In bovenstaand voorbeeld noemt men
de rechts de hoge kant of de bovenkant. Links is de lage kant of de
benedenkant. De 'lage of benedendeuren' zijn echter niet lager
dan 'hoge of bovendeuren'. De deuren zijn bruin weergegeven. Het
verschil in hoogte tussen het waterpeil aan de hoge en de lage kant
noemt men het verval. De hier getekende sluis heeft een groot verval.
Het verval in verreweg de meeste sluizen is veel minder. Er zijn echter
ook sluizen met een veel groter verval.
De ruimte tussen de benedendeuren en de bovendeuren is de sluiskolk. Het in- en
uitvaart en het gedeelte waar de deuren zich bevinden noemt men de
sluishoofden. De uitsparing in de sluiswanden waarin de geopende deuren
wegvallen noemt men de deurkassen.
In de meeste gevallen zijn in de sluisdeuren afsluitbare openingen aangebracht.
De schuiven, waarmee men deze nivelleeropeningen afsluit, worden in het algemeen rinketten genoemd.
Door deze openingen kan men wanneer de deuren gesloten zijn, water in of uit de sluiskolk laten stromen.
Sommige sluisdeuren hebben deze openingen niet. De sluis heeft dan
afsluitbare omlopen of riolen zoals rechts in het getekende voorbeeld.
Zoals te zien is, staan de deuren onder een hoek tegen elkaar; men noemt
ze daarom puntdeuren. De punt die door de deuren gevormd wordt, wijst altijd
in de richting met de hoogste waterstand. De waterdruk zorgt er voor dat de deuren stevig gesloten blijven.
De getekende situatie is voor sluizen met houten deuren de ruststand. In
deze stand hebben de benedendeuren het minste last van uitdroging en
kromtrekken.
Wanneer er nu een schip vanaf de lage kant
nadert zal men eerst het waterpeil in de sluiskolk moeten verlagen
voordat men de benedendeuren kan openen. Men opent de riolen of
rinketten zodat het water uit de sluis kan weg vloeien. Deze handeling
noemt men omschutten of afschutten. Omschutten omdat eerst de deuren aan
de bovenzijde, en na het omschutten, de deuren aan de benedenzijde
geopend kunnen worden.
Men noemt het afschutten omdat eventuele schepen in de sluis naar een lager niveau gebracht worden.
In het geval er geen schepen in de sluis liggen, zoals op de tekening, spreekt men ook wel van een lege schutting.
Pas als het niveau aan weerszijden van de
deur gelijk is, kan de deur geopend worden. Het nivelleren van de
laatste centimeters verloopt voor veel mensen tergend langzaam. Men
probeert daarom weleens de deuren voortijdig te open. Het eerder openen
van de deur is echter door de waterdruk vrijwel onmogelijk. Pas als het
verschil gering wordt kan men door veel kracht uit te oefenen de deuren
op een kiertje krijgen.
Vooral hoge deuren kunnen daarbij echter vervormd worden. Ook treed
daarbij meer slijtage van de afdichtingen en scharnierpunten op.
Voor het openen en sluiten van de deuren heeft men diverse mechanieken
verzonnen. Een aantal daarvan zijn in de foto's elders op de site (zie menu) te zien. Sommige, meestal kleinere, deuren hebben geen mechaniek.
Na het openen van de deuren kunnen de
vaartuigen de sluis binnen varen. Mochten vaartuigen mee afgeschut zijn
dan moeten die natuurlijk eerst uitvaren, voordat de anderen in mogen
varen. Het in- en uitvaren wordt tegenwoordig geregeld met de sluislichten; een soort verkeerslichten.
Het invaren of uitvaren van de sluis voordat de sluisdeur geheel in de deurkas is, is (meestal) verboden.
Er bestaat namelijk een kans dat de deur door een object onder water
niet in de deurkas kan komen. Wordt de deur in een dergelijk geval
geraakt dan kan de deur, de afdichting of één der scharnieren beschadigd
raken. Zelfs als er geen beletselen zijn, dan nog kunnen golfslag en
zuiging van het varende schip de bewegingen van de deur der mate
beïnvloeden dat er schade of onnodige slijtage optreed.
Wanneer het schip of de schepen in de sluis
afgemeerd liggen, kunnen de deuren gesloten worden en kan men aan het
opschutten beginnen. Het is allemaal makkelijk neer te schrijven maar er
zijn genoeg, vooral beginnende, schippers die er moeite mee hebben.
Voor al bij grote sluizen waar men met veel schepen tegelijk kan moeten
schutten, kan het invaren, afmeren en uitvaren een hectische
aangelegenheid zijn.
Daarbij komt dan nog dat de sluismeester meestal vooraf bepaald heeft welk
schip op welke plaats in de sluis moet liggen.
Vooral de combinatie grote vrachtschepen en kleine pleziervaart geeft
veel aanleiding tot veel geklaag en gemopper. Vandaar dat men die
tegenwoordig, door het invoeren van zogenaamde jachtenschuttingen,
steeds meer van elkaar gescheiden tracht te houden.
Zodra het riool geopent wordt, zal het
water in de sluis stijgen. Daarmee gaan dan ook de schepen omhoog.
Vervelende bijkomstigheid daarbij is dat de bolders of sluispotten
waaraan men het vaartuig vast gemaakt heeft, bij de meeste sluizen niet
mee omhoog gaat. Men moet de touwen dus bijtijds vieren en zo nodig
verzetten.
Vooral in grote sluizen hebben kleine lichte vaartuigen daarbij veel
last van de stromingen en kolkingen van het binnenstromend water. Zij
moeten bij het verzetten van de trossen eerst de nieuwe vastzetten en
pas daarna de bestaande loshalen. Ook dit is makkelijker gezegd dan
gedaan.
Is de sluis op het hoogste niveau
aangekomen dan kunnen de deuren geopend en de riolen gesloten worden. Al
het water dat er voor nodig is om de sluiskolk te vullen moet uit het
bovenste water, het bovenpand, komen.
De benodigde hoeveelheid water is gelijk aan de oppervlakte van de
sluisKOLK maal het heersende verval. Het maakt daarbij niet uit of er
veel of weinig schepen in de sluis liggen. Daarover in een de toekomst
meer.
Na het opendraaien van de sluizen, kunnen
de vaartuigen de sluiskolk verlaten. Meestal laat men daarna de deuren
open staan tot dat zich aan de ene of de andere zijde weer vaartuigen,
die willen schutten, aandienen.
Aan het eind van de bedieningsperiode draait men alle deuren dicht.