnen, met de haken langs de randen netjes in de bak gelegd worden.
plank die men dwars over het achterschip legt en waarop men de aasbakken zet als men het hoekwant gaat azen.
Diverse termen inzake het vistuig L>.
Genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
2> stuk hout waarop men tijdens het halen en schieten de haken van het hoekwant op zet.
~aaskuil: a> kleine raam- of ankerkuil; niet breder dan 4 en niet hoger dan 3 meter. Een oude beschrijving stelt dat het kuilnet aan een houten bovenbalk en een metalen onderbalk, de houtjes bevestigd is. De houtjes waren met dunne kabel met de schuit waarmee gevist werd verbonden. Te Moerdijk noemde men dit een klein kuiltje. b>De aaskuil wordt hedentendage in de wet echter omschreven als: vistuig bestaande uit een trechtervormig net met in de laatste 5 m een maaswijdte van ten hoogste 20 mm, aan de voorzijde of bek voorzien van een van drijvers voorziene bovenpees en een verzwaarde onderpees, niet voorzien van een inkeling en waarvan de bovenpees ten hoogste 7 m lengte heeft.
Aaskuilen werden gebruikt om kleine witvis te vangen. Dit aas werd onder meer in de aalkubben en korven gebruikt.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~aasvissen:
het vissen op aas. Dit was meestal spiering, smelt, bliek e.d. gevist werd met de aaskuil of het kruisnet.
~aasvisser: visser die op aas vist. Dit was meestal spiering, smelt, bliek e.d. gevist werd met de aaskuil of het kruisnet. De meeste aasvissers viste voor eigen gebruik en het aasvissen was dus onderdeel van een grotere verband, zoals het vissen met kubben, fuiken, repen en dobbers.
De term is onder meer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~abandoneren:
in ruil voor de verzekerde waarde van het schip daarvan en van de nog te verwachten verdiensten of opbrengsten, afstand doen teneinde eventuele aansprakelijkheid te ontlopen.
Handelsterm, die in scheepsverzekeringen voorkomt.
~abandonement:
het resultaat van het abandonneren.
~A.B.C.-Paxman-Ricardo:
bepaalde met licentie overeenkomsten door A.B.C. geproduceerde motoren.
~A-boot:
onder de Rotterdamse sleepdiensten gebruikte benaming voor die sleepboten, die de zeeschepen assisteerden, 'in zeedienst' voeren.
~aborderen: 1> aan boord komen, enteren, vastklampen. (verouderd)
2> aan wal brengen, tegen de wal gaan liggen. (verouderd)
~accomodatie:
de voor passagiers getroffen voorzieningen. In het bijzonder de verblijven.
~accukist:
houten of kunststoffen constructie, waarin de accu's zeevast opgesteld zijn.
~achten: 1> een tros aan dek opruimen door het in tegengestelde bochten (zoals men een 8 vormt) over elkaar te leggen.
Gerelateerde termen: klaren,
opschieten,
dekmatje.
Touw dat op deze wijze over elkaar heen gelegd wordt, maakt weinig contact met het dek. Het zal dus snel drogen en er zal weinig vuil onder blijven zitten. Ondanks het feit dat het een vrij slordige indruk maakt zal het touw minder snel in de war raken en minder last van slagen(3b) of kinken hebben, dan wanneer men het touw steeds in dezelfde richting opbocht, zoals bij het gebruik van een trossenbak.
2>achtjes maken een bolder met kruisslagen beleggen.
~achtendertigers:
vaartuigen met spitsenmaat (ca. 38 x 5,05 m).
~achterbebouwing:
alle delen die bovendeks op het achterschip geplaatst zijn.
Onder de achterbebouwing verstaat men over het algemeen wat meer, dan onder de achteropbouwen. Wat men precies wel en wat men niet tot de achterbebouwing rekent, is me nog niet geheel duidelijk. In ieder geval worden op de opbouwen geplaatste bouwsels er wel toegerekend en vaak ook alle andere vast aangebrachte voorzieningen van enige omvang zoals gaskisten, lieren, e.d.
~achterbeting:
de beting die achterlijker dan de stuurhut staat. De term wordt (uitsluitend) gebruikt op sleepboten, die ook over een voorbeting beschikken (haven- en kustsleepboten dus).
~achterboeg: 1> overgang van de zijde naar achterkant.
~achterboegswind:
een wind die over het achterschip in komt. Een achterlijken wind.
Onder meer genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~achterboeiing,
achterboeisel
: 1> het boeisel op het achterschip.
Alhoewel zowel de term boeiing als de term boeisel algemeen gebruikt worden, heeft men bij de combinatie met het toevoegsel voor of achter toch een sterke voorkeur voor de term boeiing.
2> het achterste deel dat het boeisel op een botter vormt.
Bij de botter bestaat het totale boeisel uit een voor- en achterboeisel met daar tussen de insterker.
~achterbord:
de achterkant, de spiegel, van, onder meer, een Schouw.
~achterbout:
versteviging van het zeil in de vorm van een verdubbeling over de breedte van een volle baan, vanaf de schoothoek tot ongeveer het tweede rif.
Gerelateerde term: voorbout.
Een korte sluitende definitie is door de grote variatie in schepen moeilijk te geven. Zo noemt men het dek naast een stuurhut die tegen de achtersteven staat wel achterdek, maar het dek naast een opbouw die tot de achtersteven doorloopt noemt men gangboord. De omschrijving is dus nog voor verbetering vatbaar.
~achterdogt:
onderdeel van de constructie bij een Hengst. (Verbastering van achterdoft?)
~achterdolboord:
aanvulling op het binnenboord onder andere bij de Botter. Het achterdolboord begint een klein eindje achter de bun en eindigt tegen het achterhuisje. Gewoonlijk wordt achterdolboord verkort tot dolboord, plaatselijk gebruikt men termen als kromboord, wat minder specifiek met de botter verbonden is, en achterschildboord.
2> zware staaldraad tussen een emmermolen of soortgelijke inrichting en het achteranker.
De achterdraad loopt vanaf de achterlier op de molen naar het anker. Met behulp van deze staaldraad voorkomt men dat de molen zich ongewild verplaatst.
~achtereb: 1> nog doorstaande ebstroom terwijl het water al stijgt.
Het tijdstip van de kentering van de stroom en laaggwater vallen dus niet samen. De kentering treed na laagwater op.
4> het laatste deel van de eb. De tijd tussen halftij en het intreden van de vloed.
Bron: van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal.
~achtereind:
acherwaarts gericht eind (touw) aan de achterbolder. Indien van staaldraad ook achterdraad genoemd.
Gerelateerde termen: vooreind en steekeind.
vertikale balk langs die zijkant van de sluisdeur, die tegen het scharnierpunt ligt. De achterhar moet dus de waterdichte afsluiting langs het scharnierpunt verzorgen.
Verwante term: voorhar.
~achterherft: herft nabij de achterzijde van het ruim.
~achterheve:
de heve aan de achterzijde van het vaartuig.
overdekt bergplaatsje in het achterschip bij schepen met een kuip, vaak afgesloten met een deurtje in de voorwand. Op kleinere schepen soms verwerkt in een zitbank.
Door sommigen achteronder of klapmuts genoemd en vermoedelijk abusievelijk soms ook als klapstoel betitelt.
[A>
achterhuisje in een boatsje.]
~achterlader:
een pont die alleen over het achterschip zijn lading (personen, fietsen, auto's, treinwagons) aan en van boord kan zetten.
[A>]
Gerelateerde term: zijlader,
koplader.
~achterlast
: 1>stuurlast, kontlast: een schip heeft achterlast, wanneer het door de wijze van beladen of gewichtsverdeling, van achter dieper ligt dan van voor.
Gerelateerde termen: koplast,
gelijklastig.
~achterlierman:
persoon die tijdens het baggeren met bijv. een emmerbaggermolen zorgt dat de achterzijde van de molen, de voorzijde volgt.
Gerelateerde term: voorlierman.
~achterlijf:
achterste deel van een fuik of (prik)korf. Zie verder bij lijf.
Naar men zegt zat bij de oude houten dekschepen, zoals de dektjalk, de achteronderingang midden onder het helmhout. Er zijn inderdaad enkele spaarzame afbeeldingen te vinden die in die richting wijzen. Bij de Spitse praam scheen het redelijk gebruikelijk te zijn, maar of verder zo wijd verbreid is als F. Loomeijer Met zeil en treil, min of meer aangeeft; ik weet het niet.
Naar men zegt zat bij de oude houten dekschepen, zoals de dektjalk, de achteronderingang midden onder het helmhout. Tamelijk onhandig lijkt me, maar ja, ik kan er ook niets aan veranderen. Er zijn inderdaad ook enkele spaarzame afbeeldingen te vinden die in die richting wijzen. Bij de Spitse praam scheen het redelijk gebruikelijk te zijn, maar of verder zo wijd verbreid is als F. Loomeijer in Met zeil en treil, min of meer aangeeft; ik weet het niet.
Achteropvissen werd toegepast bij kleine schuitjes, die, wanneer de zware ankerkuil naast het schip zou hangen te veel slagzij zouden krijgen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~achteroor:
bij de dwarskuil: het meest achterlijke deel van het net dat aan de kneppel bevestigd is.
~achteroverloper:
een mast, die door, terwijl men de mast met gestrekte armen vast houdt, achteruit te lopen gestreken wordt. Deze masten scharnieren meestal niet; de masthiel kantelt gewoon in de mastvoet en wordt door klampjes of de mastkoker tegen wegglijden behoed.
Gerelateerde term: oplopen.
het achterste deel van een vaartuig. Bij vrachtschepen meestal het gedeelte achter het ruim, bij de overige schepen, meestal beginnend voor de boegen.
[U>]
Vergelijk: kont.
~achterstag: 1>stag, die van de masttop naar midscheeps-achter loopt. Alleen bij laadmasten en bij (zeil)masten waaraan een driehoekzeil gehesen wordt, kan een achterstag gebruikt worden.
Diverse mensen verwarren de termen bakstag en achterstag.
2> op de Waalschokkers: de achterwaarts gerichte stag van de mast. Deze staat echter meer naar de zijde en gelijkt daarom eerder een bakstag dan een echte achterstag.
~achteruithouder:
achterwaarts gerichte stag aan de stampstok.
~achteruitslaan: achteruitdraaien, meestal alleen maar met het doel vaart te minderen of te stoppen.
~achteruittaliën:
met een takel achteruit trekken.
~achteruitvaren:
tegen de, voor het schip gebruikelijke, vaarrichting in varen. Ook bekend als overstuur varen.
Vroeger was het achteruit varen bij de meeste schepen beperkt tot een korte manoeuvre en was er van echt varen nauwelijks sprake. Men sprak dan meestal ook van achteruitdraaien.
~achterveer:
onderdeel van een roer. Verder nog onbekend.
~achtervloed: 1>: het laatste deel van de vloed.
onder meer omschreven als: de periode waarin de vloedstroom afneemt. Dit is na halftij, dus in het laatste deel van de vloed. Herkomst: Handleiding tot de natuurkundige aardrijksbeschrijving Door W.N. Crap Hellingman 1858.
3> volgens sommige informanten en bronnen: een vloed, die na de eigenlijke vloed optreed. In volgorde: stijgend water, stil water of zelfs enige val, opnieuw stijgend water. Mogelijk doelt men op wat anderen naspui noemen.
Verwarringen kunnen makkelijk ontstaan doordat de ene de waterhoogte, de ander de stroomrichting als indicatie voor vloed of eb gebruikt. Zie ook: vooreb en voorvloed. 4> nog doorstaande vloedstroom terwijl het water al zakt.
Het tijdstip van de kentering en hoogwater vallen dus niet samen. De kentering treed na hoogwater op.
~achtervlot:
niet voldoende bekend; vermoedelijk het achterste vlot van een zogenaamde Hollander. [T>Beschrijving Rijnvlot]
In de door mij geraadpleegde bronnen worden bij de Rijnvlotten geen achtervlotten genoemd. Mogelijk heeft de betrekking op de situatie tijden het samenstellen of ontbinden van deze vlotten.
~achterwerk:
zeer ongebruikelijke term voor achterschip of kont.
~achtkorfs:
bepaalde maat die het aantal korven/kurven, die op het vlak rusten aangeeft. Meestal gebruikt met de toevoeging praam en van toepassing op eenvoudige open houten vaartuigen.
Naar men zegt klopt de aanduiding bij sommige vaartuigen soms niet omdat de naam betrekking heeft op een ouder model en met de overstap naar het nieuwe model de naam niet aangepast werd.
~actentas,
actentasje,
actentassie:
plaatselijke bijnaam voor een vrachtschip van (toen der tijd) redelijke afmetingen (ongeveer een kempenaar). Een slag kleiner was een spijkerkistje.
De term is mogelijk alleen in zeer beperkte kring in gebruik geweest.
~acte van Mainz,
~acte van Mentz,
akte van Mainz,
akte van Maintz,
Rijnvaartverdrag,
Rijnvaartacte:
als uitvloeisel van het slotbesluit van het Weener congresacte ontstane en door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart opgestelde, verdrag tussen de toenmalige Rijnoeverstaten inzake de vrije vaart op de Rijn, dat op 16 juni 1831 ondertekend werd.
Tot de toenmalige staten behoorden Het groothertogdom Baden, het koninkrijk Beieren, het keizerrijk Frankrijk, het groothertogdom Hessen, het koninkrijk der Nederlanden en het koninkrijk Pruisen. Het belangrijkste deel van de overeenkomst bestond uit het opheffen het monopolie van de beurtdiensten, van de vele tolgelden en van de nodige stapelrechten. 37 jaar later werd dit verdrag herzien en het staat sinds dien bekend als de acte van Mannheim of de 'Herziene Rijnvaartacte'.
~acte van Mannheim,
~akte van Mannheim,
Herziene Rijnvaartacte,
Rijnvaartacte
:
in 1868 tussen de toenmalige Rijnoeverstaten gesloten verdrag inzake de vrije en veilige vaart op de Rijn, dat in grote lijnen nog heden ten dage van kracht is.
Nadat in 1931 met de Acte van Mainz het startsschot was gegeven voor een (tol)vrije vaart voor schepen uit alle landen volgenden er nog vele jaren van overleg wat leidde tot een herziening in 1868. Ook na 1868 volgden nog vele aanvullingen en herzieningen en volgde er in 1963 nog een herziening, maar de huidige overeenkomst wordt nog steeds beschouwd als een direct vervolg op het in 1868 gesloten verdrag.[E> Zie ook Website CCR]
De acte is thans niet langer nog een aangelegenheid van de Rijnoeverstaten alleen. Tot de ondertekenaars behoren thans (2010) ook: België, Zwitserland en Groot Brittanië.
~Actiecomitee behoud de EV:
in maart 1973 te Rotterdam opgerichte organisatie van schippers, die de Evenredige Vrachtverdeling in de toenmalige vorm wenste te behouden.
onderdeel strangenlier. Trommel waarom de strang een aantal slagen maakt, voordat de strang op de strangentrommel gewikkeld wordt. De adhesietrommel heeft tot doel, de krachten die op de strang staan op te vangen, opdat de hoofdas van de lier niet te zwaar belast zal worden. Soms ook strangentrommel of klemmenrol genoemd.
In sommige gevallen is de strangenrol niet achter, maar voor de trommel geplaatst en fungeert dan tegelijkertijd als keerschijf. In dergelijke gevallen wordt de strangenrol ook zwenkrol genoemd.
De adhesietrommel vervangt de strangenklem.
~admiraalzeilen:
bepaalde zeilmanoeuvres, meestal uitgevoerd bij feestelijke gelegendheden.
Eigenlijk het zeilen van een (willekeurige) groep schepen onder beval van admiraal (vice-admiraal en schout-bij-nacht). Later zeilmanoeuvres met groepen van jachten ter vermaak van het publiek. Van het admiraalzeilen, waartoe men vroeger ook het spiegelgevecht rekende, zijn vaak alleen het zeilen in kiel- en frontlinie overgebleven.
~administratieboek(je),
vorderingenboek(je):
notitieboek waarin men de vorderingen van de leerling die ligplaatsonderwijs volgde in op tekende. Iedere leerling had zijn of haar eigen boekje, dat steeds meegenomen werd naar de volgende school. Dit systeem is rond de jaren vijftig van de twintigste eeuw ingevoerd.
~A.D.N.R.:
Accord Européen relatif au Transport International des Marchandises Dangereuses par voie de Navigation du Rhin:
reglement, waarin de bepalingen, inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen, opgenomen zijn.
Meer bij IVW.nl.
~adventwater:
periode met hoge waterstanden op de rivieren wanneer die in de weken voor kerstmis optreedt. Logischer wijs wordt deze periode vaak gevolgd door een periode met veel kouder weer.
~afbakenen,
bakenen:
door middel van bakens het bevaarbare of het onbevaarbare gebied aangeven.
Gerelateerde termen: betonnen,
verboeien.
~afbakening:
een verzameling bakens, die een bevaarbaar of onbevaar gebied aangeven.
~afblaasventiel,
afblaasklep:
eenvoudig te bedienen klepmechanisme in de afblaasleiding, waarmee deze geopend en gesloten kan worden.
Gerelateerde term: veiligheidsventiel.
~afblazen:
STOOM AFBLAZEN
:
de druk op de stoomketel verminderen, door stoom te laten ontsnappen.
Wanneer een schip stoom afblaast ontstaat er een grote witte stoompluim. Men zegt dan dat 'de witte vlag staat'.
~afbranden:
tijdens de werfbeurtaangroeisel met vuur verwijderen. Dit werd vrij wel uitsluitend bij houten schepen gedaan. Vroeger werd dit blaken genoemd.
~afbrassen: 1> zelden gebruikte term voor wegzeilen. 2> de brassen aanhalen.
~afbreken:
de kruiphoogte van een schip verlagen, door alle daarvoor in aanmerking komende zaken, te verwijderen.
Men moet daarbij niet alleen denken aan het verwijderen van de stuurhutbovenbouw en eventuele schoorstenen. Vooral in vroeger tijd kwam het nog al eens voor dat er heel wat meer werk verzet moest worden. Op de Duitse kanalen moesten van bij sommige sleepschepen, ook de stuurhutonderbouw, het reling werk op de roef,
de bovenhelft van de theehut, de ankerdavits en zelfs de mastkoker van de lichtmast die op de luikenkap stond verwijderd worden.
~afbrengen:
een vastgevaren schip van een droogte halen. Echter ook wel gebruikt voor een schip van de helling in het water brengen.
~afdammen:
een water met een dam of damwand afsluiten.
~afdeinzing:
ongebruikelijk synoniem voor drift, de ongewenste zijdelingse verplaatsing van het vaartuig.
Genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~afdekplaat:
horizontale plaat aan de boven- en vaak ook onderzijde van het roerblad, waarmee men 'meer schroefwater op het roer tracht te houden' en zo het effect van het roer tracht te verbeteren. Ook tipvane genoemd. Het is een vinding die tegen het eind van de twintigste eeuw opgang maakte.
In een normaal geval zal een gedeelte van het schroefwater, vooral wanneer het roer uit het midden gedraaid wordt een uitweg boven en onderlangs het roerblad volgen. De boven- en onderafdekplaat zullen dat verlies beperken.
~afgiftepunt:
een plaats waar men afgewerkte olie en/of lens- en waswater, op één of andere legale manier, kwijt kan. Gezien de steeds strenger wordende milieuregels, worden steeds meer stoffen gescheiden ingezameld en wordt het woord 'afgiftepunt' steeds vaker gevolgd door een woord, dat aangeeft welk soort afval afgegeven of verwijderd kan worden.
het touw, de draad of ketting, die van een spil of lier komt strak houden en naar de juiste plaats geleiden. [Gerelateerde termen>]
Verouderde term, die vroeger, tot in de 18de eeuw, ook voorhouden genoemd werd.
~afhouder:
onderdeel van de zijschroefinstallatie dat de schoef op een bepaalde afstand van het schip houdt.
~afhuizen: 1> op de wal gaan wonen.
Bij uitbreiding ook gebruikt voor het, met medenemen van zoveel mogelijk spullen, verlaten van het schip. Van toepassing wanneer men bijvoorbeeld strandt of lekraakt en het schip moet verlaten.
2> verhuizen van het ene schip naar het andere.
Schippers hebben het wat dat betreft vaak makkelijk. Men legt de schepen naast elkaar en brengt de spullen over. Je zou zeggen dat je het in analogie met verhuizen, verschepen zou moeten noemen, maar dat doet men niet!