Wie de bedenker is van het verplaatsen van een schip met behulp van een
klein gemotoriseerd bootje is anno 2001 niet meer te achterhalen.
(Men zegt dat schipper O.H. Koudenburg van de klipper 'Vita Pugna' in 1911 het idee als eerste realiseerde, Red.)
Het
idee zal onder schippers al wel geleefd hebben sinds de "uitvinding"
van de scheepsschroef en de toepassing daarvan onder sleepboten. Het
lijkt me zelfs een typisch Hollandse gedachte; klein, zelfstandig, mag
niet veel kosten, spaart sleep- en jaagloon uit en we kunnen ons
zeilschip naar de beste traditie "behouden".
In het buitenland, met name in Engeland, was de kennis en de bereidheid
om een stoommachine toe te passen in kleinere hulpmiddelen aanwezig.
Denk aan de locomobielen, stoomtractoren, lorries (vrachtwagens), en
kleine schepen, "launches" genoemd. Zoals vaker was ook nu het wachten
op de ontwikkeling van een bruikbaar (voortstuwings) hulpmiddel, in dit
geval de verbrandingsmotor.
In het eerste decennium van de vorige eeuw was het al wel mogelijk om
verbrandingsmotoren zo klein te maken dat ze toepasbaar werden in
kleine schepen. Advertenties in kranten en tijdschriften van voor 1905
boden voornamelijk Engelse benzinemotoren aan die geschikt zijn voor
sloepen en voor de zich ontwikkelende watersport met motorboten. In
dezelfde tijd zijn enkele Nederlandse motorenfabrieken inmiddels ook in
staat om kleine middeldrukmotoren op de markt te brengen, overwegend
gloeikopmotoren.
Rond de oorlog van 14-18 raakte de eerste generatie automobielen op de
schroothoop, als van veel buitenlandse modellen geen reserveonderdelen
meer verkrijgbaar zijn. Daar zullen ongetwijfeld ook de krachtbronnen
vandaan gekomen zijn die door inventieve schippers gebruikt worden om
van hun roeiboot of sloep een motorboot te maken. De stap van slepen
(waar je in ieder geval bemanning voor nodig hebt) naar duwen (hierbij
kan de schipper een van zijn kinderen in de boot zetten en instructie
geven) is snel gezet. Temeer daar je voor de bij het schip behorende
bijboot geen sluis-, doorvaart- en bruggeld hoeft te betalen.
Motorisering
Eeuwenlang was het gebruik van zeilen het universele middel om een
groot schip vooruit te brengen. Roeien was sinds de Griekse tijd geen
keuze meer en andere hulpmiddelen zoals bomen en jagen kon maar heel
beperkt worden toegepast. Bovendien was er geen sprake van haast; stond
de wind verkeerd dan werd er gewoon gewacht op betere tijden. Daar waar
wel enige tijdsdruk bestond, werd gebruik gemaakt van een beurtdienst.
Overwegend korte afstanden en de tijdsduur was afgestemd op de
mogelijkheden van het traject.
Als gevolg van de opkomst van de industrie rond 1880 werden hogere
eisen gesteld aan doelmatige levering en transport van goederen. De
bouw van ijzeren schepen maakte het mogelijk om het laadvermogen te
vergroten en de ontwikkeling van een kanalenstelsel maakte het mogelijk
om de tijdsduur van een reis te bekorten. Het ontwikkelen van een
fijnmazig netwerk van sleepdiensten stelde de zeilende schippers in
staat om hun goederen binnen de afgesproken tijd af te leveren, niet
meer geheel afhankelijk van wind en stroom. De tonnenmaat en de
afmetingen van de schepen werden te groot om nog op zeilen te kunnen
varen. We zien rond de vorige eeuwwisseling de opkomst van de
Rijnvaart; grote sleepboten en sleepschepen van wel 3000 ton, we zien
de ontwikkeling van de zuidelijke kanalen met de Spitsen, de
Maasschepen en de Kempenaar; allen middels jagen en slepen voortbewogen schepen.
Een opdrukker met een vletmodel. Foto: Pieter Klein Appelscha 2010. (groter formaat)
Om het tempo in snelheid en ontwikkeling bij te houden gaat de schipper
motoriseren. De kosten van sleeploon worden te hoog in relatie tot de
hoeveelheid vervoerde lading. Voor de kleine(re) schepen gold dat het
aantal kubieke meters laadruim (is inkomen) dat moest worden opgeofferd
voor de installatie van een motor teveel was om rendabel te kunnen
varen, dan wel dat het type schip (klipper, paviljoen- of dekschip,
verzonken roef) zich niet leende tot het plaatsen van een motor in een
onrendabel deel (onder de roef) van het schip. Tot slot speelde de
relatieve onbetrouwbaarheid van de toenmalige motoren en de behoudende
aard van de zeilende schipper een rol om het zeiltuig -nog- niet weg te
doen.
Als het even kan laat de schipper een motor in zijn schip bouwen. Het
aanschaffen van een opduwer of een relatie met sleepdiensten is een
goede tweede keus. Het motoriseren met een zijschroef is later, in de
jaren van de Crisis, een noodgreep om nog een beetje bij de tijd te
blijven.
Ab Stroomberg vertelde dat zijn vader eind dertiger jaren voor de keus
stond of hij een nieuw tuig voor zijn 77 tons tjalk de "Gretha" zou
laten maken, of dat hij een opduwer zou aanschaffen. Een motor in het
schip zetten zou het laadvermogen nog verder verkleinen. De gemiddelde
partijgrootte was minimaal 80 ton en met de beschikbare ruimlengte kon
dit eigelijk niet uit. Hij is met zijn tijd meegegaan en heeft toen een
vlet laten bouwen in Beneden-Leeuwen, welke tijdens de bouw van een
A-Ford werd voorzien.
Een derde motoriseringgolf vindt plaats in de jaren veertig als zeilen
echt niet meer kan, de eisen aan de laadruimte hoger worden en er meer
losinstallaties aan de wal komen. Tot in de 50er jaren worden nog
opduwers gebouwd voor schepen tot 150 ton. De laatste motorisering van
spitsen, kempenaars en sleepkasten duurt tot 1980.
De opduwer
Heden leeft bij het begrip opduwer het beeld van een sterk verkleind
sleepbootje; een steilsteven met een motorkontje, een gelijnd roefje,
koperen patrijspoorten, nostalgische motor, goed in de verf en lak. Er
werden inderdaad heel mooie sleepbootachtige opduwers gebouwd, vooral
in de tweede helft van de dertiger jaren. Met een duwer van de werf
Bijlholt te Foxhol (Groningen) voorzien van een Lister 12/2 van 10 pk
was je (ook nu nog) een schipper met hoog aanzien. Maar was zo'n
scheepje ook geschikt in het dagelijks gebruik bij het -doen-voortbewegen van
een binnenvaartschip?
Niet echt. Een opduwer diende doelmatig te zijn; een werker, en het
mocht niet veel geld kosten. Doelmatig: om te kunnen duwen moest de
achterkant van het opgeduwde schip zo vlak mogelijk zijn. Een klipper,
een kraak, een kastje en alle andere scheepstypen met een overhangend
achterschip waren dus niet geschikt.
Een werker: een stevig, weerbaar, sterk gebouwd scheepje met een motor
die een lange tijd zonder mankeren bleef lopen. Met een motor die in
alle jaargetijden aan te krijgen was. Waarmee je ook kon slepen, die
door een jongen gevaren kon worden en op afstand te bedienen is.
Dat het niet veel mocht kosten in aanschaf, onderhoud en gebruik was
zeker in de Crisisjaren een eis. Bij de motorisering na de oorlog van
14-18 werd veel gebruik gemaakt van het ombouwen van de eigen (houten)
bijboot en een tweedehands automotor, al dan niet met
geïmproviseerde koppeling of nog de autokoppeling met
frictieplaten. In de crisisjaren werden in een nieuwe boot ook wel
automotoren ingebouwd. De T-Ford en de A-Ford motoren leenden zich daar
goed voor. De A-Ford was ook goed op het gebruik van petroleum om te
bouwen. Dat was ook het geval met de Buick en andere motoren van
Amerikaanse auto's. Petroleum was goedkoper dan benzine en de
toenmalige dieselbrandstof ofwel gasolie.
Het voordeel van een opduwer is dat je het schip enigszins kunt
afremmen als je achteruit slaat. Je kunt er mee tornen en slepen. Er
zijn schippers die de crisis zijn doorgekomen door zich met de opduwer
voor sleepklusjes te verhuren. Of in de campagnevaart en turf met
meerdere huurbakjes of bollen konden varen. Je leerde als kind veel van
manoeuvreren met slepen en duwen en zo is menigeen later met een eigen
sleepboot gaan varen.
Een opdrukker met sleepbootmodel. Foto: Pieter Klein, Leeuwarden, april 2011. (groter formaat)
Men kan de opduwer zien als een soort van drijvende
buitenboordmotor. De duwboot, die eigenlijk een groot formaat opdrukker is, is in dat licht bezien, feitelijk niet meer dan een bemande buitenboordmotor
Er is nog één generatie duwvaarders op het water die nog
vaart op de manier die bij de Hollandse traditie past; het zijn de
eigenaren van een sleepkast tussen de 1200 en 2000 ton die er zelf een
sleepboot bij hebben. Soms wordt de kast gesleept, maar veelal is het
een normale combinatie van duwsleepschip en duwsleepboot met dien
verstande dat de duwsleepboot, net als de opdrukker, soms onbemand is
en dus met behulp van een afstandsbediening bestuurd wordt.
Van de opduwers zijn overwegend de exemplaren met de steile stevens
overgebleven.
Steilstevens met een ronde motorkont, steilstevens met een al dan niet
geknikte of vlakke spiegel. Waren deze scheepjes meer geschikt, of zijn
daar beduidend meer van gebouwd? Waarschijnlijk niet, hoewel daar nog
wel eens historisch onderzoek naar gedaan mag worden. Naar mijn idee is
het volgende het geval: de nu nog aanwezige opduwers zijn voor het
merendeel afkomstig uit de Noordelijke, regionale vaart. De vaart in
Groningen, Friesland, Drenthe en een deel van Overijssel had een
overwegend lokale betekenis en vond plaats met kleine schepen. Pramen,
Skûtsjes, tjalkjes, steilstevens, aken en bolletjes tussen de 20
en 80 ton. Schepen die zich slecht voor motorisering leenden. En in de
van talloze bruggen voorziene smalle kanalen was het gebruik van een
zijschroef erg onhandig. Tot in de 60er jaren is met de kleine schepen
in de campagnes gevaren en op oude foto's zijn ook talloze opduwers te
zien. Op het noordelijke, stille water was een steilsteven-opduwer goed
bruikbaar. De steilstevens met een platte spiegel konden goedkoper
worden gebouwd dan een ronde vlet of een weerbaarder opduwer met een
motorkontje.
De naamgeving van de verschillende types opdrukker is niet erg
ingeburgerd, waardoor de verschillende termen niet erg consequent
gebruikt worden.
Onder de steilstevenopdrukker
dient men elke opdrukker met een vrij scherpe nagenoeg vertikaal
staande steven te verstaan. Sommigen van deze hebben een geveegd
achterschip, als van een sleepboot (een ronde motorkont), en worden
door sommigen opdrukkersleepboot
genoemd. Een term waarin ik me wel kan vinden. Het vervelende is echter
dat men ook de term opdrukker-sleepboot
(ook zonder koppelstreepje geschreven) kent, waarmee dan een opdrukker
met duidelijk aanwezige sleepinrichting verstaat.
De laatste term zegt echter weinig over het type opdrukker.
De andere steilstevenopdrukkers hebben dus een vlakke, iets bolle, of
een licht knikte spiegel. Er zijn dan echter weer vrij smalle ranke
opdrukkers meestal met een vrij rechthoekige spiegel en nogal rond en
vol gebouwde opdrukkers met een half cirkelvormige spiegel.
De volle opdrukker met ronde spiegel, maar dus met een steile steven,
wordt vaak opdrukkervlet
genoemd. Deze term is af te raden; er zijn immers ook vletten, of
tenminste op vletten gelijkende, opdrukkers en dat zijn dus met recht
opdrukkervletten. Veel minder gebruikt is de term vletopdrukker, een term die voor dit
type opdrukker misschien te prefereren zou zijn boven opdrukkervlet,
maar mij toch ook niet zint. Kortom, zoals zo vaak heeft niet elk
beestje een naam. Persoonlijk geef ik er de voorkeur aan OPDRUKKERVLET
te reserveren voor opdrukkers met het model van een vlet, ongeacht of
dit een spiegelvlet, een vlet met een ronde kont, een vlet met een
geveegde kont of een vlet met een spitgat is. OPDRUKKERSLEEPBOOT zou ik
reserveren voor opdrukkers met een sleepbootachtig model. De derde
groep is dan de STEILSTEVENOPDRUKKER ongeacht of dit het slanke of het
dikke volle type is.
In het stille water lag de duwer met de steven tegen het berghout, als
het schip geladen was. Bij grotere schepen, zeg 110 ton of groter, zou
de steven in geladen situatie onder het berghout en dus tegen de huid
aanliggen. De ronde boeg van een vlet voldoet in dat geval dan beter.
Zeker op ruim of ruig water.
Als we oude foto's bestuderen van scheepvaart in het westen van ons
land of van scheepvaart in het rivierengebied dan zien we vrijwel geen
steilstevenopdrukkers (of het zijn opdrukkersleepbootjes) maar wel vletmodel opduwers. Van de
kleine open vletten zijn er weinig over.
Een steilsteven is iets handiger als je er als "losse boot" mee vaart.
Hij draait makkelijker, hij vaart langer recht achteruit en al naar
gelang de achtersteven maakt hij minder golfslag. Een steilsteven
achter een zeilend schip is echter een onding. Op een lange (kruis)lijn
gaat hij gieren, op een korte lijn valt hij steeds met zijn gewicht in
de sleeplijn of gaat tegen het roer aanhangen. Een steilsteven duikt.
Je moet hem dichtschalken om te voorkomen dat hij water overneemt en
het is heel lastig om hem na het zeilen weer te koppelen.
Een vlet daarentegen kan je op een lange lijn meevoeren. Dichtschalken
is afhankelijk van de vorm van de vlet; de meeste vletten lopen gewoon
over de golf heen. Het koppelen gaat beter omdat je goed bij het oog of
de beting op het voordek kan komen. Het raakvlak tussen vlet en schip
is groter; de ronde vorm zal je geen pit, hooguit een deuk in de huid
bezorgen. (Maar dan moet het al héél hard gaan. Komt
tegenwoordig alleen voor bij passeren van overheidsvaartuigen)
Een opdrukker in steilstevenmodel. Foto: Pieter Klein, Leeuwarden, augustus 2009. (groter formaat)
De vlet voor de "Gretha" werd zoal vermeld in Beneden Leeuwen gebouwd.
Op een werf die duidelijk veel vakkennis en ervaring had met het bouwen
van ronde schepen. Zover Ab zich kon herinneren hebben ze met de
"Gretha" door heel Nederland behalve Zeeland gevaren, zonder dat de
vlet ooit water overnam. Hij vertelde over hoe ze in een sleep lagen
van Rotterdam naar Nijmegen waarbij de gehele dag waaide dat het
rookte. Het was de februaristorm van 1953. Ongeveer een kilometer
beneden het Weurtse gat was de dikke (maar vooroorlogse) manilla tros
doorgeschavield en dreef de opduwer in schemering en regen uit het
zicht. Moeder Stroomberg sprak toen de historische woorden: "Kijk
liever vooruit, want die boot zijn we toch kwijt. Maar op het schip
leven we nog en hou liever die boot boven water". Ze zijn na in Weurt
vast gemaakt te hebben terug gevaren met de sleepboot maar konden niets
vinden. De sleepboot moest keren, want hij moest nog naar Nijmegen.
Stroomberg sr. sprak af dat ze dan wel mee wilden varen en van daaraf
wel terug zouden lopen naar Weurt. Tot hun verbazing zagen ze de
opduwer aan de overkant van de rivier ter hoogte van de Arnhemse
verkeersbrug tussen de kribben ogenschijnlijk onbeschadigd op het zand
liggen. Ze was ruim drie kilometer door de wind stroomopwaarts
geblazen! De volgende morgen zijn ze er heen gelopen De in 1947
geplaatste MWM dieselmotor kon worden aangeslingerd en ze zijn droog
maar verwaaid weer aan boord gekomen. Ab vertelde dat ook dit de enige
keer is dat ze met het schip met de stroom mee achter het anker hebben
gelegen. Door stroom en wind tegen elkaar in en de golfslag hing er
boven de rivier een waternevel van anderhalve meter hoog.
De "Gretha" heeft in de 20er jaren onder zeil veel over Zuiderzee en
later IJsselmeer gevaren met graan van Amsterdam of Rotterdam naar
Noord Nederland. Van Amsterdam naar Rotterdam heen en weer met de Rode
Ster of Groenbander sleepboten. In de tijd van de wederopbouw veel bij
de steenovens boven Arnhem bouwstenen en straatklinkers geladen voor
Holland, Noord- en Oost Nederland. Met de opduwer liep het schip
geladen 5- en leeg wel 8 km/uur.
De ouders van Lina Stroomberg hadden aanvankelijk een klipper. Deze is
door de Duitsers in het laatste oorlogsjaar te Zutphen tot zinken
gebracht. In 1948 werd een aakschip gekocht. De zeilerij werd in 1950
vervangen door een opduwer. Eveneens een vletmodel. Deze vlet was iets
gestrekter van model en liep minder mooi door het water. In de 50er
jaren hadden ze vrij veel vast werk met het transport van cellulose uit
de zeehavens naar de papierfabrieken aan het Apeldoorns Kanaal in
Wapenveld en Apeldoorn. Daartoe moest regelmatig het IJsselmeer worden
overgestoken. Deze opduwer kon wel water maken. Zoals op de foto te
zien is werd een hogere verschansing aangebracht. Ook dichtschalken
bleef nodig.
Deze vlet bezat eveneens een A-Ford motor, omgebouwd op petroleum. De
omgang met deze motoren was nogal complex. Starten diende op benzine te
gebeuren. Een vervelende bezigheid, want het lukte vaak niet in
één keer. Als je pech had, startte je de accu leeg en was
het aanslingeren geblazen. Dit vereiste een aparte tactiek en
terugslaan was niet denkbeeldig.
Als de motor eenmaal aan- en op temperatuur was, dan kon worden
overgeschakeld op petroleum. De petroleum kwam als vluchtig goedje in
de carburateur en volgde daar dezelfde weg als de benzine. Om vluchtig
te worden moest de petroleum worden opgewarmd. Anders kwam het niet
door de sproeier en werd niet in een goede verhouding met de
verbrandingslucht gemengd. Om op te warmen werd de petroleum door een
dun koperen buisje geleid die als een spiraal rond het begin van de
uitlaat was gewikkeld. Als de petroleum niet heet genoeg was dan sloeg
de motor af. U kunt zich voorstellen dat dit nogal eens in precaire
situaties voorkwam, want een beetje gas terug nemen had al afkoeling
tot gevolg. Dus voor niet tijdig openende bruggen, voorrangskwesties
e.d. sloeg dan de motor af en u raadt de gevolgen. Te heet was ook niet
goed want dan ging de motor rochelen. In dat geval moest de ontsteking
worden bijgesteld; vertraagd meestal. Dat diende te gebeuren door de
ontstekingsspoel enige graden te verdraaien. Daar is de spoel niet op
berekend, dus deze verdraaide wel eens spontaan. Als dan de motor
afsloeg was het een hele toer om hem weer op gang te krijgen.
De regionale vaarders kwamen met hun opduwers niet veel zuidelijker dan
op de IJssel bij Zwolle, alwaar ter hoogte van het "Hattumer gat" een
zandplaat lag. Eeen aldaar gelegen overslagschip kneep het zand uit de
rivier en sloeg het over in de kleine schepen die er vervolgens weer
mee naar het noorden voeren.
Een steilstevenopdrukker als sleepboot. Archief Robin Hoekstra, Warten. Foto: Leeuwarden, oktober 2007. (groter formaat)
Bevestiging van de opduwer aan het
schip
Al naar gelang de schroefas rechts- of linksdraaiend is, ligt de
opduwer respectievelijk aan de linker- of rechter kant van het roer.
Het stuwpunt van de opdrukker moet zo worden gelegd dat deze met de
kont een héél klein beetje naar buiten wijst. Daarmee
bereik je een zo prettig mogelijke roeruitslag op het schip en als de
duwer goed ligt is er geen druk op het roerblad. Hij "spoort". Om te
bereiken dat bij afstoppen de duwer niet wegloopt is het nodig dat er
van de stuurboords-achterbolder een lijn loopt naar de achterbolder of
beting op de opduwer. Dit werd gedaan middels stalen verhaaldraad van
10 dik.
In de tijd dat de opduwer professioneel in gebruik was bestond er nog
geen nylon of ander kunststof touw. Het vastmaken van de boeg van de
duwer geschiedde middels draden, staaldraad dus, van rond 16mm. Tussen de
boeg van de opduwer en de kont van het schip hangt een dikke autoband,
opgestopt met een badding. De kop van de duwer raakt de onderste helft
van de band. Op een vlet kan ook een halve autoband op de kop worden
bevestigd, soms twee halven over elkaar. Vliegtuigbanden waren nog
beter, ze hadden dikkere wangen.
Een steilsteven heeft één of twee grote gaten in de
steven. Beneden dekshoogte. Daardoorheen steekt een flinke harp. Op de
harpsluiting worden de draden vastgemaakt middels een oog en haak. De
stuurboordsdraad loopt onder de middelste vingerling door naar de
stuurboordsbolder of naar de kikker aan de zijkant van de achtersteven.
De bakboordsdraad loopt naar de bakboordsbolder of een andere
bevestigingspunt aan bakboord. Ook met oog en haak op de harp van de
opduwer bevestigd. Dan zijn er twee versies voor ruw water:
1: een derde draad vanaf de harp onder het schip door naar stuurboord
en daar ter hoogte van de voorzijde van de roef door het spuigat aan het boeisel bevestigd.
2: Een derdehandje tussen de boeg en de kikker aan de bakboordskant van
de achtersteven die wordt aangespannen als dat nodig is. De kop van de opduwer ongeveer 40 cm omhoog
takelen. Met een geladen schip de vlet zoveel mogelijk omhoog laten klimmen. Dat gaat
goed bij een tjalk omdat hij door de zeeg een hoger achterschip heeft.
Bij een aak of een steilsteven gaat dat moeilijker.
Uit ondervinding (met een leeg schip) prefereer ik de eerste methode.
Op een vlet is het makkelijker: Alle draden komen samen op het oog
bovenop de boeg. Ze eindigen en een haak die door het oog wordt
gestoken.
Die haak(en)waar de draden in eindigen zijn belangrijk: de opduwer moet
snel los kunnen worden gegooid indien dat noodzakelijk is.
Bij schipper Terpstra uit Leeuwarden zag ik een variatie met een kleine
uitvoering van een sliphaak (tuimelaar), zoals die op sleepboten aanwezig is.
Ter illustratie een verhaal van Ab Stroomberg: Bij de Haarlemmer
keersluis in het Westerkanaal te Amsterdam dacht schipper Stroomberg
dat hij er wel doorkon. Wat hij even niet zag was dat de tegenligger
breder was dan hij dacht. Na een schreeuw sprong Ab in de opduwer,
gooide de haak los, de opduwer keerde om, Ab gaf volgas vooruit en had
zo net nog de gelegenheid om een lijn te kunnen gooien om de
dichtstbijzijnde dukdalf en de voorbolder van de duwer. De duwer werd
bijna uit het water gelicht, maar de tjalk was net op tijd afgestopt!
Slimmigheden
Met een "machinist" in de opduwer is er niets in de weg. Moet je alleen
varen of samen met de vrouw, dan is het handig om een afstandsbesturing
aan te brengen.
Koppeling:
Twee mogelijkheden: 1: een oog aan de koppelingshandel en daar een
pikhaak insteken. Kan alleen op rustig water. 2: aan de koppelingshandel een oog maken. Daardoorheen een
lijn om naar voren te trekken (vooruit) en een tweede lijn via een
blokje aan de achterzijde van de stuurkuip omleiden. Daaraan trekken
doet de koppeling in de achteruit slaan. Tip: gebruik twee lijnen van
een verschillende soort, dan vergis je je niet. Lijntjes vastknopen aan
het hekje of zo. Geef voldoende loos om de opduwerkont te laten zwenken.
Gas:
Vier mogelijkheden: 1: Maak een oog aan de gashandel en zorg dat deze middels
klemmen stroef loopt. Gebruik ook hier de pikhaar om hem te bedienen. 2: Zie variatie 2 bij koppelen. 3: Maak in de machinekamer een bus vast. In die bus een tweede
bus met een klein gaatje. Aan de tweede bus een kabeltje naar de
regulateur. Een lijntje van de binnenste bus door het dak heen naar
boven op het schip. Als ik aan het lijntje trek gaat de regulateur
dicht en het water loopt uit de binnenbus in de buitenbus. Als ik uit
de sluis vertrek of anderszins gas wil geven, dan maak ik het lijntje
los en de binnenbus vervult langzaam. Daardoor gaat de regulateur
geleidelijk aan open en de motor komt op toeren. 4: Voer een staalkabeltje door een verende buitenmantel.
Bevestig het ene eind aan de gashendel en zorg er voor dat een veer
deze ook terug kan trekken. Aan het andere eind een kantelende hefboom.
Deze kan op de helmstok worden vastgezet. (Mijn voorkeur)
Sturen:
Heb ik alleen in Oostduitsland gezien: Tussen de helmstok van de
opduwer en de achterzijde van het roer van het schip zat een staaf. Het
roer van de duwer gaat mee met de richting waarin je het roer duwt.
Achteruit varen:
Dat gaat goed als je met je kont tegen de helmstok staat en de
stuurlijn vanaf de stuurboordsbolder in de handen neemt. Niet teveel
gas geven en de rest gaat vanzelf.
Op de rivier:
Als er een sterke stroming stond en het schip moest geladen
stroomopwaarts, dan ging Ab met de opduwer slepen, waarbij hij dan
tussen de kribben ging varen. Het grote voordeel was dat je nooit
gelijk met schip en opduwer om de krib heen moest. In het "lamme" water
tussen de kribben heb je meer kracht om het schip om de krib heen te
trekken.
Met de wind dwars:
Als je de opduwer aan de lijzijde naast het schip bindt vangt het schip
de golven op en in het stiller lij-water kan de opduwer meer kracht
ontwikkelen. Uit eigen ondervinding kan ik melden dat het met een leeg
schip en op het IJsselmeer géén pretje is.
Slepen:
Bij moeilijke situaties, ongunstige windrichting bij aanmeren,
voorstroom kop voor een nauwe haveningang binnenlopen en in ondiepe
vaarwaters was het handiger te slepen dan te duwen. In kleine kanalen
met een geladen schip varend komt vaar blubber en rommel achter het
schip omhoog. Dit veroorzaakt dan verstopping van het koelwater of
geeft troep in de schroef.
Scherpe bocht:
Bij een bocht over bakboord steek je het stuurboordszwaard, zwaait de
stuurtalie naar bakboord, trekt de kont van de duwer om en geeft
-rustig- gas. De duwer drukt de kont van het schip stuurboord uit.
Bij een bocht over stuurboord gooi je de duwer uit zijn werk en laat
een zwaar ding (brok ijzer of anker achterstevoren) dat middels een
draad aan de voorbolder is bevestigd, met een door een spuigat naar
achter lopende draad tot op de bodem zakken. Het schip zwaait dan om.
Volgens mij gaat dat goed met een geladen schip. Met een leeg schip heb
ik daar zo mijn bedenkingen tegen, vooral als je dat in Amsterdam
uitprobeert.
Epiloog
Het varen met een opduwer is (voor de redreant) een aardige bezigheid; alleen je moet geen
haast hebben. We hebben het "vak" geleerd op aanwijzingen van wijlen
Piet Verkerk en door veel ondervinding op kanalen, IJsselmeer en
(duitse)Wad. In dit verhaal is ook een interview verwerkt dat ik met Ab
en Lina Stroomberg uit IJmuiden had, die beiden opgegroeid zijn op een
schip met een opduwer.
Zonder mijn vrouw Agnes zou het niet mogelijk zijn geweest om dit
verhaal te schrijven. Ze had de moed om als machinist "in het bootje te
stappen" en blind te vertrouwen op de aanwijzingen die van boven werden
gegeven; want in de duwer zie je niet anders dan de kont van het schip.
De onderlinge communicatie gaat via gebaren voortreffelijk; met een
Lister tussen ons in hoor je elkaar toch niet. Slechts samen met Agnes
als onvervangbaar scheepsmaatje is het gelukt het om een stukje
schippersambacht in het opduw- en zijschroefwezen vast te leggen.
En vaart ons er één voorbij, we zullen er ook wel komen.