Tot in de 19de eeuw was men op de binnenvaartschepen
in grote mate van de wind afhankelijk. Behalve de wind had men uitsluitend spierkracht tot zijn beschikking
en werden de schepen in voorkomende gevallen geboomd,
gewogen,
geroeid of door mens, dan wel dier, gejaagd.
Tijdens de vaart was men bovendien sterk afhankelijk van steeds variërende
omstandigheden zoals getijden,
rivierafvoeren, en wind.
Daardoor was het op de langere trajecten nagenoeg onmogelijk om volgens een bepaald
tijdschema te varen. Alleen op de relatief korte trajecten van de veer-
en beurtdiensten bleven vertragingen binnen geaccepteerde grenzen. Veel vervoer te water had dan ook een regionaal karakter.
Met de industriële revolutie neemt de vraag naar goederen toe, waardoor de behoefte aan transport van grote
hoeveelheden over lange afstanden groeit. Een toenemend aantal schepen vindt dan buiten de beurtvaart om werk.
Als rond het midden van de negentiende eeuw de radersleepboot in de binnenvaart zijn intrede doet, verandert het goederenvervoer per schip
over de lange afstand drastisch. Niet alleen gaat het vervoer sneller en, periodes met ijs of droogtes
uitgesloten, met een redelijke regelmaat, er kunnen ook grotere schepen gebruikt worden. In eerste instantie
blijft de sleepvaart echter beperkt tot de rivieren. Ook het
personenvervoer op de rivieren wordt sinds die tijd in toenemende mate door
raderstoomboten verzorgd.
Stoomradersleepboot Ragnar. Bron: Vermoedelijk oude postkaart.
De veranderingen op het 'kleine' binnenwater voltrokken zich pas toen,
ongeveer rond 1870, de schroefstoomboot haar intrede deed. Het zijn voornamelijk de beurt- en veerdiensten die daarvan profiteren.
Zij kunnen sneller en met grotere regelmaat werken, waardoor de grote
investeringen, die een dergelijk schip met zich meebracht, tijdig
terugverdiend konden worden. Voor het gros van de schippers die in de
wilde vaart zaten, worden de zaken er eigenlijk
niet beter op. Alleen op de drukkere ruimere vaarwegen zijn er
sleepdiensten waarop zij een beroep kunnen doen.
De sleeplonen die
gevraagd werden, waren echter vaak van dien aard dat men in
slechtere tijden toch terug moest vallen op de natuurlijke bronnen tot voortstuwing.
Ook nemen de vele stoombootdiensten, die in die jaren ontstaan, een belangrijk deel van het vervoer voor hun rekening. De komst van de
verbrandingsmotor (ca. 1895), waarvoor een geringere investering vereist
was, terwijl de bediening eenvoudiger is, leidt in eerste instantie
alleen tot een toename van het aantal vervoersdiensten.
Rond die jaren is er met de bouw van ijzeren en later stalen schepen ook een
schaalvergroting in gang gezet. Echter pas tegen het eind van de negentiende eeuw
worden de invloeden daarvan ook op het kleine binnenwater merkbaar. Het
blijft in de wilde vaart echter moeilijk het geld voor grote
investeringen bij elkaar te verdienen en motorisering blijft daardoor
goeddeels uit..
Pas wanneer de economie na de Eerste Wereldoorlog weer aantrekt en de
motoren betrouwbaarder zijn geworden, treden er duidelijke veranderingen
op in wilde vaart. De vraag naar meer, maar ook sneller, vervoer
stijgt. Veel houten zeilschepen zijn inmiddels aan het eind van hun
bestaan gekomen en bij nieuwbouw wordt steeds vaker voor een motorschip
in plaats van een zeilschip gekozen. Het aantal bestaande zeilschepen dat tot
motorschip verbouwd wordt, is in die jaren echter nog gering. Een aantal schippers van stalen
zeilschepen zoeken in de opdrukker een
oplossing voor de problemen die men bij het verkrijgen van sleepboothulp of
scheepsjagers ondervindt.
Het zeilschip krijgt het, door de voorkeur die bevrachters voor
de 'snelle' motorschepen tonen, steeds moeilijker. Tegen de jaren
dertig wordt het voor hen die uitsluitend op de wind en spierkracht zijn
aangewezen steeds moeilijker een boterham te verdienen. Een aantal
van hen zoekt daarom zijn heil in de aanschaf van de zijschroef.
UITZINGEN, INBOUWEN, OPDRUKKEN OF DE ZIJSCHROEF?
Zoals in de voorgaande schets te lezen valt komt er een
moment waarop de schipper van een zeil- of sleepschip moest kiezen hoe hij zijn bedrijf het
beste voort kon zetten. Behalve dat, bij zeilschepen, het materiaal op een gegeven moment
aan vervanging toe is, zijn er technische, economische en
maatschappelijke ontwikkelingen waar op ingespeeld diende te worden.
- De eerste mogelijkheid die men dan heeft, is op dezelfde voet
door te gaan en maar zien wanneer het schip strandt (figuurlijk dan).
Het waren vooral de oudere schippers, de schippers van de kleinste
schepen en schippers die geen opvolgers hadden, die hun tijd op die
manier trachtten uit te zingen. Sommigen gingen na hun varend bestaan vanaf hun schip een nering drijven.
- De duurste methode om met zijn tijd mee te gaan, was ongetwijfeld de
inbouw van een motor. De motoren zelf waren vaak al flink prijzig en daarbij
kwamen dan nog de directe en indirecte kostenposten als inbouw, verlies aan
laadvermogen, verlies aan laadruimte en hogere vaargelden.
Een groot voordeel was dat het
schip goed manoeuvreerbaar was en door één man gevaren kon worden.
- Met een opdrukker had men geen verlies aan laadruimte of
laadvermogen, terwijl ook de lastige inbouw van motor en schroefas verviel. Bijkomend voordeel was dat men met de losse
opdrukker kon slepen en zo tevens wat bij kon verdienen. De opdrukker achter
het schip werkte tijdens het zeilen echter als rem waardoor het
schip nog nauwelijks te zeilen was. Verder kon de opdrukker in kleine
sluizen niet
altijd met dezelfde schutting mee, men had tijdens het manoeuvreren
iemand in de boot nodig, het scheepje vergde extra onderhoud en vaak ook
moest er apart havengeld voor betaald worden. Daarbij kwam dat
vergeleken met de zijschroef de opdrukker toch weer wat duurder was.
- Vooral voor de schippers van de zeilschepen, die de
moderne techniek niet vertrouwden, was de zijschroef een oplossing. Op
het ruime water en bezeilde kanalen kon je, zonder dat een stilstaande schroef je afremde, zeilen en in de andere gevallen had je de hulp van
de motor. De zijschroef gaf slechts een gering verlies aan laadvermogen
te zien, verlies aan laadruimte had men niet of nauwelijks. Het
manoeuvreren met de zijschroef viel echter niet mee, maar op dat gebied
waren de schippers met zeilschepen natuurlijk wel wat gewend.
Met de schroef binnenboord, de sluis in drijvend...
Foto: Pieter Klein, 2 september 2010. (groter formaat)
Meer PRO's en CONTRA's
Welke manier van motorisering men ook nam, het gaf in ieder geval de volgende voordelen:
- men kon binnen redelijke grenzen de verlader een termijn noemen waarbinnen de goederen op de plaats van bestemming zouden zijn. Weken oponthoud waren, periodes
met strenge vorst of extreem hoog water daargelaten, vrijwel uitgesloten.
- men was als schipper niet meer afhankelijk van de wind, het aanbod aan
jagers of sleepboten en van de prijzen die zij vroegen. De tijd dat de
schipper wel gedwongen was te blijven liggen omdat hij geen betaalbare
hulp kon krijgen was daarmee voorbij. Vooral na de oorlog toen het
aantal kilometers dat men niet kon zeilen door de aanwezigheid van bebouwingen
en bruggen steeds groter werd, was dit zeker een zwaar wegend
argument.
- men kon het eventueel ook zonder tuigage en eventueel ook
zwaarden stellen.
Behalve een besparing op onderhoud en de daarmee gemoeide tijd,
betekende dit ook dat men, tijdens het varen met gestreken mast en
tijdens het laden en lossen, geen hinder van de tuigage meer ondervond.
In de naoorlogse jaren werden schepen met een tuigage op bepaalde los-
en laadplaatsen, vanwege de grotere kans op schade, zelfs niet meer
geaccepteerd.
- men kon het veelal zonder knecht stellen.
Ten aanzien van de zwaarden moet nog opgemerkt worden dat men, vooral op
de kleine schepen, de zwaarden, vooral die aan de andere zijde van het
schip, graag behield. Indien de houten zwaarden niet langer bruikbaar
waren, werden ze door stalen exemplaren vervangen.
Algemene nadelen voor gemotoriseerde schepen waren:
- men moest vaak meer aan vaartrechten en
havengelden betalen, dan de zeilschepen. Soms liep dat op tot zelfs het
dubbele. Onder meer in Friesland kon men echter de voortstuwing laten
verzegelen, iets wat schepen met een zijschroefinstallatie nog wel eens
plachten te doen, om zo de hoge vaartrechten te ontlopen.
- aan motorschepen - waartoe ook de zijschroever behoort - werden op
diverse plaatsen vaartbeperkingen, in afmetingen of snelheid, opgelegd. In een
enkel geval was echter alleen de zijschroever de klos.
Zo was in 1940 het varen met de zijschroef op de Dedemsvaart verboden,
terwijl het gebruik van de opdrukker, de sleepboot en 'gewone' motor-
en stoomschepen wel toegestaan waren.
De vaarwegbeheerders vonden dat de zijschroef te dicht bij de oever
zijn werk moest doen.
- een motor verbruikte natuurlijk brandstof en
smeerolie. Ook had hij zijn onderhoud nodig.
- vooral in de vooroorlogse jaren had men soms te maken met
onbetrouwbare motoren of slechte, danwel vervuilde brandstof. Ook was
het lang niet makkelijk om overal aan brandstof te komen.
Zonder in te gaan op de eventuele verdere voor- en nadelen van een
ingebouwde motor of een opdrukker kan men stellen dat de grootste
nadelen van de zijschroef de beperkte manoeuvreerbaarheid en de
aanwezigheid van een draaiende schroef naast het schip was.
Het één en ander komt in de
tekst 'Over de zijschroef en het varen daar mee'
uitgebreid aan de orde. Uit die beschrijving blijkt duidelijk dat men op kleine vaarwateren
met (veel) smalle bruggen en sluizen maar moeilijk met deze voortstuwing uit
de voeten kan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat schippers met een
dergelijk vaargebied liever een motor inbouwden of een opdrukker namen.
De gemotoriseerde vaart door de Dedemsvaart wordt onder strikte voorwaarden
vrij gegeven, maar de zijschroef mag niet gebruikt worden. (groter formaat)
DE ZIJSCHROEF EN ZIJN POPULARITEIT
De zijschroef of 'lamme vlerk' is een systeem waarbij het schip, door
een naast het schip hangende schroef aangedreven wordt. Daar de
aandrijving van de schroef buiten de romp van het schip ligt, is de
installatie van de 'lamme vlerk' betrekkelijk eenvoudig en goedkoop. Naar men
zegt ontstond de zijschroef nadat de zandbeugelaars, die langs de
benedenrivieren actief zijn, motoren gaan plaatsen om hun arbeid aan de
lieren te verlichten. Om het moeizame reizen tussen de winplaatsen van
het zand en de losplaats te verlichten gaat men experimenteren met
schroeven die door deze motor aangedreven wordt. Volgens sommige
bronnen zou men hier reeds in 1916 mee begonnen zijn, anderen houden het
op een tiental jaren later. Tegen het eind van de jaren twintig werd er
inderdaad veel met 'buitenboord' aandrijvingen geëxperimenteerd, maar
een patentregistratie voor een echte zijschroef heb ik helaas niet kunnen
vinden.
De firma Ridderinkhof lijkt wel een Nederlands Octrooi (68921 a) bezeten te hebben. Dit is echter momenteel niet in de registers terug te vinden. (Met dank aan Frank Bos.)
Aantallen eerstemeetbrieven afgegeven voor schepen
met een zijschroef.
Bovenstaande grafiek toont een beetje de populariteit van de zijschroef
door de jaren heen.
Volgens eigen opgave van Ridderinkhof in de schippersalmanak van 1935 plaatsten zij het jaar daavoor dertig installaties. (Met dank aan Frank Bos.)
Het is vreemd dat er een zeer groot verschil blijkt te bestaan tussen
het aantal schepen dat met een zijschroef rondvaart en het aantal schepen
die volgens hun meetbrief een zijschroef hebben.
Als de cijfers juist zijn dan hebben van de schepen die zich in 1933
aanmelden voor de Evenredige Vrachtverdeling slechts 419 van de in het totaal van 6980 motorschepen
een zijschroef. (ca. 6%) terwijl er volgens de meetbrieven dan slechts een stuk of 68 schepen met een zijschroef gemeten zijn.
Zoals te zien valt, volgt de grafiek het conjunctuurverloop in die jaren
heel aardig. Na 1955 is er ineens een onverklaarbare dip, maar
duidelijk is dat er vanaf dat moment een sterk neergaande lijn is. De
kleine schepen zijn of gaan uit de vaart en de grotere schepen zijn,
wanneer zij een rol in de binnenvaart willen blijven spelen, wel
gedwongen tot de inbouw van een krachtige motor.
Er zijn in het totaal circa 580 verschillende schepen met zijschroef of
hulpmotor in de liggers gevonden. De liggers maken geen duidelijk
onderscheid tussen deze twee vormen van aandrijven. In de eerste jaren
lijken er scheepsmeters te zijn die de term zijschroef in het geheel niet gebruiken, terwijl in een aantal gevallen het toch duidelijk is,
dat het om een zijschroef moet gaan.
Bijna 200 zijschroevers zijn als ook zijschroever uit de liggers
verdwenen (oorlog, sloop, verhuisd naar een ander land, of niet langer een bedrijfsvaartuig) en ongeveer 10
zijschroevers behielden hun zijschroef na motorinbouw. Eén gewezen
zijschroever liet na een jaartje als motorschip gevaren te hebben er
toch weer een zijschroef er bij plaatsen. Maar niet iedereen was zo
verknocht aan de zijschroef, want 28 eigenaren lieten binnen de twee
jaar hun zijschroef vervangen door een ingebouwde motor en ongeveer 20
zijschroevers werden na kortere of lange tijd toch maar liever gesleept.
Laadvermogen
Diensttijd
Ton
Jaar
<80
22
80-160
15
160-240
13
240-400
12
>400
10
Relatie tussen het laadvermogen* van het schip en
de gemiddelde diensttijd van de installatie
*Laadvermogen ten tijde van de plaatsing van de zijschroef.
Zijschroefinstallaties die voor 1947 geplaatst werden bleven gemiddeld
ruim 20 jaar dienst doen. Daarbij moet aangetekend worden dat schepen
die hun laatste jaren in ruste sleten voor een iet wat vertekend beeld
zorgen. Na 1946 treed er nogal abrupt een verandering in en blijft de installatie
gemiddeld nog geen 7,5 jaar aan boord.
Ook om andere redenen is na de oorlog een keerpunt. Tot 1946 is het
aantal schippers dat de zijschroef weg doet of vervangt door een motor
gering. Als er na de oorlog op grote schaal compacte en vrij
lichte motoren beschikbaar komen, laten veel schippers een motor inbouwen.
Waarschijnlijk worden veel van de afgedankte zijschroef-installaties dan opnieuw gebruikt,
waarmee de stijging van het aantal nieuwe metingen in die tijd voor een deel verklaard kan worden.
Het is moeilijk te bepalen wie het langste met de zijschroef in de
vrachtvaart gezeten heeft. Bij bedrijfsbeëindiging liggen de schepen
vaak jaren tegen de wal voordat verkoop, gevolgd door een
hermotorisering plaats vindt. Men kan er echter vanuit gaan dat sommige
schepen meer dan dertig jaar met een zijschroef gevaren hebben.
Aantallen eerste metingen naar laadvermogen.
0-100 ton blauw, 100-200 ton oranje, 200-300 ton groen, >300 ton rose.
In de eerste jaren zijn er opvallend veel kleine scheepjes, die een
zijschroef nemen. Wanneer men de crisis te boven raakt blijken de wat
grotere schepen, 100-300 ton, geloof in de zijschroef te krijgen.
Gedurende de oorlog en daarna is het alleen nog de groep van 100 tot 200
ton die opvallend in beeld komt.
Het grootste sleepschip wat met een zijschroef uitgerust werd, was de
Arnoldus, 636 ton, deze kreeg in 1947 twee zijschroeven en heeft daar 9
jaar meegevaren. De kleinste schip was de Janna van 20 ton, die in 1945
haar zijschroef kreeg en op een onbekend moment uit het zicht verdween.
Uit de liggers valt moeilijk op te maken in welke regio van het land men
met de zijschroef actief is. De plaats waar men zich liet hermeten, zal
meer met de plaats van de machinefabriek dan met het vaargebied te
maken hebben. Gunstige aanbiedingen van machinefabrieken kunnen daardoor
van invloed zijn geweest. Ook de woonplaats van de schipper zegt
onvoldoende over zijn vaargebied, bovendien ontbreekt deze in een flink
aantal liggers. Toch vielen bij het verzamelen van de gegevens enkele
zaken op.
Het eerste was dat er in de eerste jaren 1930-1933
opvallend veel kleine schepen (<75 ton) uit de buurt van Gouda en
Vreeswijk een zijschroef laten plaatsen. Deze zijschroef staat dan
meestal te boek als hulpmotor. Dit alles lijkt het verhaal dat de
zijschroef het eerst in zwang kwam bij de 'zandmannen' van de IJssel en
de benedenrivieren te bevestigen. Het verklaart misschien ook waarom men
over hulpmotor spreekt, want de motor werd in de regel ook voor de
zelflosser gebruikt. Dat hier uitsluitend de hulpmotor van de zelflosser
mee bedoeld zou worden, lijkt mij, gezien de rubricering in de liggers,
niet waarschijnlijk.
Kijkt men naar de 'woonplaats' van de schipper dan woonden veel
schippers die een zijschroef namen langs de rivieren en in de regio
Rotterdam - Dordrecht. Echter maar heel weinig in Limburg langs de Maas.
Ook rond de Zeeuwse wateren waren aardig wat schippers die met een
zijschroef voeren. Alles bij elkaar waren ze goed voor circa 52% van het
totaal aan schepen met een zijschroef. Het gemiddelde laadvermogen lag rond de 180
ton. Tegen
de verwachting van sommigen in, is ook het aantal schepen uit de
noordelijke contreien dat van een zijschoef voorzien wordt vrij groot.
Groningen, Friesland en het waterarme Drenthe komen samen met Overijssel
op bijna 31%. Daarvan neemt Overijssel dan ruim de helft voor haar
rekening. Dit laatste heeft men waarschijnlijk mede te danken aan de
aanwezigheid van Ridderinkhof te Hasselt. De gemiddelde grootte ligt
lager dan in het zuiden, namelijk op ca. 150 ton.
De veel gehoorde stelling dat de Noordelijke schippers voor de opdrukker
kozen moet men dus meer lezen als dat de regionale schippers uit het noorden voor
de opdrukker kozen.
De tjalk Hoop op Welvaart met een opdrukkervlet.
Bron: Gemeente Archief Amsterdam.
De komst van de Evenredige Vrachtverdeling ging gepaard met een
registratie van schepen. In onderstaande tabellen zijn alleen schepen
groter dan 20 ton, die voor de evenredige vrachtverdeling in aanmerking
kwamen, c.q. wenste te komen, opgenomen.
Soort
Aantal
Totaal
laadverm.
Laadv.
gem.
aantal %
ton %
Zeil + (ingebouwde?) motor
112
11.548
105
0,6
0,37
Opdrukker
1011
86.330
85
6
2,76
Zijschroef
419
73.685
176
2,4
2,36
Ingebouwde
motor
5438
480.534
88
31,8
15,4
Zeil- en sleepschepen
10.153
2.465.541
243
59,2
79,1
Opvallend in deze tabellen is het lage gemiddelde laadvermogen van de
vrachtschepen met een ingebouwde motor. Nu was het wel zo dat men voor
het zelfde geld als waarvoor men een motorschip kon laten bouwen een
aanzienlijk (tot cica 60%) groter zeilschip had, maar dat kan volgens
mij dit
verschil niet verklaren. De enige verklaring die ik kan verzinnen is dat
een groot aantal van deze motorschepen actief waren in de vele
motorbootdiensten. De schepen van deze diensten hadden over het algemeen
een vrij gering laadvermogen.
De bovenstaande tabel resulteert in de 6980 schepen met mechanische voortstuwing, die U hieronder terug vindt.
Soort
Aantal
Totaal
laadverm.
Laadv.
gem.
aantal
%
ton
%
Motorloze schepen
10.153
2.465.541
243
59,3
79,1
Schepen met motor
6980
652.097
93
40,7
20,9
Totaal aantal schepen
17.133
3.117.638
182
In 1933-34 was het aantal gemotoriseerde schepen, daar rekent men ook de
stoomschepen toe, nog altijd in de minderheid. Het aantal schepen met
een zijschroef op het totaal aantal vrachtschepen is zelfs nog geen
tweeëneenhalf procent.
Volgens deze tabel komt het gemiddelde laadvermogen van alle
vrachtschepen samen op 182 ton. Andere tabellen -ook van het CBS- en ook
uit 1934 tonen echter een gemiddeld tonnage van 133 ton. Waarschijnlijk
zijn in de andere tabellen ook schepen kleiner dan 20 ton meegenomen,
maar ook is het mogelijk dat de gegevens niet geheel
betrouwbaar zijn.
Een inventarisatie van de Nederlandse binnenvaartvloot in 1941 geeft een
flinke groei van het aantal gemotoriseerde schepen te zien. Bij de
opdrukkers is dat zowel in
aantal als in gemiddeld laadvermogen, terwijl het bij de schepen
met ingebouwde vooral een groei in laadvermogen is. Bij de zijschroef is
de groei in aantal ongever gelijk aan dat van de echte motorschepen,
terwijl het gemiddelde laadvermogen iets is afgenomen.
NEDERLANDSE BINNENVAARTVLOOT OP 9 MEI
1941.
Soort
Aantal
Totaal
laadverm.
Laadv.
gem.
aantal
%
ton
%
groei
n %
groei
ton%
Zeil-motorschepen
119
11.867
100
0,6
0,3
6
2,8
Opdrukker
1.619
146.282
90
8
3,3
60
69
Zijschroef
528
91.409
173
2,6
2,1
26
24
Motorschepen
6.510
710.751
109
32,4
16
25
57
Stoomschepen
282
43.215
153
1,4
1
*
*
Zeilschepen
3.328
264.541
79
16,6
1,4
Sleepschepen
7.690
3186.604
414
38,3
71,5
Soort
Aantal
Totaal
laadverm.
Laadv.
gem.
aantal
%
ton
%
groei
n %
groei
ton%
Motorloze schepen
11.018
3451.145
313
54,9
77,5
8,5
40
Schepen met motor
9.058
1003.542
111
45,1
22,5
30
54
Totaal aantal schepen
20.076
4454.687
222
Bron: Archief Jac. J. Baart, Marine inlichtingendienst.
*voor de groeicijfers zijn de stoomschepen bij de motorschepen gevoegd.
Het totaal overzicht toont dat het aantal schepen met een mechanische
voortstuwing, opdrukkers inbegrepen, in deze jaren in aantal met 30% en
in laadvermogen met maar liefst 54% gegroeid is.
Over de ontwikkelingen in zake de motorisering van de Nederlandse
binnenvaartvloot in latere jaren ontbreken mij helaas nog de cijfers.
Uit voorgaande gegevens met betrekking tot de zeil-motorschepen zou men de conclusie kunnen trekken
dat heel weinig gemotoriseerde schepen hun tuig behielden. foto's tonen
echter aan dat tot in de oorlogsjaren nog vrij veel als zeilschip gebouwde, gemotoriseerde schepen
nog over een zeiltuig beschikten. Geregeld was de tuigage wel wat verkleind.
Schepen met een hulptuig, bijvoorbeeld aan de hijsmast, kan men,
naar mijn mening, niet tot de gemotoriseerde zeilschepen rekenen.
Op
foto's is vaak niet te onderscheiden of schepen met een tuigage over een
opdrukker of ingebouwde motor beschikten. Zelfs een zijschroef is niet
altijd zichtbaar aanwezig. Helaas zijn deze gegevens ook niet uit de
liggers te halen. Het lijkt echter niet onverantwoord aan te nemen dat
van de gemotoriseerde zeilschepen, die op foto's te zien zijn, het grootste deel een zijschroef gehad zal
hebben.
De Drie Gebroeders uit Nederhemert. Alleen de hoge motorkast op het voordek
verraadt dat het schip een zijschroef heeft. Foto: Obbema.
De schipper kreeg 14 dagen gevangenisstraf omdat hij
in april 1936 met de meetbrief geknoeid had.
Zijn schip bleek 17 cm te lang om met een zijschroef door Friesland te mogen varen.
Van de hele vloot van schepen met een zijschroef zijn er velen in de
jaren zestig verdwenen. Ze zijn verbouwd tot woon- of vakantieschip, gesloopt of naar het buitenland 'verdwenen'. Op
dit moment (2015) zijn er waarschijnlijk niet meer dan 12 schepen met
een zijschroef over. Twee installaties staan aan boord
van schepen die op het droge staan, twee schepen varen er niet meer mee,
drie varen hoogst zelden en vijf varen met een beperkte regelmaat.
Te vrezen valt echter dat de nieuwe wetgevingen op het gebied van de
binnenvaart het varen met de zijschroef na 2018 verder practisch
onmogelijk zal maken.
Met dank aan: Han Visser, Willem Jager en diverse forumleden van het Kustvaartforum.