De zweetdruppels parelen nog op m’n voorhoofd, en het hoofdbandje van
mijn pet is nat van het transpiratievocht. Dat is niet alleen te
verklaren door het mooie weer, maar ook – en vooral – door de
inspanning die ik heb geleverd. Ik kijk nog even terug naar het zandpad
dat ik zojuist heb gevolgd. Het loopt vrijwel horizontaal langs de
bergwand, met aan de linkerzijde boven mij struiken, bomen en rotsen,
maar aan de rechterzijde van het pad liggen wijngaarden die aflopen
naar de Rijn. Boeren zijn bezig de wijnranken te bewerken, en gebruiken
daarvoor materieel dat ik nog nooit eerder heb gezien. Op het pad staat
een kiepauto, gestabiliseerd door uitschuifbare poten, waarvan de
laadbak opzij hangt. Er rijdt een wagentje af dat met kabels aan de
vrachtwagen bevestigd is, en ik kijk met belangstelling wat er verder
gaat gebeuren. Het karretje rijdt de wijngaard in, die daar onder een
hoek van 400 naar beneden loopt. Het smalle voertuig laat zich aan de
kabels tussen de wijnstokken door naar beneden zakken, en tijdens deze
rit worden de noodzakelijke werkzaamheden verricht. Het traject in
omgekeerde richting is nog vindingrijker. Het wagentje wordt door de
kabel omhoog getrokken, op de vrachtwagen. De laadbak wordt vervolgens
in horizontale stand gebracht, de poten worden ingetrokken en – terwijl
de bestuurder niet van zijn plaats komt – de vrachtwagen rijdt
tien meter verder waarna dezelfde exercitie wordt herhaald. Ik sta
versteld van deze ingenieuze constructie.
Maar nu gun ik mij de tijd om te genieten van het adembenemende
uitzicht vóór mij, op honderdvijftig meter diepte.
Daar stroomt de Rijn, en het geluid van de voorbij varende schepen en
het autoverkeer klinkt slechts gedempt door naar boven. Ook de trein
die de Bundesstrasse 42 langs de Rijn volgt, lijkt andere dimensies te
hebben. Hij doet me denken aan een speelgoedtreintje in de etalage van
V&D tijdens de Sinterklaasverkoop, waar alle jongetjes hun neuzen
platdrukken tegen de ruiten omdat het zo mooi is en nét echt
lijkt. Maar hier, op de oosthelling van het gebergte tussen
Assmannshausen en Rüdesheim ís het werkelijkheid. Het is
alsof de wereld hier verstilt.
Wijngaarden aan de Rijn bij Bingen.
Foto: Henry Platje, juli 2009.
Ehrenfels en kwartsiet
Ik kom van Assmannshausen, waar ik ter hoogte van de splitsing Lorcher
Strasse en Niederwald Strasse een steile trap heb beklommen, die tussen
de huizen door naar boven slingert. Tweehonderdvijf treden, en dat met
dit weer! Nu zit ik dan op een bank ter hoogte van de Ehrenfels, het
kasteel dat in 1689 door de Franse koning Lodewijk XIV werd verwoest,
en nooit meer is opgebouwd. Voor de schippers is de ruïne in de
loop der eeuwen van belang geweest om te bepalen op welke hoogte het
grootste gevaar in het Binger
Loch was overwonnen. Maar al ver
daarvóór bleek de strategische positie van dit tegen de
Rijn schurkende stuk berg, en het er tegenover liggende eiland. Hier
lagen tweeduizend jaar geleden de Romeinse troepen die de Germaanse
horden op de oostelijke oever beloerden. Met de bouw van de Ehrenfels
werd in 1208 een begin gemaakt, en in combinatie met de torenvormige
versterking op het eilandje (Maut en Mautturm – een toren, fungerend
als tolstation -, verbasterd tot Mäuseturm) kon het
scheepvaartverkeer worden beheerst. Dat was niet zo moeilijk, omdat de
vaargeul in de 11e eeuw niet
breder was dan zes meter. In die periode
zijn de eerste werkzaamheden gestart om de geul te verbreden. Dat vond
toen bij laag water plaats, en letterlijk met hamer en beitel. In
verschillende etappes is het in de loop der eeuwen verder verbreed. Bij
de laatste aanpassing om het geschikt te maken voor de
duwvaart is de
vaarbreedte op honderdtwintig meter gebracht.
Niet alleen historisch, maar ook geologisch is het een heel interessant
gebied. Hier is het dat een kwartsietrif, dat loopt van de Honsrug naar
de Taunus, de Rijn doorkruist en daar Binger Loch heet. Aan de noord-
en zuidzijde van dat rif is sprake van een totaal verschillende
bodemgesteldheid die zich in de wijnbouw weerspiegelt. Alle
Rijnschippers kennen de mansgrote letters in de wijnbergen van
Rüdesheim die beroemde wijngaarden aanduiden als “Rüdesheimer
Roseneck” en “Rüdesheimer Rottland”. Hun bekendheid wordt ontleend
aan de Rieslingdruif die hier het best gedijt en onvolprezen witte
wijnen baart. Diezelfde druif produceert ten noorden van dit rif,
slechts een paar honderd meter verder, een wijn die aan niemand te
slijten is vanwege de andere bodemsamenstelling. Die zorgt voor een
dermate afwijkende smaak, dat de wijn nauwelijks is te drinken. Maar
niet getreurd: boven Assmanshausen staat ook een manshoge aanduiding:
“Assmannshäuser Höllenberg”, een van de beste
roodwijngebieden in Duitsland. Is het niet bijzonder, dat hier twee
totaal verschillende, wereldberoemde wijngebieden naast elkaar liggen,
gescheiden door een rif van enkele tientallen meters breed?
Nederlandsche Rijnvaart Vereeniging
Ik zit nog steeds op de bank, laat het uitzicht tot mij doordringen, en
gevoelens van nostalgie maken zich van mij meester. Ik kan mij
nauwelijks voorstellen dat ik hier, op diezelfde Rijn als matroos heb
gevaren. Mijn leven is nadien zo radicaal veranderd dat het is alsof ik
de acteur ben geweest in een film.
Ik ben negenenvijftig jaar, en mijn reguliere werk is ten einde. Vele
jaren heb ik gewerkt in het internationale effectenbedrijf waar ik bij
grote, internationale banken heb gewerkt. Maar nu – zo ervaar ik dat –
is de olie op, en ik ben blij dat ik mij kan wijden aan andere zaken
die nóg meer mijn belangstelling hebben. Mijn werkzaam bestaan
begon drieënveertig jaar geleden, toen ik op zestienjarige
leeftijd aanmonsterde bij de Nederlandsche
Rijnvaart Vereeniging (NRV),
onderdeel van de SHV groep.
Dat was een hele stap. Al mijn schoolkameraden gingen na het eindexamen
iets administratiefs doen, maar ik wilde graag varen. Het liefst had ik
op een zeesleper willen varen, maar een kort briefje van Smit boorde
die hoop de grond in: “je draagt een bril, en je zult nooit op een
zeesleper varen. Zet dat maar uit je hoofd!” Nu was ik een paar maal
tijdens een vakantie mee geweest op een rijnvrachtschip, en daar
had ik
gezien dat er ook sleepboten op de Rijn voeren, dus mijn conclusie was
snel getrokken: ik zou op de Rijn gaan varen. Na een korte opleiding op
het instructieschip “De Batavier”, gelegen aan de binnenzijde van het
eiland IJsselmonde, had ik kennelijk genoeg kennis vergaard om
aangesteld te worden als tweede matroos op
sleepschepen.
De sleepvaart op de Rijn had al een lange geschiedenis achter zich. Zij
begon in maart 1816, toen de Engelse stoomboot “Defiance” (34npk) op
stoom Keulen bereikte. Het was het begin van een technische omwenteling
die vérgaande economische implicaties had. De vaart geschiedde
tot dat ogenblik onder zeil of door man- en / of paardenkracht, en
vooral dat laatste begon geleidelijk aan zijn betekenis te verliezen,
maar tot het begin van de twintigste eeuw werd er nog steeds gejaagd.
In 1840 waren er al honderd stoomboten op de Rijn, maar nog slechts
vierendertig sleepschepen. Deze ijzeren lichters (staal bestond toen
nog niet) waren een nieuw fenomeen; voor het overige werden zeilschepen
gesleept, maar dat ging uitermate moeizaam. Het was evenwel nog steeds
de periode van ongemotoriseerd vervoer, wat blijkt uit de bouw van meer
dan zeshonderd zeilschepen in de periode 1845-1848.
Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw en het eerste kwart
van de twintigste eeuw werden grote
radersleepboten gebouwd,
waarbij een lengte van vijfenzeventig meter en een breedte van meer dan twintig
meter over de kasten wel de norm was. Deze grote afmetingen waren
noodzakelijk, omdat door het grote gewicht van de stoommachines een
omvangrijk drijfvermogen vereist was. Als dat onvoldoende aanwezig was
dan zou de boot te diep liggen, en aan de grond lopen. Het personeel op
de boot kon wel vijftien man omvatten, waaronder drie machinisten en
zes stokers. Een uur of twee voordat de vaart begon werden de vuren al
opgestookt. De hoeveelheid kolen die werd verstookt was zo groot, dat
men soms een apart sleepschip liet meevaren om daaruit regelmatig te
kunnen bunkeren. Eén
ton kolen per uur verstoken was niet
ongewoon. Wie heeft het daar over fuel efficiency?
De radersleepboot Ragnar: 1300 ipk sterk.
Foto: Oude postkaart.
Bij het toenemen van het sleepvermogen
werd ook de sleeptrein
steeds langer. Een sleep met tien lichters, (bijna) allemaal op een door de
boot uitgegeven strang, en met een totale lengte van soms wel twee
kilometer was geen uitzondering. De sterkste sleepboot die de Rijn ooit
heeft bevaren was de Zwitserse “Unterwalden”, met 4.200pk. Het grootste
sleepschip uit de Rijnvaartgeschiedenis was de “Grotius”, eigendom van
de NRV. Het mat 4.207 ton, en had een lengte van 130 meter)3.
De “Wasserbüffel”
(foto)
had echter in 1957 zijn entree gedaan, en het
tijdperk van de duwvaart was daarmee onmiskenbaar aangebroken. Deze
duwtechniek was overgenomen van de duwvaart op de Mississippi, die daar
ooit is bedacht en ingevoerd door…een Nederlander! In retrospectief is
het duidelijk dat wij ons toen, in 1963, in de nadagen bevonden van de
Rijnsleepvaart, maar ik was te jong om dat toen al in te zien.
Bovendien was het een geleidelijk verlopend proces waarvan maar
weinigen de notie hadden dat het zou leiden tot de eliminatie van de
totale vrachtsleepvaart binnen enkele decennia.
Sleepschepen
Mijn eerste sleepschip was een vijftienhonderd tonner, de Hobbema. Het
was een oud schip – vrijwel alle sleepschepen waren oud en van
vóór de tweede wereldoorlog – en niet aan de eisen des
tijds aangepast. In de stuurhut waren twee staande
haspels, en ik heb
zelfs eens een sleepschip gezien met drie haspels. Dat er al een
stuurhut was, betekende al een hele verbetering met vijftig jaar
daarvoor. In de tweede helft van de negentiende eeuw was het nog de
gewoonte te sturen vanuit een open
stuurstand met een liggend haspel.
Je was dan overgeleverd aan de elementen, maar enkele decennia later
ging men ertoe over een klein afdakje te monteren op een rail op de
ronde wand van de stuurstand. Als de stuurman met zijn haspel meeliep,
kon hij met de andere hand het afdakje met zich meetrekken zodat hij
bij regen en ontij in ieder geval een beetje droog stond.
Een zogenaamde erdaldoos met schuilkap.
Foto: Archief Hans Schuitemaker.
Het matrozenverblijf op het voorschip
kende geen luxe. Je ging vier
treden naar beneden, en dan stond je in de woonkamer annex keuken. Met
ongeveer twaalf vierkante meter moesten de tweede matroos en de
stuurman het doen. Het kwam echter regelmatig voor, dat de stuurman
zijn vrouw en kind(eren) aan boord had, en dan moest de tweede matroos
dus “inwonen”. In het midden van de lengterichting van het schip liep
een trap naar beneden die eindigde in een halletje van
één vierkante meter. Links en rechts daarvan waren de
slaapkamers: in elk daarvan twee kooien boven elkaar, en een stoel met
een piepklein tafeltje.
Er was een kachel in de woning die werd gevoed met bonken vette kolen
uit het herft, en de boord- en
binnenverlichting geschiedde met
olielampen. Beneden was geen verwarming wat in de winter, met name in
ongeladen staat ontnuchterend kon werken. Als je ergens in Duitsland
zat en het vroor tien graden, dan was het binnen óók tien
graden onder nul. Een douche was er ook niet, maar dat had je
natuurlijk al vermoed.
En daar zit je dan, plotseling geparachuteerd vanuit een keurig,
beschermd gezin op een sleepschip, waar de collega’s niet zelden minder
fijn besnaard waren dan ik gewend was. Op de vloot werd je gekend aan
je bijnaam, en ik had er zelfs twéé: “de dominee” en “de
professor”. Beide namen gaven wel enigszins aan dat men mij maar een
vreemde eend vond in de bijt.
Schipper Brink was dus mijn eerste “baas”, en ik deed zo goed mogelijk
mijn best. Midden in de nacht kolen tremmen in een sneeuwstorm in de
Rotterdamse haven, buikdenningen
aanvegen, ruimen in de olie zetten, en
sturen natuurlijk. Dat sturen ging mij niet gemakkelijk af. Een
sleepschip heeft geen drang op
het roer zoals een motorschip, waardoor
met tamelijk grote vertraging op een roerstandverandering wordt
gereageerd.
Eens droeg de schipper mij op om iets bij zijn vrouw uit de woning op
te halen. Ik klopte keurig op de deur van de woning, deed mijn schoenen
uit en ging naar binnen. Het duurde enige seconden voordat ze aan kwam
lopen. Zodra ze mij zag verstijfde ze van schrik; ze had me niet horen
binnenkomen. Ik heb maar zelden iemand gezien die zó door mijn
verschijning van streek raakte. Totdat ze me vroeg of ik dat soms thuis
ook deed, zomaar bij de buurvrouw naar binnen lopen! Waarheidsgetrouw
antwoordde ik, dat ik dat inderdaad zo gewend was.
Het aanmaken.
Foto: Archief Hans Schuitemaker.
Het aanmaken was een karwei
waarmee enige spanning gepaard ging. Het
“zinderde” dan een beetje. De boot lag vrijwel met zijn
kont tegen de
bakboordzijde van de kop van
ons schip; de matrozen waren in de weer
met het uitgeven van de strang. Het schroefwater kolkte, en de blik
van de kapitein was op het achterschip gericht om te zien of er wel
voldoende afstand met het sleepschip werd gehouden. Je merkte dan, dat
de stuurman een ietsje uit zijn doen was als hij de
strang van de boot
aannam en hem uitlegde in het gangboord.
Omdat de strang erg stug was,
kon hij niet in enkelvoudige slagen om de bolder worden gelegd maar
alleen in achten. Ook kon er vanwege de stugheid geen
steek op worden
gezet, maar aan het eind van de strang was een touwtje bevestigd
waarmee deze aan de bolderpin
werd vastgebonden.
Als er één of meerdere schepen achter je aan kwamen, dan
had je nog extra werk te doen:
strangen vissen. Op een van
de kapdeksels van de herften
stond in het midden een handlier, dwars op de
lengterichting van het schip. Aan de lierdraad werd een
strangendreg
vastgemaakt, en met een flinke zwier werd deze viertandige haak buiten
boord geworpen, en met de handlier weer binnengehaald. Als je geluk had
zat er een strang in, maar hopelijk niet meer dan één,
omdat de spanning op de handlier dan zo groot werd, dat je ze niet naar
binnen kon draaien. Optimaal was, als de strangen aan bakboordzijde
bijna onder het schip liepen, dan ging het nog wel.
Als de strang, trillend van de spanning die erop stond boven water
kwam, was het zaak om hem neer te laten in de
brittelhaak, een grote
gietijzeren haak die ergens halverwege het gangboord aan bakboordzijde
aan een bolder werd gehangen. Het doel van de brittelhaak was al te
veel slijtage aan de strang te voorkomen, en navigatieproblemen bij een
lange sleep te vermijden. Ook
andere zaken vergden aandacht. Zo moest
het stokanker hoog in de
kranenbalk, en de
klipankers strak in de
kluis
opdat deze niet achter de strang konden haken, en aldus schade aan
strang en gerei zouden toebrengen.
Hangend aan de strang. Linksvoor de brittelhaak.
Foto: Archief Hans Schuitemaker.
Het varen op een sleepschip was een aparte belevenis. Het lijkt
eenvoudig, maar aan het vakmanschap van de
schipper werd hoge eisen
gesteld. Meestal had de boot niet de gelegenheid je fatsoenlijk voor de
wal te brengen, omdat er nog meer schepen in de sleeptrein waren. Als
je dan op de Homberger Ort voor anker ging was dat geen probleem, maar
wél als je aan de kade moest meren. Dan was het afwachten of je
het juiste tijdstip had gekozen om los te gooien teneinde op eigen
kracht de wal te bereiken. Kwam je vaart tekort, dan moest je met een
roeiboot (een Beenhakker)
met een werplijn wrikkend of
roeiend de wal
zien te bereiken, en dan werd het schip vervolgens op een lierdraad aan
de wal gebracht. Wat mij vooral is bijgebleven van de vaart op
sleepschepen was de onnatuurlijke rust die ervan uitging. Je zag het
landschap langzaam aan je voorbij trekken in volledige stilte! Geen
geluid van stampende motoren of resonanties, alleen maar rust.
Aan de dood ontsnapt
Na een kortstondig verblijf op de “Hobbema” smaakten de “Schwanhilde”
en de “Velasquez” het genoegen kennis met mij te mogen maken, alle
vaartuigen van vergelijkbare grootte, maar de laatste was
gemoderniseerd. Er was elektra en zelfs een douchecabine, maar die was
niet geïsoleerd, zodat in de winter het water als een ijsplaat
tegen de stalen wand bleef hangen.
Op een avond, het schemerde al, zouden stuurman Wim Dokter van de
Velasquez en ik het schip openleggen.
De schepen hadden toen nog geen
schuifluiken, maar houten
luiken die op houten
merkels rustten. Deze
lagen aan de onderkant op de dennenboom,
en aan de bovenkant waren ze
in een uitsparing in de scheerstok
bevestigd, afgedekt door een
kapdeksel, zodat er geen water binnen kon komen.
Het schip was leeg, en het openleggen ging als volgt. De stuurman stond
in het gangboord, tilde het luik een klein beetje op, en trok het iets
naar zich toe. Daardoor ontstond aan de bovenkant een opening tussen de
bovenkant van het luik en het kapdeksel op de scheerstok. Ik stak dan
een haak onder het luik, en beiden tilden het luik op, liepen ermee
naar het herft naast het ruim, en daar werden de luiken opgestapeld.
Als de andere kant van het schip aan de beurt was om te worden
opengelegd, dan liep je dus met haak en luik over het kapdeksel,
terwijl achter je een groot gat gaapte. Dat gat was onderbroken door de
merkels, die als sporen in het dak van een huis van scheerstok naar
dennenboom liepen, met een onderlinge afstand van tachtig centimeter.
We gingen nu de andere zijde van het schip openleggen, en het was
inmiddels donker. Ik liep op het achterschip, daar waar de ruimen het
diepst zijn, met de luikenhaak
in mijn hand. Ik stak de haak onder het
iets naar beneden geschoven luik om het op te tillen, toen het luik van
de haak schoot, en ik mijn evenwicht verloor. Ik viel steil achterover,
en tijdens de val voelde en hoorde ik mijn maat verstijven: hij wachtte
op de klap, en het gekraak van brekende botten op een
azobé
buikdenning, zo hard als beton, op vier meter diepte.
Balanceren op de scheerbalk.
Foto: Harry de Groot.
Maar die klap kwam niet.
In een reflex stak ik mijn hand uit, en greep in de val met
één hand één van de merkels waar ik
tussendoor viel. Ik had kennelijk zoveel kracht, dat ik ondanks het
gewicht van mijn vallende lichaam de merkel vast kon houden. Daar
bungelde ik dan aan één arm, en de stuurman stak
voorzichtig zijn hoofd over de dennenboom in het ruim, verbaasd dat de
klap uitbleef. Ik denk er vaak aan terug: hoe anders had mijn leven er
uitgezien als ik daar op zeventien jarige leeftijd met gebroken botten
in het ruim had gelegen, of nog erger!
De nostalgie slaat nu wel erg toe, en ik geef me over aan
bespiegelingen. Ik besef, dat ik in mijn werk altijd erg voorspoedig
ben geweest, en ik kan daarop met dankbaarheid terugzien. Ik weet ook,
dat er géén baan is geweest waarop ik met zoveel weemoed
terugkijk als de anderhalf jaar op de Rijnvaart, maar waarom eigenlijk?
Wat is nu anderhalf jaar op eenenveertig jaar werkhistorie? Ik vind het
niet te verklaren. Het matrozenbestaan
heb ik als hard, en ook wel
eenzaam ervaren. Hoe komt het dan dat deze fase in mijn leven de meeste
indruk op mij heeft gemaakt, en niet het andere werk en alle leuke
dingen die daaraan verbonden waren? Ik denk, dat het een vorm van
heimwee is, en psychologen zullen er wel een fraaie medische term voor
hebben bedacht. Heimwee valt niet rationeel te verklaren, en weemoed
ook niet. Beide zijn “licht treurige stemmingen des gemoeds”,
verlangens naar een toestand of situatie die – permanent of tijdelijk -
onbereikbaar zijn.
Een enkel schapenwolkje komt voorbij, maar ik ga door met mijmeren.
Vlotvaart
Ik bedenk, dat ik een kruispunt in de geschiedenis van de Rijnvaart heb
meegemaakt tijdens mijn korte bestaan als matroos. Nieuwe inzichten
kwamen en oude technieken gingen, die samen met de vaartuigen zijn
verdwenen. Ik heb de laatste stoomradersleepboot
(Oscar Huber) in actie
gezien, maar ook nog een zeilend vrachtschip. Wie weet nog hoe je met
deze vaartuigen om moet gaan? Wie weet over vijfentwintig jaar nog iets
van sleepschepen? Het zal dan net zo zijn als de kennis van de
vlotvaart vandaag: vrijwel
verloren!
Tot mijn grote vreugde heb ik een van de laatste
houtvlotten in bedrijf
gezien, die in 1963 de Rijn kwam afzakken. De vlotvaart op de Rijn en
zijrivieren heeft ongeveer vijfhonderd jaar bestaan, en vergde een
bijzondere organisatie. Bomen werden gerooid in het Zwarte Woud,
vervoerd naar Mannheim, waar de “Holländer” (lang en recht
naaldhout voor masten en funderingen) tot vlotten werden samengebonden
door “Holländer Holz-Floßcompagnieen”. Ook Mainz was een
plaats waar vlotten werden samengesteld, maar de omvang hiervan was in
deze plaatsen gelimiteerd door de natuurlijke beperkingen van het
Binger Loch. Vooral Kamp-Bornhofen had een reputatie hoog te houden als
kenniscentrum van de vlotvaart. Naarmate de Rijn verder werd afgedaald,
werden de vlotten groter. De laatste toevoegingen werden gedaan in
Düßeldorf, waar de vlotten een maximum afmeting hadden van
circa 60 x 500 meter, ofwel circa drie hectare. Vanwege de lengte
werden ze scharnierend geconstrueerd, en voor de bemanning werd er soms
een heel dorp op gebouwd. Hoog boven iedereen uit torende de
Floßmeister op zijn troon. Er zijn vlotten bekend waarop
zeshonderd mannen waren gehuisvest. En klein deel van de bemanning was
vast vlotpersoneel, de rest werd als dagloner ingehuurd. Als de vlotten
in Nederland bij stukjes en beetjes werden ontbonden, gingen ze te voet
weer terug naar de dorpen en steden waar ze vandaan kwamen. De vlotten
konden wel tien- tot vijftienduizend kubieke meter hout bevatten,
samengebonden in pakketten tot anderhalve meter dikte! Met de komst van
nieuwe bouwtechnieken (prefab, kunststof, huizen met betonnen- in
plaats van houten vloeren, stalen schepen) ging de eeuwenoude vlotvaart
in 1972 definitief ter ziele. Zelfs de navigatietekens zijn uit het
Rijnvaartreglement
geschrapt, ten teken dat de vlotvaart definitief en
voor altijd ten grave is gedragen. (Meer over Vlotvaart.)
Slepen op de Rijn
Maar eindelijk was het dan zover!
Aanmonsteren op een sleepboot zat er voorlopig niet in, maar er kwam
wel ruimte vrij voor een matroos-motordrijver op de Neska 90. Dit was
een duizendtonner met sleepaccommodatie,
en uitgerust met een 600 pk
Deutz, een in de huidige
verhoudingen onwijs groot ding met een bordes
erom heen. Anders kon je niet bij de koppen komen. Ik stond wel een
beetje vreemd tegen dat gevaarte aan te kijken, omdat de grootste motor
die ik tot dan toe van nabij had aanschouwd de 50 cc motor was van mijn
Kapitein-Mobylette bromfiets, en dit was toch een heel ander verhaal!
We konden twee 1500-tonners meenemen naar boven, maar het ging dan niet
meer zo erg hard. Het slepen met een motorschip gaat heel goed zolang
het op louter kracht aankomt, en meestal is dat het geval. Wendbaarheid
kun je niet verwachten, omdat het trekpunt (is dit de juiste term?)
ongunstig is, in dit geval namelijk op de roef op het achterschip.
Ideaal is, als het trekpunt zich op het midden bevindt, zoals op een
sleepboot het geval is. Om niet alleen voldoende trekkracht te hebben
maar ook maximale wendbaarheid, waren er ook sleepmotorschepen in de
vaart die de brug ver naar voren
gebouwd hadden, op ongeveer een derde
van het achterschip verwijderd. Vlak achter de brug waren ook de
strangenlieren aangebracht
en overlopen, die in aflopende hoogte naar
achteren waren opgesteld. Rederijen
die deze zogenaamde Sattelschlepper
in bedrijf hadden waren onder andere Rhenus en Haniel. Vooral deze
laatste rederij had buitengewoon mooie schepen. Toen Rhenus zijn
Sattelschlepper (mv) opdoekte, heeft mijn toenmalige kapitein van de
Neska 90, Henk Arends, er een gekocht en heeft tot 1991, waarschijnlijk
als laatste slepende motorschip, bijgedragen aan de
sleephistorie op de
Rijn
De verandering in de techniek op het gebied van transport zijn talrijk
geweest in de laatste decennia. Denk aan het pijpleidingnet dat nu
Europa doorkruist, en wat te zeggen van de containerisatie en de al
aangehaalde duwvaart.
Deze ontwikkelingen hebben mede geleid tot een totaal ander landschap
op het gebied van de economische eigendomsverhoudingen in deze
bedrijfstak. De grootste rederijen – de NRV voorop met honderden
sleepschepen en tientallen sleepboten – waren meestal in handen van
kolenproducenten of –handelaren, of van de staalfabrieken in Duitsland.
Zeer bekende rederijnamen in die tijd waren de Nederlandse NRV,
Vulkaan, Van Ommeren, en Damco. In Duitsland waren grote namen Haniel,
Rhenus, Fendel en Matthias Stinnes, om er maar een paar te noemen. Van
ál deze grote rederijen is er niet één over
gebleven! De SHV (eigenaar van de NRV) heeft zich uit de
transportsector teruggetrokken, en anderen hebben hun moverende redenen
gehad. Zo heeft Stinnes zich geconcentreerd op de handel in
bouwmaterialen, en Haniel (“seit 1756”) doet alles wat je maar bedenken
kunt behalve scheepvaart. Fendel ging samen met Rhenus, en Rhenus ging
verder in alles wat met logistiek te maken heeft… behalve Rijnvaart, en
zo kan ik wel doorgaan. Niet één van de grote, beroemde
namen is overeind gebleven! (Meer over Rijnsleepvaart.)
Sattelschlepper 'Harpen 105' met aanhang.
Foto: Jan Biezenaar - Archief Harry de Groot.
Op en af naar Würzburg
Ik heb altijd gedacht dat ik ongeveer de enige was die deze wandelweg
“mit Rheinblick” door de wijnbergen kende, maar die mening moet ik
herzien. Ik wordt nu afgeleid door een reisleidster met veel sproeten,
rood haar en een pukkel op haar neus, die haar gevolg met de autoriteit
van een deskundige wijsheden over de wijncultuur ten beste geeft. Ze
heeft het over Öchsle en Restzucker en nog wat vaktermen. In een
andere context zou ik interesse in haar verhaal hebben gehad, maar ze
irriteert mij. Ik wil dat ze vertrekt; ze leidt me af.
De schapenwolkjes zijn inmiddels groter geworden, en de eerste spetters
laten zich voelen. Eén raakt uit de koers en treft haar pukkel,
en dat is voor haar het teken om het gezelschap weer in beweging te
zetten. Op honderd meter afstand kruipen ze onder een gemetseld gewelf
aan de rand van de weg, om alvast een schuilplaats te hebben voor de
regen die nog niet valt, de enkele druppel daargelaten. Ik voel mij
onbespied, en ik vat de draad weer op.
Op een zondagochtend voeren we ter hoogte van Götterswickerhamm,
en ik stond in mijn woninkje in het middenherft van de “Neska 90”.
Plotseling raakte ik uit balans; ik kreeg dezelfde ervaring alsof je
een staanplaats hebt in de bus, en de bestuurder trapt op de rem. Het
eerste wat door mijn hoofd schoot was, dat we te dicht langs de oever
hadden gevaren, maar dat kon niet; we zaten in het midden van de
vaargeul. Bijna tegelijkertijd hoorde ik een knal. De strang van de
eerste lengte was gesprongen.
Het sleepschip had een zandophoping bij een riooluitlaat geraakt. Die
lag hier midden in de rivier en ontlastte Dinslaken van zand en slib,
ontstaan door hevige regenval in de afgelopen dagen. Daardoor was dit
sleepschip plotseling stil komen te liggen zodat de strang brak, en ons
het gevoel gaf in een remmende bus te staan.
We realiseerden ons dat hier gevaar dreigde. Hoogstwaarschijnlijk zou
de schipper van de tweede lengte niet in de gaten hebben dat zijn
voorligger plotseling tot stilstand was gekomen, waardoor de kans groot
was dat de tweede lengte zijn voorligger vol in het achterschip zou
raken. Met grote nadruk werd de hoorn geblazen en de bel geluid in de
hoop, dat de schipper van de tweede lengte – letterlijk – het gevaar op
zich zag afkomen. Gelukkig was dat het geval, waardoor een aanvaring
werd afgewend. De kerk in dat plaatsje was zojuist uitgegaan, en de
mensen stonden zich op het wandelpad langs de Rijn te vergapen, omdat
ze wel in de gaten hadden dat er iets fout was gegaan. Na het innemen
van de gebroken strang en het vieren van een nieuwe, werd de reis
richting Würzburg voortgezet.
’s Ochtends om zes uur werd met varen begonnen, maar de voorbereidingen
begonnen al om half zes. Dan was het mijn taak om de eerste riedel
belsignalen te laten horen om de bemanning van de sleepschepen te laten
weten dat we spoedig zouden vertrekken. Het eerste signaal was een
serie gelijkmatige belslagen, gevolgd door een korte pauze, waarna een
lange en twee korte slagen volgden. Een kwartier voor vertrek werd deze
ceremonie nog eens herhaald, waaraan nog eens eenmaal lang en twee keer
kort werd toegevoegd. Om zes uur luidde het signaal om te varen:
vijftien seconden gelijkmatige slagen, gevolgd door een korte pauze van
circa vier seconden en drie maal (één lang en twee kort).
De schepen werden nu boven hun anker getrokken, zodat het gemakkelijk
kon worden opgehaald. Was dat eenmaal achter de rug, dan ging de vlag
of het toplicht in top, ten
teken dat de reis kon beginnen.
We hebben verschillende reizen met een sleepschip gedaan naar
Würzburg, waarmee je uit en thuis toch drie weken onder weg was.
Het schutten – twintig
sluizen tot de eindbestemming – nam
veel tijd in
beslag, omdat sleepschepen niet op hun eigen
vaarsnelheid de sluis in
kunnen, ongeacht de snelheid waarmee ze aan komen varen. De reden is
dat sluismondingen vrij smal
zijn, waardoor de sleepschepen door het
teruglopen van het door hen zelf opgestuwde water ter hoogte van de
sluismond stil komen te liggen. Om de schepen toch in de
sluiskolk te
krijgen, werd met een hulpmotor
de slap hangende strang via de
losgedraaide strangenklem en de draadgeleider op de strangentrommel
gewonden, en het schip het laatste stukje de sluis in getrokken.
In die tijd kon je varen tot Bamberg, maar de in 1921 opgerichte
Rhein-Main-Donau AG is het gelukt om in september 1992 de reeds twaalf
eeuwen geleden bedachte verbinding tussen de Noordzee en de Zwarte Zee
te voltooien. Al in het jaar 793 begon Karel de Grote met de aanleg van
de Fossa Carolina, een kanaal tussen Altmühl en Rezat. Dat is
nooit wat geworden, maar Koning Ludwig I heeft het in 1836 nog eens
geprobeerd, en heeft in ieder geval honderdvierenveertig kilometer
kanaal op zijn naam kunnen zetten. Soms waren er wel tienduizend
arbeiders tegelijk aan de slag. De officiële oplevering vond tien
jaar nadien plaats, maar een groot succes is het nooit geworden. Vraag
een schipper maar eens wat hij denkt van vierennegentig sluizen over
deze afstand!
Beroepsmatig heb ik nooit op een sleepboot gevaren, maar een slepend
motorschip biedt toch wel een soortgelijke ervaring. Zoals bij zoveel
dingen in het leven vraag je je af waaróm je iets leuk vindt, of
mooi. Waarom is het varen met een sleep nou zo leuk? Voor mij ging het
om de onvoorstelbare krachten die losgelaten werden, zichtbaar in het
kolkende schroefwater. De oever trok langzaam aan je voorbij, de
vaarsnelheid geremd door
de sleep die achter je hing. Maar het meest
indrukwekkend vond ik de strang! De life line tussen sleepboot en
sleepschip. Daar werden alle krachten gesublimeerd in een staalkabel
met een omvang van tweemaal de dikte van je duim, die over de
overlopen
schuin afhing in het water, zinderend van spanning. Als je je hand erop
legde, dan ervoer je dat bijna als een lichte elektrische stroom.
Smit krijgt ongelijk
In 1996 verscheen een interview in een dagblad met de kapitein van de
“Zeetijger”, Cees Schoonbeek. Deze man was tot die tijd een zeer
succesvolle oogspecialist geweest, maar had zijn scalpel terzijde
gelegd, en was naar de ambachtsschool gegaan om te leren lassen en
solderen, en andere praktische zaken onder de knie te krijgen. In die
periode kocht hij van de Belgische overheid de veertig jaar oude
zeesleper “Zeetijger”, die al ruim een jaar lag te verkommeren in een
sloophaventje in Antwerpen. De roest werd overal zichtbaar, en het
water kwam vrijelijk naar binnen door de kapotte
bovenlichten in de
machinekamer. In twee jaar tijd werd de boot weer in een
onberispelijke, oorspronkelijke staat gebracht. De kapitein was een
ervaren zeezeiler, maar zag er niet tegen op om deze boot, samen met
zijn vrouw en enige vrienden over te brengen naar Martinique, een
eiland in het Caribische gebied. Deze 2 x 1900 pk boot was de enige
zeesleper in die contreien, en verrichtte daar hand- en spandiensten
aan iedereen die daar behoefte aan had. Ook was de boot beschikbaar
voor cruises, maar dan voor maximaal acht passagiers.
Bingo! Varen op een zeesleper had ik altijd gewild, en nu kreeg ik er
de kans voor. Mijn Lenie kreeg ik zover dat zij er ook enthousiast voor
werd, en wij “monsterden” aan. We vlogen naar Martinique, en ontdekten
daar dat wij de enige passagiers voor deze cruise waren. Je kunt je
voorstellen, dat dit voor mij een topvakantie was. Ik kon zelf de route
uitstippelen, en wij voeren naar Guadeloupe en Dominica, het eiland met
de meeste regenval ter wereld (9 meter per jaar!). In die tijd was er
een zeer lange deining, ontstaan door een orkaan die op duizend
kilometer afstand had gewoed. Zie je mij daar zitten, met een
Piña Colada in de linker-, en een vervaarlijk uitziende La
Gloria Cubana Médaille d’Or Numéro 2 in de rechterhand?
Denkend aan Smit in Rotterdam, waar men schreef dat ik varen op een
zeesleper wel kon vergeten?
Twee jaar later had Cees Schoonbeek zijn boot afgemeerd in de haven van
Sint Maarten. Het was vroeg in het seizoen, ver voor het aanbreken van
de orkaanperiode. Zijn boot lag daar onbemand, want zijn vrouw was op
stap, en hij was op bezoek ergens in de Verenigde Staten. Op een dag
las hij in de krant dat plotseling, en veel eerder dan gebruikelijk in
het seizoen, een orkaan op het gebied aankoerste. Hij ging onmiddellijk
naar een reisbureau en vertelde dat hij zijn plannen had gewijzigd, en
dat hij onmiddellijk terug wilde vliegen. De medewerker gaat aan de
slag, maar komt niet veel verder. Na tien minuten komt hij, krabbend
achter zijn oor naar de balie en zei tegen Cees: “U zult het wel niet
geloven, maar u kunt niet terugvliegen. Ik krijg een raar bericht door:
de landingsbaan is buiten gebruik, want daar ligt een zeesleper op!” Je
begrijpt het al: dit was het einde van de “Zeetijger”.
Via J. Versluis uit Amstelveen kregen we onlangs te horen dat Cees
de boot toch weer vaarklaar gekregen heeft. Het werd vervolgens
verkocht aan een zee-onderzoeksinstituut in Australie. Het schip vaart
nog steeds rond onder de naam Flamingo Bay
[E>afbeelding en gegevens].
Ik sta op, en vervolg mijn weg richting Rüdesheim. De lucht is
volledig dichtgetrokken, en aarzelend verworden de enkele druppels tot
een gestage regenbui, die allengs in hevigheid toeneemt. Het onweer
barst los, en de donderslagen rollen binnen een seconde na de
lichtflits heen en weer tussen de bergen. De regen ruist op de bladeren
van de wijnranken, en miniriviertjes van bruinrood modderwater zoeken
schichtig het laagste punt. Ik heb nooit geweten dat je van regen zo
snel nat kunt worden.
Ik doe geen moeite om te schuilen, want op deze weg is niets waar je
onder schuilen kunt. Ik ga ook niet harder lopen, want je kunt toch
niet natter worden dan nat. Ik denk nog even aan juffrouw Wrattenneus
en haar gezelschap. Zij gingen te voet richting Assmannshausen, en
zullen er niet beter aan toe zijn dan ik.
Maar toch voel ik me opgelucht. Ik heb het minst belangrijke deel uit
mijn reguliere arbeidsverleden aan mijn geestesoog voorbij laten
trekken, en ik zou mijn matrozenbestaan voor geen goud hebben willen
missen. Al het werk dat ik ooit gedaan heb, heb ik altijd met plezier
gedaan, en het is ook dienovereenkomstig succesvol geweest. Maar
hartstocht zoals matroos Adri die heeft ervaren en nog ervaart, is
bankier Adri nooit ten deel gevallen.
De Rijn ter hoogte van de Pfalz te Kaub.
Foto: Archief Hans Schuitemaker.
Als je de kaart bekijkt van de
Rijn, dan ziet de rivier er uit als een slang. En zo manifesteert de
rivier, de Rijn, zich ook in je psyche: hij omvat je, en je komt er
niet meer van los. Alleen is er een groot verschil met het echte
serpent. De slang verstikt, en je tracht je eraan te ontworstelen. Maar
de Rijn koestert je gedachten, en je laat je erdoor meeslepen. Je komt
er nooit meer van los, maar dat wil je eigenlijk ook niet. Je blijft er
aan denken, met weemoed in je ziel…